De grijze kat.
Door Henri van Booven.
Beneden in de vestibule onder aan de trap spraken wij nog even en ik strekte de handen naar de deur.
Boven had ik een lamp op mijn kamer neêrgedraaid en den blaker meegenomen, want ik wilde dadelijk gaan slapen.
De trappen afdalend, zag ik mijn grijze kat Miesje achter mij aantrippen, o, zoo voorzichtig, met kleine, doffe tikjes van de zachte pootjes op de trap naast den looper.
Ik opende de deur, de afscheidswoorden bleven als wel bestemd staande, ronde dingen in de stilte en hij stapte voort op den verlaten weg.
Ik zag ook, dat de kat een oogenblik het roze neusje in de lucht bewegend, besluitloos in de deur stil stond, de staart in de hoogte, het lijfje tegen de deurpost leunend, het ruggetje wat geheven; toen sloop Miesje het ijzeren hek door en verdween.
Een oogenblik bleef ik buiten staan. Voor mij rezen hoog de bladlooze boomen; het water van de gracht zonder rimpels, vlak zwart; aan de overzijde van het water de eindelooze weiden, een heldere hemel; sterren flikkerden en het trillicht kaatste uit het strakke water terug.
Er was geen wind, de nacht lag roerloos, een zwaar, nauw merkbaar ademend dier op de aarde.
Dan ging ik naar binnen, sloot de deuren zette mij naast het licht op de trap, totdat ik Miesje zou hooren mauwen, want ze bleef nooit buiten, maar mauwde na een poosje heel zoetjes als ze weer binnen wilde.
In de roerloosheid van den nacht luisterde ik en luisterde, zag naar de lange lijnen van den gesmeed ijzeren Spaanschen blaker waarop de vlam van de kaars brandde, klein, warmgeheimvol, ik zag naar de langgerekte schaduwen van mijn lijf tegen den muur en het was of dat donkere bewegen een heel bizondere, vreemde taal begon te prevelen, nu luider, dan weer zachter in het droomerige, ongelijkmatige nijgen van de ernstig levende kaarsevlam.
* * *
Miesje was een stuk van mijn leven geworden. Lang geleden had ik haar meegebracht uit de stad, het was in den avond, ik had haar in een doek gebonden; ze was erg schuw en schreeuwde den ganschen weg over zoodat de menschen mij nakeken, niet begrijpend vanwaar het geluid kwam, want Miesje was toen nog zóó klein dat ik haar in een binnenzak van mijn overjas had kunnen bergen.
Thuis had ik haar wat melk gegeven, haar zacht over het huidje gestreeld en toen werd ze langzamerhand rustiger.
In het grijze, eenzame van mijn één na één, dof voortloomende arbeidsdagen, van donkere mijmeruren, geleefd in de ebbe stilte, in de warme tintenwikkelingen van mijn studeervertrek, daar was na dien avond de grijze poes een heel kostbare, fluweelachtige zaak van rustige voornaamheid, een klein weeldeding.
En ik stelde mij haar voor zooals ze was, de extrème gratie van haar poezenlijfje op de tapijten van den divan, op de slippen der neerhangende gordijnen, op de kussens; zoo behoedzaam als zij uit het raam keek, staande in de vensterbank. Ik zag haar op mijn schrijftafel wippen tusschen de Chineesche beeldjes en vaasjes door even streelend de fotografieën met haar dikken staart; dan ging ze voor mij zitten, terwijl ik schreef en begon me onophoudelijk aan te kijken.
O! De oogen van mijn kleine, grijze poes, dat zeldzame limpide waardoor ik zag in de duistere mysterie-spelonkjes van haar oogen, dat heldere, ernstige kijken als ze daar zat in het lamplicht onder den neerhangenden abatjour!
Heel jong nog wilde ze altijd spelen met mijn bewegende pen, maar dat had ik haar lang afgeleerd en sinds dien, zat ze doodstil, als een denker uit oude tijden mij aan te staren, totdat ik een oogenblik opkeek en een poosje sterk bekoord werd door het innig-gezellige van haar prinselijk aanwezig-zijn.
Zooals Miesje mauwde had ik nooit mauwen van katten gehoord. Het was een heel zwak, klagend geluid, zoo zoetjes als van een klein kindje dat ziek is en pijn lijdt. Dan stond ze buiten aan de deur en als ik die geopend had, kwam ze verheugd en dankbaar-tevreden