| |
Pa-Kerto. Een vertelling uit Java's oosthoek.
Door De Meerulaer.
De voornaamste bezitting van Pa-Kerto, de trots van zijn erf, het begin van zijn reputatie en het gloriepunt van zijn roem, waren zijn kippen en hanen. En niemand, die ook maar in de verste verte vermoeden kon, dat zij de val van Pa-Kerto zouden wezen.
Ja, dat is een heele geschiedenis en om die rustig te vertellen moet ik beginnen bij het begin.
Pa-Kerto had een kip, zwart tot op de botjes toe; die zou hij nooit slachten, verkoopen of van de hand doen en dat begreep een ieder, want zoo'n kip machtig te worden was maar niet het werk van elken dag; zoo'n kip kon van een arm mensch een rijkaard maken, als zoo'n mensch maar geduld had, slim was en goed uit zijn oogen keek.
Hij had een witten haan met geele pooten en dikken kam - dien zou hij ook nooit slachten, verkoopen of van de hand doen en weer zeiden de menschen: ‘Natuurlijk niet,’ want zijn kraaien werd immers tot in den hoogsten hemel gehoord en verheugde er nog altijd het hart van den grooten Mohammed; hij kon zonden en misdaden wegvagen en een zalig hiernamaals verzekeren. Hij zat afzonderlijk in een bolvormige teenen kooi, die groen en rood was gederfd door Pa-Kerto's eigen handen. In die kooi werd hij iederen morgen naar boven geheschen langs een hoogen bamboepaal aan een touw, dat vastgesjord werd zoodra de kooi het hoogste punt bereikt had. van waar de haan het krieken
| |
| |
van den dag kon aanschouwen en een schoon uitzicht had op de desa en de rijstvelden, over de boomtoppen heen van jonge pinangstammen en lagere bamboestruiken, terwijl de wijdgespreide takken van een kolossalen regenboom een aangenaam groen bladerdak boven hem vormden en hem beschutten voor te fellen zonnebrand als de eigenlijke hitte van den dag begon en beneden op het erf de schaduw elf voetstappen lengte had bekomen.
De zwarte kip leefde ook in afzondering; maar zij zat beneden, laag bij den grond in een gewezen duiventil, welke zoodanig vertimmerd was door Pa-Kerto, dat zij was begonnen te lijken op een sierlijk achtkantig koepeltje, voorzien van wanden van dubbel-gespannen fijn ijzerdraadwerk.
De gewone hoenders mochten vrij rondpikken op het erf; die werden op hun tijd verkocht, naar de markt gebracht of ingeruild tegen andere koopwaren. Somtijds als Pa-Kerto er voor in de stemming was, bracht hij wel eens een extra versiering aan hun vederen toe, zoodat het wel gebeurde, dat witte kippen met blauwgeverfde vlerken rondliepen, of dat een grijze kloek met al haar kuikens rood gespikkeld werden.
Maar behalve deze had hij nog een ‘keurbende’, om het zoo eens uit te drukken, gestationeerd in een langen ren, die aan de kanten was afgesloten door stevige paggers van bamboelatten, waartusschen lange palmbladeren waren gevlochten, terwijl dáár voor wederom een omheining was gezet, en een veiliger pagger dan deze laatste was niet te bedenken, want zij bestond uit die eigenaardige bladerlooze struiken, die met haar grillig vertakte twijgjes zoo heel veel gelijken op koraalpijpen, groen in plaats van rood voor de variatie, twijgjes om af te breken en meê te nemen als curiositeit in de plantenwereld; maar wee den onvoorzichtige, die het witte vocht binnen die groene pijpesteeltjes in de oogen krijgt, want dat witte vocht is gif voor de oogen en maakt blind. En Pa-Kerto wist wel, dat geen dief door die omrastering heen zou breken.
In dien ren had hij zijn kuifkippen met glimmenden kam, goed voor verzekering van succès op de ambtelijke ladder; dan waren er met een kam met puntjes, schoon sieraad, hetwelk de groote Mohammed indertijd aan deze bevoorrechte soort schonk bij wijze van een tulband; - verder waren er kippen met krulveeren en hanen geheel wit en nog andere, te veel om op te noemen, die allen de groote verdienste hadden het welslagen van offermaaltijden te kunnen verzekeren, en geluk te kunnen aanbrengen in bepaalde gevallen als zij geheel volgens de heilige voorschriften door den bezitter ten offer werden gebracht. Geen wonder, dat menige kooper op het erf van Pa-Kerto kwam en dat Pa-Kerto menig hoen met goede winst van de hand deed.
Pa-Kerto was zwijgzaam - daar had hij ook een groot deel van zijn reputatie aan te danken en het goed vertrouwen van zijn desagenooten meê gewonnen. Hij koos nooit voor iemand partij; maar hij stond altijd dadelijk klaar om tegen een vergoeding, die hij van te voren zelf stipuleerde, een mensch te helpen, die in nood was. Met dezelfde welwillendheid, waarmede hij het tooverformulier prevelde bij een minnedrank, zou hij de opdracht aannemen om tegen een goede belooning het vervloekingsgebed uit te spreken, waar het gold een booze betoovering te verrichten voor een ander.
Heel de desa had om zoo te zeggen verplichtingen aan Pa-Kerto.
De kleine Sarina met haar ronde, zwarte oogen, glimmend als een paar moot geslepen kralen, maakte een omweg door het palmenlaantje opdat ze zijn huis niet voorbij zou behoeven te gaan. Maar dat was louter verlegenheid. Zij was eens tegen den avond op zijn erf gekomen, om naar de kippen te kijken, nu ja; maar ook om hem iets te vragen. En hij had haar gedachten geraden, al had zij niets gezegd. Kijk, Pa-Kerto was niet dom en hij wist, dat de kleine Sarina zoo klein niet was, of zij was al jaloersch van Mitie, de slanke, ranke Mitie, die een zware mand met gestampte maïs op het hoofd naar de markt bracht, als wist zij niet, dat zij iets op het hoofd droeg; zonder de ben ooit met haar handen te steunen; iets, wat zij de gewoonste zaak van de wereld vond,
| |
| |
want hoe zou zij, al voortgaande, die mand kunnen vastpakken? - haar armen waren immers altijd beladen met andere koopwaar.
Nu was kleine Sarina niet jaloersch van Mitie's vlugge kunst van balanceeren; maar zij kon het haar niet vergeven, dat zij den koejongen Taip had bekoord en het ergerde haar, dat Taip geen oogen voor haar had.
