dat ie 'm wel graag dood zou willen trappen.... Waar was Pim toch gebleven? Die zei ook niks, net of 't hèm nie schele kon; die dors ook eens niks en nou zat ie zeker te griene....
- ‘Al ze leve, dach ik et niet?’ Hij was in zijn opkomend willen weten recht over het gras naar hun stalletje geloopen en stond nu met een triomfantelijk gezicht in de deur.
- ‘Gauw, der in, deur toe dan toch.’
- ‘Ja strakjes hoor, niet allemaal tegelijk,’ toch sloot hij de deur.
- ‘Nou, je moes maar us voele, wat een toch dat hier geef op te grond!’
- ‘Nou ja, wat ga je d'r zitten?’
- ‘Jasses, 't is toch nie voor mij dat 'k et zeg... kwam de lage egaal vale toon van verwijt weer en de blauwe oogen keken stil naar den bruine: hoe kan je nou zoo zijn? Toen boog de schuingeheven blondkop weer terug naar de Mette, zijn handen streelden weer lief troostend de ruige borstels van het dier. Goede Mette, lief dier, jaaaa, hij is zoet, is die dan zoo ziekies? is et zoo erg met 'm? jaaa? arme oude jonge! heeft ie dan zoo vreeselijk veel pijn? zeg et dan maar tegen het baasje.... Langzaam, pathetisch beklemtoond kwam woord voor woord er, zooals men goeig sussend, de lippen vooruit geknopt een huilend kindje bedaart door aan 't woord te blijven. Zij lag nu ook stil zonder kermen, stijf de ranke springbeenen gestrekt, als een ziekelijk waas de diafaan fijne oogleden gesloten. Alleen het schokkig opbuilen en moe weer inzakken van haar spichtig lijf bij elken ademtocht, bewees leven.
‘As je nou us wat doorslape kon, hè, da' zou je wel goed doen, da' zou je wel weer wat oplappe misschien, zoo 'n beetje uitdommele van de pijn, arme goeierd, hoor je dan zoo graag praten ja? En ben je zoo graag beklaagd? Arme Mette, ààrme Bokkie....’
De bruine had met zijn behuilde oogen al dien tijd tam toegekeken, er maar half bij met zijn denken; nu in eens werd het zeurig gezanik hem te saai: ‘Zeg, ga je mee, ja?’ stuifde zijn bruuske toon als een wervelwind door zacht ruischend dor gebladert: ‘Gauw nou!’
- ‘Wat doen?’ vroeg monotoon de bedroefde stem van den ander.
- ‘Nou... knikkeren in 't putje, of tollen aan den weg, ketig, jasses je zit zoo te zaniken hier.’
- ‘Zaniken? Mèkie wat troosten...’ zijn even vragend opgebogen hoofd ging weer naar 't geitje; zijn zachte kleine vingers streelden weer.
‘Arme Mè, wat een pijn moet je hebben, om zoo ziek te zijn, dat je er van dood moet... en dat ze nou niks voor je kunnen, hè?’
- ‘Stommelingen! Maar jesses kom nou....’
- ‘Och, la me nou maar; hij heeft z'n kop op m'n hand, zie je wel? Ik heb nou toch geen keet, ga nou maar... haal Jan op....’
- ‘Die is aan 't eten, weet je ook wel....’
- ‘He je geen werk op?’
- ‘Jij zeker niet! doe 'k straks wel, kom nou nog effe, toe....’
- ‘Och neeë,’ zuchtte half smeekend de blonde.
- ‘Flauwe femelaar!’ Kwaad trok hij aan 't roestige deurslot, dat niet losliet zoo gauw; dat stijfde zijn boosheid. Hij rukte, rukte, geweldenaar, dat het dreunde 't enge hok. Boven 't ijzer geknoers dreef nu als kindergehuil op eens het droef weegekerm van het geitje.
‘Ach zachtjes dan toch,’ bad half schreiend de blonde.
Maar de deur schrok al open, deinend ver, toen met een ruk, die ze kraken deed, vloog ze weer klemvast in slot. En buiten gromde de kleine:
‘Stik dan, slaapkop, suffer, mijn zorg!’
Zijn schouders, zijn lippen, zijn kop-in-den-nek, 't was één gedoe van onverschilligheid:
‘Stik dan, mijn kan 't wat schelen!’ Hij deed een paar stappen naar huis toe - jasses nee, niet naar binnen; dan moest ie maar vertelle en dan zeie ze weer: zie je wel! dan kreeg hij nog de schuld; hij had 't altijd gedaan; - dat moest Pim maar gaan zeggen. Hij ging al in de richting van het poortje: wat wandele langs de dijk dan maar; dan zag je nog us wat, 't was anders een dooie boel, afin beter had je niet. De hand naar de kruk al, deed 't deurtje hem ineens denken aan straks, toen ie zoo gehuild had. Hij voelde aan zijn oogen; ze deeën 'm nog pijn; of pijn? nou ja ze gloeide zoo; je kon et zeker erg zien, dat ie gehuild had; nee, dan