Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Bij de Indianen en boschnegers van Suriname.
| |
[pagina 311]
| |
opgesteld, hetgeen tot een algemeene opschudding in dien hoek aanleiding gaf. Een boschneger-jongen sprong op den photograaf toe, eenige onverstaanbare woorden uitstootend. Een sterke kerel volgde zijn voorbeeld en beval den photograaf, onmiddellijk het ding te verwijderen, er bijvoegende, dat hij niets om den leriman gaf. De kapitein werd in kennis gesteld met het gevaar, waaraan wij de boschnegers blootstelden, en met een strengen, haast woedenden
indiaansche hut en hare bewoners.
blik, zeide hij niets te zullen dulden, wat het werk des boozen geestes was. Geen oogenblik draalde ik, de boodschap aan den photograaf over te brengen, die schoorvoetend aan het verlangen voldeed. De gevolgen waren zeker niet te overzien geweest, als het toestel niet tijdig genoeg was opgemerkt. Het was zeker kort en klein geslagen, en wij misschien er bij. Lang duurde het, eer de rust in het kamp was teruggekeerd en de vrees voor het instrument was geweken. Hoewel de dans opnieuw begon, de vroegere opgewondenheid keerde niet wêer, en daar, zooals onze kok mij verzekerde, wij door de tegenwoordigheid van den leriman toch niets nieuws meer zouden zien, besloot ik van Broko Hamakka afscheid te nemen, die wel sigaar op sigaar van mij had gerookt en onder wiens volk ik drank, cakes, suiker en tabak kwistig had laten ronddeelen, doch die desniettemin buitengewoon stug was gebleven. Wat deden wij ook daar? Waarom kwamen wij die menschen, die daar diep het land in, te midden hunner bosschen, in vrede leven, angst en schrik aanjagen met de producten der beschaving? Het waren deze gedachten, die bij mij opkwamen, toen ik in mijn in de voorgalerij gespannen hangmat in slaap trachtte te komen en nog steeds het woeste | |
[pagina 312]
| |
oud-indiaansche hieroglyphen.
getrommel en het negergezang in de stilte van den nacht weêrklonk. | |
II. Mijn verblijf bij de Indianen.Vroeg in den morgen na het dansfeest in het kamp van den boschneger-kapitein Broko Hamakka vond ik Gerard en David reeds druk in de weer, om alles voor een driedaagsche reis naar de verder de rivier op wonende Indianen en Boschnegers in gereedheid te brengen. Onze gastheer, de heer Wehle, zou dezen tocht niet medemaken met het oog op een veertiendaagsche dienstreis naar eenige ver verwijderde boschnegerkampen. De verzekering van mijn kok, die nog tot laat in den nacht bij de Boschnegers was blijven feestvieren, dat na het vertrek van den leriman de dans eerst recht goed begonnen was en dat deze in tegenwoordigheid van den zendeling nimmer overslaat in die merkwaardige uitbarsting van teugelloosheid, welke bij afgoderijdansen gewoonlijk optreedt, troostte mij eenigszins over het gemis van het aangename gezelschap van dezen vriendelijken spraakzamen leidsman, die niet alleen met heilige liefde en met bewonderenswaardig geduld, doch zelfs met gevaar voor de gezondheid, zijn - ik zou haast zeggen - wanhopige taak volbrengt. De zon brandde reeds fel boven onze hoofden, toen wij tegen negen uur, na van onzen gastheer afscheid te hebben genomen, onder de tent van de volgeladen boot plaats namen en, geroeid door Gerard, den kok en David, den vroolijken negerjongen, de Cottica verder opvoeren. Door het sterke tegenwater bereikten wij eerst te twaalf uur het Indianendorp, Koffi-heiGa naar voetnoot*) genoemd, dat aan den rechteroever, aan een sterke kromming der rivier gelegen, evenals alle Indiaansche kampen vrij hoog boven den waterspiegel op zandbodem gebouwd is en niet ver van het Boschnegerdorp Tamarin verwijderd ligt. Het scheen, dat de Indianen reeds den roeislag hadden gehoord, want toen we den hoek omvoeren, zagen wij eenige Indiaansche vrouwen nieuwsgierig op den uitkijk staan. Aan eenige jonge Indianen, die nabij de landingsplaats stonden, vroeg David, onze tolk, om Marius te spreken, die tot onze vreugde in het kamp was en spoedig verscheen. Hoe geheel anders had ik mij dezen Indianenkapitein voorgesteld. Terwijl toch de om hem staande Indianen het echte Indiaansche type vertoonden, met hunne koperkleurige huidskleur, hun krachtige min of meer ineengedrongen gestalte, hunne regelmatige gelaatstrekken