Toen zij nu besluiteloos had gestaan op het erf van Pa-Kerto en niet geweten had, hoe te beginnen, had hij gezegd met een gezicht, waarin alleen de lippen bewogen, en al den tijd haar strak aankijkend:
‘Van waar komt de bloedzuiger?
- Van de velden komt hij in de rivier terecht. Van waar komt de liefde?
- Van de oogen tot het hart.’
En na een korten tijd wachtens had hij weer gezegd:
‘'t Is niet elke schulp, die zich om de paddi wikkelt,
't Is niet elke kus, die je tot het hart gaat.’
Pa-Kerto had indruk willen maken en haar toch meteen tot spreken willen aanmoedigen; maar hij had er niet bij gedacht, dat kleine Sarina wezenlijk nog maar een klein, bang meisje was. Haar bruin rond gezichtje kreeg op eens een warmer bronskleur en zij had het op een loopen gezet, als ging het om haar leven.
Dan was het anders gesteld met den jongen Moen die met de grootste onverschilligheid voorbij kon gaan en zich zelfs verstoutte om te lachen met Pa-Kerto's vertoon van gewichtigheid, hetgeen niet wegnam, dat er iets bestond tusschen hen beiden en dat hij telkens wat van zijn koelieloon bracht naar den ouden man, die hem in ruil daarvoor telkens iets mededeelde van een zeer ingewikkelde berekening, dienende om er achter te komen, welken dag succès zou hebben voor Moen, om uit stelen te gaan.
Zoo had ieder op zijn beurt wel eens wat te maken met Pa-Kerto.
| |
II.
Het was op een Dinsdag en tegen zes uur in den vooravond. De bergen hadden even purper gestaan in het licht van de ondergaande zon en de nevels, die opkropen tegen de rotswanden waren even licht roze gekleurd geweest; toen was het landschap eensklaps veranderd, strakker geworden als het geliefd gelaat van een stervende en alles leek eindeloos droef en weemoedig. Een kille waterdamp hulde alle dingen buiten in een geheimzinnig blauw waas.
Pa-Kerto joeg zijn vrij rondloopende kippen op roest; maar zij deden als ondeugende kwajongens en maakten zijsprongetjes en bleven achter, liepen haastig weer terug, of gingen gauw op een boomtak zitten, allemaal om den ouden man te verschalken. En kijk, wat was dat, zoo waar die vijf geeltjes en drie zwarte, die tot nog toe vreedzaam onder elkaâr geweest waren, begonnen nu elkander in de veeren te zitten; dat was op eens een plukharen en een vijandschap van belang en voor Pa-Kerto meteen een voorteeken, een aanwijzing, want het moet gezegd worden, dat hij ten opzichte van de wonderen der kippenwereld, zelfs het grootste vertrouwen had in de voorspellende en geluk aanbrengende macht, waarvoor deze bij de ingewijden bekend is. - Hij fronsde het voorhoofd en mompelde voor zich uit: ‘Dat beduidt familiebezoek. - Wie kan het zijn?’
En wie anders moest het zijn, die een half uur later gehurkt zat bij de bamboebrits binnenshuis bij Pa-Kerto, dan oude Danti, die getrouwd was geweest met een achterneef in den derden graad van den oom van Pa-Kerto's eersten stiefvader - van de familie dus; daar had je het al weer, de kippen waren er altijd als de kippen bij als zij een nieuwtje wisten.
Danti was mistroostig en dat was haar aan te zien ook. Niet, dat zij ooit bizonder fleurig uit de oogen keek, want het was haar nooit bizonder meegeloopen in de wereld. De tijd heugde haar om zoo te zeggen niet meer, dat zij jong was en nu moest zij op haar ouden dag nog sjouwen voor haar dagelijksch hapje rijst. Maar de maaltijden waren zeker
| |
| |
de slechtste tijden van den dag niet, meende Danti en een goede portie rijst op een stuk van een pisangblad met een gedroogd vischje er bij, stopte zij tusschen vinger en duim met de meeste belangstelling naar binnen, en dat smaakte uitstekend na het werk. Haar werk was in de keuken bij de rijke lui. Daar kookte zij niet; maar zij was er een ‘manusje van alles;’ zij maakte er het vuur aan, hakte er de uien fijn en de spaansche pepers, raspte er de klappers en droeg er de pannen uit om ze schoon te schuren bij den put; daar waschte zij ook de rijst en plukte er het gevogelte. Tegen Danti was het altijd:
‘Èh, pak aan.’ ‘Êh, waar heb je dit, waar heb je dat?’ met een snauw en een grauw, want de eigenlijke keukenprinsessen hielden van commandeeren en toonden haar meerderheid gaarne.
Uit plotselinge baloorigheid, want Danti had oproerig Madoereesch bloed in de aderen, kon zij soms in eens een dienst verlaten als zij voelde onrechtvaardig te worden behandeld. Met de meeste zorgeloosheid bleef zij dan een tijdje op nonactief in de kampong tot zij weer een nieuwen dienst had gevonden. Dat ging in de laatste jaren zoo gemakkelijk niet meer en Danti was nu al sedert achttien maanden zonder vast werk geweest. Zij had haar voorkomen en optreden ook niet meer meê, want daargelaten. dat zij altijd rondliep in ‘afleggertjes’, een verkleurde lap haar diende tot sarong, waarbij een verschoten baadje, dat kennelijk eerst had toebehoord aan iemand met langer armen en breeder schouders, had zij de gewoonte haar oogen, die zeer deden omdat zij al sedert vele jaren in den rook van pas aangelegde houtvuren hadden gekeken, ettelijke keeren in de minuut met haar mouwen af te wrijven, om niet in nadere bizonderheden te treden van andere hebbelijkheden, haar sirih pruimen en de verzorging van haar kapsel betreffende, welke den grooten lui nu eenmaal niet aanstonden.
Danti zat dan gehurkt bij de bamboebrits en behalve de eerste begroeting, had zij nog geen woord gezegd. En nog, zonder een woord te zeggen, knoopte zij nu voorzichtig en langzaam de vier punten van een oud stuk katoen los op den grond en daar kwam voor den dag een heele verzameling kanariepitten, ‘die zoo smakelijk zijn om er meelkoekjes meê te kruiden, of om ze bij twee of drie tegelijk op te knabbelen en er zoo'n beetje meê te rommelen in den mond.’
