zoo de Hagar in de Woestijn in de Schönborn-galerij, een Meisjesportret in de Liechtensteinsche-galerij te Weenen, een Manskop in het Museum te Budapest, een portret te Frankfort, twee portretten, zoogezegd Govert Flinck en zijne vrouw, te München.
In zijne fantasiestukken bleef Ferdinand Bol het langst trouw aan den trant van zijn meester. Zoo schilderde hij herhaaldelijk in navolging van zijn grooten voorganger geleerden en filosofen in gedachten verzonken; de Louvre bezit er zoo twee, het Koninklijk Museum te Brussel één en ook in de Ermitage ontmoeten wij er drie. In al deze stukken vinden wij den ouden man weer, grijs van haar, maar krachtig nog van geest, levende afgezonderd van de wereld voor zijne studiën en met zijne gedachten, gedost in een gewaad, dat evenmin tot de wereld van alle dagen behoort als de man die het draagt.
Bol's historische stukken roepen evenzeer de herinnering aan de geliefkoosde onderwerpen zijns meesters te binnen; het zijn meest gebeurtenissen uit den Bijbel: Hagar in de Woestijn, Jacob's droom, Jacob voor Pharao, Joseph die den droom uitlegt, Abraham's Offerande, Naaman bij den profeet Elias, stukken met meer zieleleven dan lichamelijke beweging.
Evenals Rembrandt was hij vooral een portretschilder; hij schilderde zijne modellen meest afzonderlijk, soms paarsgewijze gegroepeerd; ook eenige Regentenstukken bracht hij voort: de Regenten van het Huiszittenhuis, onder welke hij zich zelf bevond, van 1657; de drie Regentessen van het Leprozenhuis en de vier Regenten van hetzelfde gesticht, welke drie stukken zich nu in het Rijksmuseum te Amsterdam bevinden en de regenten van het Leprozenhuis van 1649, nu in het Stadhuis te Amsterdam, dat tot zijn merkwaardigste werk wordt gerekend.
In de tweede helft van zijn kunstenaarsleven en meer bepaald kort na 1650 verlaat hij zijn vroegeren trant en gaandeweg wijkt hij er meer en meer van af. Hij zegt vaarwel aan de fantazie om over te gaan naar de werkelijkheid, hij verzaakt aan het geheimzinnige licht, om zich in de volle helderheid te begeven. Ware het nu de ware wereld die hij zocht, met hare duizend toevalligheden en het echte licht met zijn tallooze spelingen, men zou hem geluk moeten wenschen met zijn ommekeer. Maar hierop had hij zijne zinnen niet gesteld: hij geraakte verslingerd op een leven en op menschen zooals de mode van den dag die gaarne zag in levenden lijve en in schildering: beschaafd, gemanierd, hoffelijk, zonder kreuken in het uiterlijke, zonder plooien in den geest; meer nog, hij verplaatste gaarne zijne personages in een droombeeldig bestaan, opgevat naar schoolsche begrippen. Moeder en dochter worden Minerva les gevende aan een jong meisje (1663); Man en vrouw worden Theseus en Ariadne (1664). Het licht wordt vol, gelijk, zonder veel schaduwen, zonder hoogen glans als in een wereld vol room en bloesem, zonder wolken, zonder zorgen. Zijne menschen zijn deftig, tevreden, kalm, zonder rimpel in het gelaat, glimmende en bol van uitzicht. Hij blijft altijd een schilder van talent; den eigen weg, dien hij ingeslagen heeft was een gelijke, een gladde, liep niet ver in de hoogte noch in de diepte; hij bleef een volgeling van Rembrandt, maar een bezadigde, een geloovige die zich ten halve had bekeerd en wereldsch was geworden.
Er is geen naam, met wien die van Rembrandt zoo gedurig samenloopt als die van Bol. In onze dagen schreef een rumoerzieke beeldstormer een boek om te bewijzen, dat wat wij aanzien als werken van Rembrandt eigenlijk stukken van Ferdinand Bol zijn; zooals kort te voren een lijder aan dezelfde kwaal had voorgesteld de werken van Shakespeare op Bacon's naam te plaatsen. De waarheid is dat er geen werken van Rembrandt op Bol's naam staan, maar dat er vele van Bol op Rembrandt's naam geplaatst werden, een feit dat dan toch altijd bewijst dat er in vroeger tijd hier en daar menschen gevonden werden die den leerling deze groote eer waardig achtten. Zoo zijn er in de Ermitage onder Bol's werken niet minder dan vier, die een valsch handteeken van Rembrandt dragen, dat er op stond vóór zij in dit Museum kwamen. De twee fraaie portretten te Munchen, van welke wij hooger spraken, waren tot voor korten tijd nog op dezelfde wijze gemerkt. Een bewijs zal men zeggen hoe onvolmaakt de groote meester vroeger gekend was. Zeker;