met dikwijls fraai gebogen neus, hunnen intelligenten oogopslag en hun prachtig ravenzwart sluikhaar, vertoonde kapitein Marius eerder een negertype. Het kroeshaar, de zwarte huidskleur, de magere behaarde beenen, de knevel en de slankere gestalte verrieden in hem den stadsneger. Dat de Indianen zelfs een neger tot kapitein verkiezen is een bewijs, dat ook de klove tusschen Indianen en Negers meer en meer wordt uitgewischt - hetgeen ook de talrijke kruisingen tusschen beide rassen verrieden, die ik later in de kampen zag. Deze kruisingen - Zambos genoemd - wier aantal meer en meer schijnt toe te nemen, onderscheiden zich, krachtens de sterk sprekende eigenschappen van den neger, in menig opzicht van den volbloed-indiaan. Hunne huid vertoont alle kleurschakeeringen, van de koperkleur van den Indiaan af tot aan het zwart van den Neger, terwijl hun haar des meer gekroest is, naarmate zij grooter bloedverwantschap tot den Neger bezitten. (Zie de de opname van den Indianen-dans). | |
[pagina 313]
| |
Daar kapitein Marius, die door zijn verblijf aan de Marowyne en door den dagelijkschen omgang met vier uit Cayenne gevluchte fransche déportés, die in zijn dorp als slaven voor de Indianen werken, vrij vloeiend fransch sprak, was de kennis spoedig gemaakt. Ik vertelde hem het doel van onze komst en verzocht hem om een hut tot nachtverblijf, waartoe hij gaarne bereid was, vooral toen hij een blik sloeg op onze boot en den voorraad levensmiddelen, dien zij bevatte. Marius was blijkbaar verheugd met het bezoek; hij gaf aan twee Indianen last, om onze roeiers behulpzaam te zijn met het uitladen der bagage en stelde zijn eigen hut welwillend ter onzer beschikking. In afwachting van den maaltijd, waarmede onze bekwame kok spoedig ijverig bezig was, leidde Marius ons onder druk gesprek door het zonnige kamp naar de verschillende hutten, evenals hunne bewoners zoozeer verschillend van hetgeen wij den vorigen dag te Wanhatti gezien hadden. De vierkante of rechthoekige ruime hutten zijn met een gewelfd of driehoekig, uit de bladen van den Pinapalm, meestal echter uit de reusachtige bladeren van de statige ParaloeGa naar voetnoot*) gevlochten dak bedekt, dat bijna nimmer geheel tot op den bodem reikt en dat gedragen wordt door drie rijen, in den grond gegraven palen, een rij in het midden en een aan elke zijde. Ik zag er ook, waar twee in het midden geplaatste rijen van palen het lichte, doch voor regen volkomen ondoordringbare dak droegen. Aan deze palen, zorgvuldig van den bast ontdaan, zijn door middel van lianen dwarsverbindingen bevestigd, waaraan de hangmatten worden opgehangen. De voor- en achterzijde van de hut is geheel open, en ook aan de zijden kan men veelal, hoewel in diepgebukte houding binnentreden, zoodat niets wat er in de woning voorvalt voor den voorbijganger verborgen kan blijven. Op onze wandeling, die achtereenvolgens door alle woningen heenleidde, werden we al dadelijk in het huiselijk leven dezer natuurmenschen ingewijd. De vrouwen, ijverig bezig hetzij met cassave-broodbereiding, hetzij met het vervaardigen van het in het Moederland nog veel te weinig bekende aardewerk; de mannen, waarvan zich op dat oogenblik slechts enkelen in het kamp bevonden, luierende, hetzij in de hangmat, hetzij geleund tegen een der hutpalen of tegen een boomstam. Gevoelt men bij het aanschouwen van zooveel bedrijvigheid onwillekeurig sympathie voor het zwakkere deel van de Indiaansche bevolking, deze neemt nog toe, naarmate men haar eenige dagen achtereen aan hare bezigheden ziet. Met kalme bedaardheid, met een zekere waardigheid en terughoudendheid, die eerbied afdwingt, verrichten zij haar werk, des morgens reeds in de vroegte de hangmat verlatend, om het eenvoudige maal te bereiden, des avonds soms laat zich te ruste begevend, als de mannen reeds lang van
indiaansche meisjes.
| |
[pagina 314]
| |
hunne jachtavonturen liggen te droomen. Want de jacht is den Indiaan zijn genot, zijn gansche bestaan. Reeds vroeg in den morgen, als de patrijs fluit, begeeft hij zich met pijl en boog naar het dichte woud,
indiaansche vrouwen.
beluistert en besluipt hij het wild, ja lokt het door verschillende geluiden aan, of beloert hij de visschen in zijn rank vaartuigje op de rivier.