Dat was haar geschenk aan Pa-Kerto en zij was er nog al over voldaan - ‘'t was altijd iets, waar een mensch meê voor den dag kon komen,’ en zij had ze ook niet zonder bezwaren bijeengebracht op verboden terrein, niet gestolen, gevonden, opgeraapt onder den boom, op het erf van den Djaksa nog wel. Maar zij vond het onnoodig, dit te vermelden, al stond het nog te bezien, of haar gastheer in dat geval ook maar voor een tiende seconde er aan gedacht zou hebben de gift te weigeren.
Genadig nam hij het geschenk aan.
Toen zei Danti iets over het weer en de doordrenkte wegen en hoe zij nog altijd buiten vast werk was: Ja, met het uitplanten van de rijst nu had zij wat verdiensten; maar hij wist zelf ook, hoe weinig dat was: ‘We leven in slechte tijden,’ zei Danti en eindelijk kwam zij met de ware reden van haar bezoek voor den dag:
‘Pa-Kerto, zoowaar als je in de familie bent, heb je ongeluk over ons gebracht, want zonder jou zouden Pa-Idjo, zijn vrouw en ik nooit gedaan hebben, wat wij gedaan hebben.’
- ‘“Ga voort,”’ zei Pa-Kerto, die langzamerhand een toon van autoriteit en gewicht had weten aan te nemen tegen de bezoekers, die bij hem kwamen om raad.
‘“Ga voort.”’
- ‘Ja, ik wou je maar eens zeggen, dat het misloopt. Pa-Idjo is er bij en zijn vrouw zal er bij komen en ik; en jij komt er ook bij, want de getuigen, die er eerst niet waren, zijn opgekomen en wij hadden getuigen zonder dat wij het wisten Pa-Kerto.’
- ‘“Heeft de vrouw van Pa-Idjo je gestuurd?”’-
- ‘Ja, zij wil een gewijden maaltijd, hier bij jou aan huis en je voorspraak.’
Pa-Kerto dacht eenige oogenblikken na.
‘Goed; - dat moet zijn op Vrijdagavond vóór de Landraadzitting. Laat zij komen en meêbrengen een schaap, 20 klappers en een blik rijst; en laat ze meêbrengen de kleeren,
| |
| |
die Pa-Idjo aan had in den nacht, toen wij Salaman brachten naar het kerkhof. Dan moet zij zien te krijgen een witten haan met geele pooten, zoo oud als Pa-Idjo zelf is. Dien haan moet zij opsluiten in een donker hokje, alleen. Niemand dan zij mag hem eten geven. Blijft hij monter en kraait hij op zijn tijd, dan is dat een goed voorteeken; maar gaat hij druilen, dan moet ik bij tijds gewaarschuwd worden.’
‘Het zal niet gemakkelijk zijn een haan te vinden precies zoo oud als Pa-Idjo. Welk mensch kan precies zeggen, hoe oud hij is?!’
Danti sprak met iets van verontwaardiging, hoewel dit nu juist niet gold het feit, dat er voor ínlanders geen register van burgerlijken stand bestaat, want daarvan had zij zelfs nooit gehoord; maar zij vond Pa-Kerto's raad onuitvoerbaar.
- ‘“Ik heb den dag van Pa-Idjo's geboorte beleefd en dien eigen dag had ik jong broedsel op het erf; er waren twee hanen bij; toevallig heb ik er nog één van.”’-
Het gebeurde nog al eens, dat Pa-Kerto toevallig iets had voor zijn klanten, wat zij bezwaarlijk elders zouden kunnen krijgen.
‘“Zeg aan Pa-Idjo's vrouw, dat zij den haan kan komen halen; maar zij moet haar weg nemen over de sawah's en met niemand spreken onder weg. Zeg, dat er haast bij is.”’
Dit was voor Danti een wenk om op te stappen. En zij was blij, dat haar bezoek van zoo'n korten duur had mogen zijn, want eigenlijk gezegd, was zij bang voor Pa-Kerto; dat was zij vroeger niet geweest, maar zij was het geworden sedert zij gedaan had, wat hij haar had voorgezegd, dat zij doen moest in dien nacht op het kerkhof, nu zes maanden geleden, toen Pa-Kerto er Salaman had heen gebracht. Zij was van zoo veel bang tegenwoordig. 't Was precies of van allerlei kanten de booze geesten tegen haar op de loer lagen. Zoo vlug als haar stramme leden het toelieten, stapte zij nu in den donkeren, bewolkten avond huiswaarts. Zij ging zonder brandende harsfakkel of olielichtje - dat was tegen het plaatselijk verbod in; maar zij waagde het er op, want zij wilde het liefst door niemand gezien worden en onderweg berekende zij: ‘Het was nu Dinsdag - over acht dagen kwam Pa-Idjo's zaak opnieuw voor; Pa-Kerto had er geen zwaar hoofd in gehad en in acht dagen konden de kansen best nog ten goede keeren Zoo mistroostig als zij gekomen was, ging zij in ieder geval niet terug.
| |
III.
De zware regens hadden de bergpaadjes glad en glibberig gemaakt en de naakte voeten der inlanders stonden duidelijk afgedrukt in het zware slijk. Men kon zien, waar een kind gegaan was en waar een volwassene. En beneden in het dal waren de rulle landwegen met hun groote steenklompen en grove keisteenen gelijk aan de beddingen van rivieren, want de diepe wielsporen der sappikarren stonden vol water en het water van overstroomende bergbeekjes gutste langs de steenklompen en over de keien; het maakte gootjes langs den weg en verdeelde zich weer in tal van miniatuurstroompjes. Dat was nu iederen dag zoo met die regens. Tegen twaalf uur, half één, werd de lucht grijs en begon het te waaien door de kuifkoppen der palmen en het werd een haastig wegvliegen van vogels door de lucht, bij vluchten. Wie dan goed luisterde, kon den slagregen al hooren aankomen, eerst als een gelijkmatig ruischen hoog in de lucht en dan áls een geweldigen, dreunenden val van water en alles vóórdat er nog een droppel op den grond viel; altijd voor enkele seconden maar; een handig ruiter op zijn bergpaardje had misschien net tijd om zich gauw van het zadel te laten glijden, een groot pisangblad af te scheuren van den boom aan den weg en het dikke, breede blad als een groenen helm op het hoofd te zetten, tot beschutting juist als het water begon te kletteren en kletsen om hem heen aan alle kanten met plotselinge hevigheid.
En tegen den avond begon dikwijls weer hetzelfde spel tot diep in den nacht; men wist te vertellen van bruggen, die waren weggeslagen door het water; van ondergeloopen velden, modderkralen gelijk, waar de slijkaarde was gaan golven en bewegen als werd er geploegd met onzichtbare sappies in
| |
| |
onzichtbaar gareel; hoe heel die zwarte massa voortstuwde en opgolfde, al maar voort en struiken meesleurde en hutten vernielde.
Maar de morgens waren bijna altijd stralend, helder met een vaste, blauwe lucht en dan leek het, of alles was opgefleurd door die regens. De struiken van de wilde ramboetan stonden nu vol dikke trossen van rozebloesems en het was, of een mensch de volle, bruine bloesemknoppen kon zien zwellen in den morgendauw. Heesters, die dof en grijs hadden gestaan van stof in den drogen tijd, die heelemaal niet bizonder in het oog waren gevallen, kwamen nu uit, verrassend met jonge topbladeren van helder rood, teer groen en zacht roze, ieder naar zijn aard. Maar het vroolijkste van alles waren wel de jonge rijstvelden! De geelgroene stengeltjes, fijn, teer en bewegelijk als parkietenveertjes trilden en wiegelden en wuifden boven het watervlak van den akker. En groote witte vogels met geele kuiven, die wel leken naar achteren gekamd te zijn en neerhingen tot laag in den nek, stapten niet zonder zekere deftigheid genoegelijk rond in die groene wereld als op hun speciaal terrein, waar zij gewoon waren hun voedsel te nuttigen. Zelfs als zij opvlogen hadden zij dat langzame en bedaarde als moesten zij eerst goed bij zichzelven overleggen vóór en aleer zij tot het besluit kwamen: het leek wel, of zij de penneschachten der vlerken opzetten, spanden en uitrekten als bedachtzame luidjes doen met een rieten pajong, die moeielijk opengaat. Daarbij maakten zij met de vleugels het zwiepend geluid, eigenaardig van de bamboelatten, die doorbuigen en deinend heen en weer gaan met zware vrachten op de schouders van den pikoldrager. Zij vlogen nooit ver weg van de rijstvelden; maar streken gewoonlijk neer op een naastbijstaanden slanken, rechten palmboom. Zooals zij daar dan zaten met hun witte vederbossen in het groen, kreeg die boom meteen iets triomfantelijks, als ware hij uitgedost in groot tenue, militair strak op parade met zijn hoogen helmhoed vol wapperende witte pluimen.
Tegen half zes uur 's ochtends, gaf het altijd een vroolijk gewapper in de boomen door den koelen bergwind en daarbij flikkerde en flitste de zon tusschen de rijsthalmpjes door in het watervlak van den akker, want de stengeltjes waren pas uitgeplant nog en stonden wijd uit elkaar, zoodat de blank staande achtergrond duidelijk uitkwam als een waterplas, waarin de jonge sprieten weerspiegelden, en de hooge palmen zoo lang als zij waren; en de blauwe lucht weerspiegelde er in. Wie er lang naar keek, ‘zou er zijn hoofd onder verwedden’, meende altijd de oude Danti, ‘dat het veld een diep water was, ja, dan was het bijna niet te gelooven, dat een mensch daar niet dieper dan tot aan de knieën in het water stond en dàt nog, omdat zijn voeten zoo'n eind wegzakten in de zware, zwarte modder.’ Als Danti werkte op het rijstveld, stond zij gewoonlijk tot aan de knieën in het water, want Danti was klein en krom en scheef gegroeid tijdens haar dienstjaren van bukken, zwoegen en slaven.
Zij stond nu in een lange rij van vrouwen op het rijstveld om er de jonge stengels uit te planten. Tegen de dammetjes aan, die de velden van elkaâr scheidden, stonden bosjes ‘paddi’, als kleine, kleine, groene korenschoofjes bij elkaar op korte afstanden. De vrouwen maakten ze los en behendig namen zij de plantjes en drukten ze in den natten bodem met een vlugheid, vaardigheid en zekerheid als ware het een spelen van vingers en halmen; sommige met aardige, soepele beweging van teeren pols en slanken arm, een gratie geheel natuurlijk en onbewust. Er waren jonge vrouwen bij met kleurige baadjes, met sieraden in de zwarte haarwrong en armringen aan de polsen; de kleurige, geslepen steenen van heur haarnaalden flikkerden in de zon. En er waren kinderen bij, miniatuurvrouwtjes, ook in sarong en kabaai, ook het zwarte haar opgestoken en gedraaid in een wrong; en ouderen van dagen waren er met beenderige gezichten, met enkele tandstompjes nog over in den ouden saamgetrokken mond, tandstompjes, rood van het vele sirih kauwen; maar geen zoo afgeleefd als Danti, wier gezicht verschrompeld leek tot een verdroogd citroentje.
Twee bouws verder op het hooger gelegen land gingen de sappies voor de ploeg bat- | |
| |
send door het water. Overal, zoo ver het oog reikte, ver over het opgaand sawah-land was leven en beweging en alles leek vroolijkheid.
Maar Danti zag niets van den mooien morgen. Zij dacht aan den avond en zij dacht, hoe zij het zou aanleggen om ongezien van buren en kennissen over de sawah's te gaan naar Pa-Kerto's woning met het schaap, dat geofferd moest worden.
De vrouw van Pa-Idjo zou ook afzonderlijk gaan met de kleeren van haar man, de klappers en de rijst: ‘Och, was alles maar voorbij,’ dacht Danti, ‘een ding was een geluk, - de haan was monter gebleven in zijn gevangen staat en zij zou wat vroeger van huis gaan om Pa-Kerto dat heugelijk bericht te brengen.’
Danti's gedachten dwaalden weer af - voor de hoeveelste maal al dien morgen? - naar den nacht, nu zes maanden geleden, op het verlaten kerkhof ten Oosten van Pa-Kerto's erf.
Men bracht er al sinds jaren geen dooden meer heen naar dat kerkhof, een kleine, stille plek was het, eenzaam, op zij van den landweg. Kleine varens en mos en slingerend groen hadden er van de oude graven altaartjes gemaakt van groene zoden. Niemand wist meer, wie daar lagen. Maar er was één graf, dicht bij den grooten Sembodjaboom, dat nog altijd werd onderhouden, waar de menschen bloemen strooiden op den dag vóór Nieuw Jaar, den gedenkdag der dooden. Het viel dadelijk in het oog, want het was het eenige waarvan de plaats duidelijk was aangewezen door twee zwarte paaltjes en vier rijtjes steenen. Er lagen ook dikwijls sirih-bladeren bij, en tabak of rijst op een stuk pisangblad omdat veel menschen er kwamen offeren en bidden, want het was een heilig graf en een goede, wonderdoende geest waarde er om heen. Veel menschen zeiden, dat Pa-Kerto na lang bidden en vasten en stil zitten turen in de zon, in geestelijk verkeer stond tot den heiligen doode, dat door zijn bemiddeling en voorspraak menigeen al uit den nood gered was geworden en de zegeningen had ondervonden der wonderdoende macht van den geest van Kjai Sialoes. Men beweerde wel, maar dat werd altijd meer gefluisterd en geheimzinnig behandeld, dat Pa-Kerto in zulk een goeden doen verkeerde omdat die geest de macht had geld te doen verdubbelen en vertiendubbelen.
Voor Danti was dat graf vroeger altijd een vertrouwde plek geweest - zij had er wel gerust dicht bij in de schaduw van den Sembodja als zij terugkwam van de markt en in haar leege mand ging zitten. De grond om haar heen lag dan altijd vol van de witte kerkhofbloemen, de Sembodja bloemen; die geurden zoo heerlijk; zij zamelde ze wel op, de waswitte bloemblaadjes met het geele hart, zooals zij om haar heen lagen; ze had ze maar voor het grijpen en behoefde er niet voor op te staan of van plaats te veranderen. Maar hoe was dat alles nu anders geworden voor haar gevoel. Zij huiverde nu als zij dacht aan dien Sembodjaboom, want het was geweest of de wijdgespreide takken, die toch altijd veel leken op grijparmen, zich naar haar hadden uitgestrekt, haar hadden gedreigd, willen vangen en dooddrukken uit wraak en verzet, omdat zij, nietswaardige, armzalige Danti het had gewaagd op te komen en te spreken in de plaats van Kjai Sialoes, bij het heilig graf zelf en dat met geen goede bedoelingen, maar enkel en alleen om Salaman geld af te zetten, geld, waarvan Pa-Kerto en Pa-Idjo, wel is waar zich het grootste deel hadden toe-ge-eigend; maar zij had er toch ook haar sommetje bij gewonnen. Hoe zij er toe gekomen was? Door armoede en gebrek en Pa-Kerto had er haar toegebracht. Salaman was nu een berooid mensch, had huis en erf en land, al zijn hebben en houden verkocht en ging uit werken als een koelie. Somtijds troostte zich Danti met de gedachte, dat Salaman dan ook maar niet zoo dom had moeten zijn.
Dat was een kwade dag geweest voor Salaman, toen hij met Pa-Idjo was opgewandeld naar de markt van Wonosari. Onderweg had hij verteld, dat hij er op uit was om een nieuw span sappies te koopen; maar eerst wilde aangaan bij een zekeren Pa Kerto, die, naar hij gehoord had in staat was talismans te verschaffen om gemakkelijk
| |
| |
en voordeelig sappies te kunnen koopen en verkoopen. Pa-Idjo had hem geraden: ‘Ik weet wel wat ik liever deed; menschen, die in sappies handelen, krijgen veel ongeluk, want als zij dood zijn zal Allah hen daarvoor straffen. Maar ga met mij meê; ik weet waar Pa Kerto woont; als hij lust heeft, kan hij je beter helpen, want hij kan arme menschen rijk maken als hij hun voorspraak is bij den geest van Kjai Sialoes, die in een graf woont op het oude Kerkhof, dicht bij zijn huis. Ik heb wel gehoord dat iemand, zestig gulden bij Pa-Kerto bracht en dat Kjai Sialoes die som deed veranderen in een van f 200.’ - Al voortpratende waren zij samen bij Pa-Kerto aangekomen en deze had de woorden van Pa-Idjo bevestigd; doch er bijgevoegd, dat hij dien dag geen tijd had zich lang met hen te onderhouden en Salaman den volgenden morgen maar eens terug moest komen. - En Salaman was dien dag niet naar de markt gegaan en den volgenden morgen bij Pa-Kerto teruggekomen. Hij had den ouden man echter in treurigheid aangetroffen, neerzittende met gebogen hoofd en een sombere gelaatsuitdrukking. Op de vraag, wat hem scheelde, had hij geantwoord, dat hij in groote ongerustheid verkeerde over zijn broêr, dag aan dag wachtte hij op diens komst en altijd te vergeefs; o, hij had alle reden te vreezen, dat hem op reis een ongeluk was overkomen.’ Terwijl Pa-Kerto daar zat met een bedenkelijk gezicht en op een jammertoon bleef doorklagen, kwam op eenmaal de lang verwachte gast aanzetten. Deze had groot nieuws te vertellen, want op de vraag naar de reden van zijn lang uitblijven, liet hij tot beider groote verbazing twee dubbele rijksdaalders zien. Hij liet ze klinkend vallen op een steen - den echten, goeden zilverklank hadden zij - de stempel, alles was echt. En hij verklaarde: ‘Zóó, had hij thuis een ‘grobak’ vol van die dubbele rijksdaalders, allen gekregen dooide gunst van Kjai Sialoes. Zeker zou
hij eerder gekomen zijn, ware hij niet opgehouden geweest door de nogthans zeer aangename bezigheid om de dubbele geldstukken van elkaar los te maken. Salaman keek lang en aandachtig naar de wonderrijksdaalders; met een grijsachtige kleefstof waren zij aan elkaâr geplakt. Hij zei niets, zoo verbaasd was hij; maar zijn besluit was genomen. Binnen de week bracht hij het geld, bestemd voor de sappies, bij Pa-Kerto. Eerst had hij het zorgvuldig nageteld in bijzijn van zijn goeden vriend Amat, die hem ook naar Pa-Kerto's woning had vergezeld. Daar werden zij minzaam ontvangen en troffen er ook Pa-Idjo aan. Zij hadden het uur van middernacht afgewacht. Het was een mooie heldere nacht geweest met volle maan. Op een tafel onder het vóór-afdak van zijn hut, zette Pa-Kerto een bord en verzocht Salaman er zijn geld op te leggen, hetgeen hij deed; verder lagen er klaar een handdoek, een deken, een mat, een bosje rijststroo en wierook. Zij gingen nu met hun vieren naar het oude Kerkhof ten Zuid-Oosten van Pa-Kerto's erf gelegen; maar toen zij bij het graf waren gekomen, gelastte Pa-Kerto aan Amat en Pa-Idjo om terug te gaan naar huis, ieder in een andere richting. Terwijl Salaman stond bij het graf, spreidde Pa-Kerto den mat op den grond, zette daar het bord met geld op en bedekte dit met den handdoek. Toen brandde hij wierook en sloeg daarna de deken over het hoofd van Salaman.
En nu gebeurde het wonderbare: Pa-Kerto zeide op duidelijk roependen toon:
‘Kjai Sialoes, hier is Salaman!’ Hij herhaalde dit tot driemaal toe, waarop een stem antwoordde, o, een vreemde, holle, bovenmenschelijke stem:
‘Salaman, uw f 300 heb ik ontvangen’.
De stem kwam van den kant van den heiligen Sembodjaboom. Hoewel de deken over zijn hoofd hing, kon Salaman toch goed zien. dat Pa-Kerto nu het geld van het bord nam en bij zich stak, want het bord stond vlak voor zijn voeten en de deken bedekte wèl zijn hoofd, maar belette hem niet naar omlaag voor zich uit te zien, en de nacht was helder door het volle maanlicht. Er was nog iemand, die hoorde en zag wat er gebeurde, iemand verscholen achter het struikgewas; Amat was heimelijk teruggekomen en naderbij geslopen om den afloop van deze geheimzinnige samenkomst bij te wonen. Evenals Salaman kwam hij geheel onder den
| |
| |
indruk van de bovenaardsche stem. Maar het was hem een teleurstelling toen deze alleen nog zeide:
‘Salaman, kom a.s. Donderdag wederom hier en breng nog f 100 meê en twee blikken rijst, 40 klappers, twee hanen en 80 eieren, welke noodig zijn voor het geven van een offermaaltijd bij het ontvangen van uw geld’.
Salaman waande zich al een rijk man, voor goed uit alle zorgen. Amat was zijn eenige vertrouwde. Hij vond het verstandig gesproken van Pa-Kerto, om er verder niemand een woord over te zeggen, want de geest van Kjai Sialoes zou dan overstelpt zijn geworden met aanvragen van allerlei lieden, die ook rijk wilden worden en zou vertoornd geraken over de onrust en drukte, die men hem bezorgde. Blijmoedig verkocht Salaman eenig huisraad, zijn hoenders en een gedeelte van zijn vee om de vereischte som te kunnen brengen naar het Kerkhof. Toen hij op den bepaalden Donderdag kwam en al het gevraagde eerst gebracht had in Pa-Kerto's huis, had de geest de volgende woorden gesproken:
‘Uw geld neem ik aan; al het andere, bestemd voor het offermaal, schenk ik mijn schatbewaarder Pa-Kerto. Kom over acht dagen terug; het geld, dat ik voor u maak is nog te heet om af te leveren. Breng nog f200 meê, want mijn vrouw heeft zich tot op de botten verbrand bij het maken van de rijksdaalders en ik eisch daarvoor schadeloosstelling’.
Deze eisch vond Salaman zeer begrijpelijk en rechtvaardig. Al zijn hebben en houden maakte hij nu te gelde en toen het tijdstip voor den geheimzinnigen nachtelijken tocht weer dáár was, had hij nog altijd zonder den minsten argwaan Pa-Kerto, den gunsteling van Kjai Sialoes, zijn trouwen bemiddelaar, het geld gegeven en was hem gevolgd naar het graf. Het was hem ook een voldoening, dat Pa-Kerto bij hun herhaald verschijnen aldaar nooit vergat de ceremoniën van het wierook branden en de andere voorzorgen met den mat, het bord en de deken, in acht te nemen. Niets werd verzuimd, alle eer werd den heilige gegeven; alles beloofde een goeden afloop.
O, die arme, goedgeloovige Salaman, berooide stakkert, een man zonder huis en erf, die alles verkocht en op het spel had gezet - hoe verheugd had hij gestaan bij den Sembodjaboom, toen eindelijk het uur was aangebroken om zijn nieuwe schatten in ontvangst te nemen. Hij had eens moeten weten, wie daar in den boom zat, krom achter de takken, goed verscholen, klein en onzichtbaar. Dat was niemand anders geweest al die keeren dan de oude Danti. En het was de stem van de oude Danti geweest, die hem zooveel moois beloofd had, die hem tot driemaal toe had doen komen.
Hoe had haar stem zoo vreemd, zoo hol en bovenaardsch geklonken? - Danti had gesproken door een uitgeholden bamboe-rietstok; zij had er zich op ge-oefend, eerst bibberend, bevend en aarzelend had zij Pa-Kerto de woorden nagezegd en telkens als zij sprak van zich toch liever niet met de zaak te ‘willen inlaten’ had Pa-Kerto haar gedreigd: ‘Je zult, of ik vertel alles aan den geest; nu behoeft hij er niets van te weten, want om dezen tijd van het jaar, vertoeft Kjai Sialoes ver weg en komt nooit bij zijn graf. Mij zal hij vergeven - ik ben zijn gunsteling - maar jou zal zijn wraak treffen. Het hangt nu maar van je zelve af, mij gehoorzamen en een aardigen duit er op toe krijgen of door dom verzet je eigen ongeluk bewerken. En zoo was Danti tot het laatste toe in haar rol gebleven en om zeker te zijn van haar medewerking had Pa-Idjo vlak onder den boom in het hooge gras gelegen om haar te bewaken en te beletten, dat zij haar post zou verlaten.
Toen Salaman in den beslissenden nacht stond te wachten met popelend hart, reikhalzend naar den flikkerenden zilverschat, dien hij ieder moment verwachtte te zien, had Danti door den hollen rietstok geroepen: ‘Mijn vrouw is verbrand! - dat is uw schuld. Kom hier niet terug, of ik snijd u den hals af.’
Pa-Kerto had Salaman getroost: ‘De geest is vertoornd, en dat is zeer begrijpelijk. Het is nu niet geraden op het oogenblik hier langer te blijven. Gij moet hem weer in een goed humeur brengen,’ en hij had het voorstel gedaan 40 rijksdaalders binnen twee dagen
| |
| |
naar het graf te brengen. Maar Salaman moest bekennen: ‘hij had niets meer, alles was verkocht en gegeven.’
Kalm was Pa-Kerto met hem teruggegewandeld en had hem geraden, geduld te oefenen terwijl hij hem tevens de verzekering had gegeven, dat hij, bizonder gunsteling van Kjai Sialoes, steeds bereid zou zijn om eenig zoenoffer van Salaman voor den vertoornden geest in ontvangst te nemen.
Salaman had nog lang de hoop niet laten varen, maar zijn vriend Amat dacht er anders over en had er op aangedrongen de zaak bij het Kamponghoofd aan te geven. Salaman was in den beginne te bevreesd geweest - lang had hij gedraald en getalmd tot op een dag het gerucht liep, dat Pa-Idjo wegens oplichterij in de boei zat. De menschen wisten er bij te vertellen, dat hij goede lieden had afgezet met dubbele rijksdaalders, die hij zelf met een kleefstof had bestreken. maar liet voorkomen, dat hij na behoorlijke vergoeding deze uit de geestenwereld ook voor anderen kon laten komen.’ Zie, daar hoorde Salaman zijn eigen geschiedenis bijna, een beetje gewijzigd; maar toch het trof hem in zijn onthutst brein, dat dit beetnemen was en hij misschien toch ook was beetgenomen.
Toen volgde hij Amat's raad op en Pa-Kerto wist niet, hoe dicht hij zelf bij de val zat, terwijl hij de toebereidselen maakte om Pa-Idjo uit de val te helpen.
| |
IV.
En nu kom ik terug vóórdat ik verder ga, op wat ik zei in den aanvang, van Pa-Kerto's kippen en hanen. Zij waren de trots van zijn erf, het begin van zijn reputatie en het gloriepunt van zijn roem. En niemand, die ook maar in de verste verte vermoeden kon, dat zij de val van Pa-Kerto zouden zijn.
Pa-Kerto had nu al jaar en dag gespeculeerd op de goedgeloovigheid der desamenschen; en zoo langzamerhand was het hem bijna tot een soort van gewoonte geworden zich op onrechtmatige wijze te verrijken met hun have en goed. Eigenlijk gezegd keek hij er iederen nieuwen Kampong-bewoner op aan, of die hem ook van nut zou kunnen wezen bij zijn eigenaardige praktijken. Het zou moeielijk zijn precies uit te maken in hoeverre Pa-Kerto oprecht en eerlijk te werk ging wat zijn eigen goed geloof betrof in de toovermiddelen, die hij aan de hand deed en de tooverspreuken, die hij voor zijn cliënten prevelde. Het valt niet te ontkennen, dat hij meermalen wenken gaf voor geschenken en voorzorgen bij offermaaltijden, waarover hij nooit iets had gelezen in de gewijde boeken, welke hij voorgaf dóór en dóór te kennen. Om maar dadelijk rond voor de waarheid uit te komen, hij zei: ‘klappers zijn noodig en rijst en hoenders, als hij die zelf noodig had; en om indruk te maken en de ceremoniën te rekken bij een zoenoffer, een onttoovering, aanblazing of bespuwing, was hij er van lieverlede toe gekomen op eigen inspiratie extra plichtplegingen er bij te maken. Het ware te kras om te zeggen, dat hij een voorbeeld was van den leugenaar, die zoo lang liegt tot hij zelf gelooft dat zijn leugens waar zijn. Niettemin is het zeker, dat er langzamerhand een vreemde verwarring was gekomen in Pa-Kerto's geloof aan geesten en voorteekenen, droomen en profetieën. Hij wist dikwijls niet of hij de dingen, welke hij aanried en voorschreef, geleerd had indertijd van de verschillende ‘goeroe's’, die hij in zijn leven gekend had, of hoe ze tot zijn kennis waren gekomen. Het ontzag en de eerbied, welke hij genoot van de lieden, die bij hem om raad kwamen, had in geen geringe mate een gevoel van eerbied en ontzag voor zijn eigen persoonlijkheid bij hem zelven wakker geroepen. Dikwijls waande hij zich inderdaad een gunsteling der goden.
Als hij een dankgebed en offer bracht bij iedere nieuwe speculatie, die hem gelukte, handelde hij volkomen te goeder trouw en om zijn ondernemingen te doen welslagen, zou hij nooit verzuimen de hulp der geesten in te roepen en eenig offer te brengen. Zijn voorspoed en herhaald succes hadden hem nu wel niet overmoedig gemaakt; maar hij vertrouwde toch vast op zekere voorteekenen en aan den welstand van zijn kostbare hoenders schreef hij voornamelijk het grootste deel van zijn geluk toe. Verschillende dingen
| |
| |
waren hem nu in de laatste dagen ter oore gekomen: de in hechtenisneming van Pa Idjo, de angst van Danti, de aanklacht van Salaman, - alles scheen nu te wijzen op een ommekeer en naderend onheil. Alles scheen te zeggen: ‘Pa-Kerto, je bent er bij; maak bij tijds, dat je weg komt’. In plaats van zich uit de voeten te maken, bleef hij kalm op zijn erf en sloeg er aandachtig zijn kippen en hanen gade; geen ongunstige teekenen kon hij bij zijn hoendervolkje opmerken en daarom voelde hij zich veilig op zijn erf. Ook de haan, welke door Pa-Idjo's vrouw was opgesloten, bleef immers monter - ‘geen nood dus, alles zou wel losloopen gelijk zoo dikwijls te voren.’
Zóó gebeurde het, dat Pa-Kerto op den Vrijdag vóór de Landraadzitting den gewijden maaltijd hield ten behoeve van Pa-Idjo in zijn eigen huis. Alle voorzorgen waren door hem genomen om Pa-Idjo's vrijspraak, waarbij zijn eigen belang niet weinig betrokken was, te verkrijgen. Hij had gevast den dag en nacht vóór den offermaaltijd. Hij had wierook gebrand voor de kleeren, die Pa-Idjo had gedragen in den nacht op weg naar het kerkhof en streng had hij Pa-Idjo's vrouw voorgehouden, dat zij die kleeren moest zien binnen te smokkelen in de gevangenis omdat Pa-Idjo deze bepaald moest dragen op den dag van de terechtzitting. Ok had hij met de grootste nauwkeurigheid hieroglyphen geteekend op tal van stukjes papier en wederom Pa-Idjo's vrouw ernstig voorgehouden, dat zij die papiertjes moest uitstrooien op den weg langs welken de President en leden van den Landraad zouden komen om naar de zitting te gaan.
Pa-Idjo's vrouw en Danti waren dan ook zeer voldaan geweest en door zijn kalmte en goed vertrouwen in hoopvolle stemming terug naar huis gegaan.
Pa-Kerto was na het vertrek der vrouwen achter het muskieten gordijn van zijn bed gaan zitten - zijn bed, dat ten allen tijde tevens een soort van bergplaats was geweest een magazijn en laboratorium, waar hij zijn bamboekokers, zijn boeken, zijn flesschen en fleschjes en wat niet al in bewaring hield. Geheel volgens de voorschriften behoorende bij dit bizondere geval zat hij daar nu op een fonkelnieuwen mat met een klein lichtje vóór zich en twee blinkende rijksdaalders. Met intense aandacht zat hij te staren op die muntstukken, want kwam de nieuwste rijksdaalder boven de andere, dan was dit een teeken, dat Pa-Idjo zou worden vrijgesproken.
Hij was zóó vervuld van deze proefneming; onbewegelijk, stil gehurkt, scheen het of het alleen nog leefde in zijn brandende oogen; hij keek of hij die geldstukken wilde dwingen; hij zag of hoorde verder niets meer om zich heen - hij hoorde de voetstappen niet op zijn erf en geen geschuifel; - hij zag de deur niet opengaan - hij werd overrompeld vóór dat hij er besef van had. En vóór dat hij er besef van had, stond hij daar in het donker op zijn eigen erf, de handen geboeid, de touwen om zijn armen, en achter hem de man met het ontbloote zwaard, die de touwen vasthield en hem deed voortgaan, voort in den donkeren nacht naar de plaats van bewaring op het erf van het districtshoofd.
Pa-Kerto was er bij en geen haan die er naar kraaide.
| |
V.
Bij klaarlichten dag, o, de vernedering, moest Pa-Kerto nog eens geboeid en aan touwen gaan door de desa op zijn weg naar het gebouw der gevangenis. Dat stond zoo dreigend hem op te wachten met zijn zwarte, sombere luiken en zwarte poort en zwarte sombere tralies.
Maar Pa-Kerto gaf den moed nog lang niet op; het was ook de allereerste maal niet, dat hij in ongeluk geraakte. Dat kwam nu uit; er kwam zoo veel uit - dingen van jaren geleden en vroeger bedreven - en meerdere klachten kwamen nu tegen hem in en meerdere slachtoffers kwamen opdagen. Pa-Kerto bleef zich zelven gelijk; maar het hielp niet of hij met onverstoorbaren ernst en bedaardheid tot het laatste toe zijn uiterlijke waardigheid wist te bewaren. Hij gaf slechts één antwoord, één en hetzelfde, ook na de meest verpletterende bewijsgronden, hij gaf het met een rustige hooghartigheid.
| |
| |
‘Getuige liegt; maar ik weet niet waarom’.
En tòch, het hielp hem niet; hij zat goed in de val en na lange dagen en weken hoorde hij zijn vonnis:
Schuldig verklaard aan het misdrijf van oplichting, vier maal gepleegd, - na reeds te voren wegens misdrijf tot de straf van dwangarbeid voor den tijd van langer dan één jaar te zijn veroordeeld geweest - en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid buiten de ketting voor den tijd van vijf jaar en van vier geldboeten, ieder groot een honderd en vijftig gulden, en met veroordeeling van den beklaagde in de kosten van het rechtsgeding.
Pa-Kerto verlangde revisie, natuurlijk; maar na weken kwam het vonnis terug: geheel bekrachtigd. Er was niets meer aan te doen; huis en erf, zijn hoenderschat, 't werd al voor de boete verkocht - zijn hoenderschat! - een ander man's haan, die victorie kraaide.
Het was op een stralenden helderen morgen, dat Pa-Kerto werd weggebracht. Hij droeg het bruin gevangenisbaadje, den blauwen lap voor hoofddoek en sarong - hij ging den smadelijken gang van den misdadiger. Zijn bewakers leidden hem naar het spoorwegstation, een station in de binnenlanden met een uitzicht ver over velden. Nu stond de groene sawah hoog met dichte halmen Hier en daar kwamen in het groene veld al licht gele tinten, waar rijpe halmen vol en zwaar neerbogen, kopje omlaag, al wachtend op den oogst. Daar speelden de rijstdiefjes met hun brutale roode vogelbekjes, hun luchtig, vluchtig spelletje van: zie je me wel of zie me niet, tusschen de rijpe aren, tot zij verschrikt opvlogen, want touwen waren gespannen over het rijpend akkerland en boven de arenzee kwam het rieten afdak uit van het wachthuisje, waar kleine jongens zaten, die het veld bewaakten, aan de touwen rukten, in de handen klapten en vervaarlijk schreeuwden om de vogeldieven te verjagen.
De bergen op den verren achtergrond, die het landschap omsloten, leken eens zoo ver dan anders in het witte gloeilicht van de zon; zij leken nu meer op glinsterende muren en wallen, op een flikkerende borstwering, of daar achter het eigenlijke land van de zon gelegen. Maar meer naar het westen op den voorgrond kwamen de uitloopers van het hooggebergte duidelijk naar voren met boomen en struikgewas en weelderig groen. De ranke schaduwboom met zijn bloedroode bloesems beschutte er de lage liberia-struiken op het hoog gelegen koffieland.
Pa-Kerto zat gehurkt tusschen zijn bewakers op de steenen van het perron. Hij rookte het strootje, dat de oppasser der gevangen poort hem had gegeven. Hij schonk niet de minste aandacht aan de reizigers om hem heen. De oogen half dicht geknepen, volgde hij de blauwe rookwolkjes, die hij wegblies, zooals zij opkrinkelden en dan plotseling verdwenen in de lucht. De luwe bergwind streek langs hem heen en dat deed hem goed; hij voelde de zon, warm en toch niet te fel - de tabak was goed - hij had altijd gehouden van zijn strootje - hij genoot het goede moment met een uitdrukking van welbehagen in heel zijn wezen.
De trein kwam binnen, de zwarte vuurwagen, die hem kwam weghalen uit zijn mooi land op hooge bergen. De wagens ratelden binnen; een korte donkere rij van wagens. Pa-Kerto zat nog onbewegelijk als ging het geratel, het geloop en de drukte hem absoluut niet aan. Nu werd hij opgestooten en volgde zijn bewakers, zijn zwarte toekomst tegemoet, diep in de zwarte mijnen van Sumatra. Hij stapte den donkeren reiswagen in alsof hij zijn erf opkwam. Een volslagen onverschilligheid had zich van hem meester gemaakt. Hij liet zich nu gaan zonder eenig gevoel van spijt of berouw, zonder terug te denken of te klagen. Er was niets meer aan te verhelpen en het had zoo moeten zijn. Sinds het vonnis was teruggekomen onveranderd, wachtte hij de oogenblikken verder af, zooals zij tot hem zouden komen. Pa-Kerto was een echte Javaan in zijn berusting, dien toestand van overgave, van volslagen kalmte en onverschilligheid, welken de bruine broeder aanduidt met zijn veelzeggend: ‘Wis-kebatjoet’, 't is te ver gekomen.
|
|