De Indianen van dit dorp behooren tot den stam der Caraiben, die vroeger op de Antillen leefden, doch waarschijnlijk reeds vóór de ontdekking van Amerika onze kolonie bewoonden. De hieroglyphen, die men op enkele plaatsen in het binnenland op de rotsen vindt ingesneden, worden aan hen toegeschreven. Ik kan den lust niet weêrstaan, hier twee van zulke teekeningen af te beelden, die mijn reisgenoot op den tocht naar de Boven-Nickerie, de Districtscommissaris C. van Drimmelen, op een reis naar de Corantijn en de KabaleboGa naar voetnoot*) in 1898 - dus niet ver van het door ons in 1900 bereisde gebied - in een rotsblok aan den linkeroever van den Avanovero-val heeft ingebeiteld gevonden, en die een zeer hoogen ouderdom moeten hebben, daar zij door de verwering reeds bijna geheel waren uitgewischt. Er waren in dit kamp onder de mannen verscheidene met intelligente, en onder de vrouwen en meisjes met innemende, lieve gezichten. De donkerbruine oogen, waarvan het wit soms een parelmoerachtigen glans heeft, staren u droefgeestig aan en het zwarte, soms tot op de oogen hangend ponnyhaar, dat door, uit verschillende planten bereide olie glanzend wordt gehouden, draagt veel bij tot het aanvallig voorkomen van vele Indiaansche meisjes. Jammer, dat het fraai gebouwde bovenlijf gedragen wordt door naar verhouding te korte en bovendien nog misvormde beenen (zie de afbeeldingen). Reeds als het kleine meisje begint te loopen, worden onder de knie en boven den enkel banden van katoen stijf vastgemaakt, die eene abnormale uitzetting der kuiten tengevolge hebben - een gewoonte, die sommigen willen terugvoeren tot het geloof, dat bepaalde lichaamsdeelen moeten worden samengedrukt, om ze krachtiger te maken. Welk een treffende tegenstelling levert een Indiaansch dorp en zijne bewoners met een Boschnegerkamp op, vooral wanneer de indrukken, daar opgedaan, nog zoo versch in het geheugen liggen. Bij de Boschnegers de zich in alles openbarende contrasten tusschen licht en donker, niet alleen in het groote, doch ook in de onderdeelen, bij de Indianen de schier verblindende verlichting van het opengekapte uitgestrekte terrein, en het gemis van bijna alle schaduw en die eenheid van kleur en toon, die over het geheel ligt uitgespreid. Een voorliefde voor rood, eene kleur, die zoozeer in overeenstemming is met hunne koperkleurige huid, blijkt niet alleen uit de rood- en witgebloemde of effen roode stof, waaraan de Indianen voor hunne primitieve kleeding de voorkeur geven, en uit de grootendeels van roode kralen geregen, tot ver over de borst reikende halssieraden, doch ook uit de roode verfstof, de Orlean Roucou, | |
[pagina 315]
| |
die zij voor hun aardewerk gebruiken en die uit de zaden van een boom bereid wordt, de Bixa Orellana, welke, hier en daar in het kamp verspreid, deze merkwaardige omgeving nog hielp volmaken. Uit de bijgaande figuren, voor het meerendeel naar photo's gedurende ons verblijf, gedeeltelijk naar vroegere opnamenGa naar voetnoot*) ziet men, dat de kleeding der Indianen al zeer eenvoudig is. Bij de vrouwen bestaat deze slechts uit een vierkant doekje, pamboe genoemd, soms blauw, doch dat meestal uit een rood- en witgebloemde stof vervaardigd is, en voorzien is van lange franjes van wit katoen. Dit doekje, dat aan een meest stijf om het middel gebonden katoenen band bevestigd is, wordt somwijlen door een grooteren lap zonder franjes vervangen, die tot nog een eind onder de knieën reikt. Bij feestelijke gelegenhedan wordt een lang, in fraaie plooien neerhangend kleed gedragen, bij de Indianen, die te Nieuw-Nickerie op 31 Augustus de feestelijkheden bijwoonden, van een witte stof, en dat aan een onder den linkerarm doorgetrokken en over den rechterschouder heengeslagen band bevestigd is. Een gelijksoortige, doch kleinere pamboe, nu eens met, dan weder zonder franjes, of ook wel alleen de camisa, de smalle tusschen de beenen doorgetrokken en aan een om de heupen gebonden band bevestigde lap, is het eenvoudige kleedingstuk der mannen. Verscheidene mannen hadden, wellicht ter onzer eere, nog een tot aan de heupen reikenden borstrok met lange mouwen aangetrokken, want dit is hun feestgewaad, dat bij hun bezoek aan de stad wordt gedragen en waarin des avonds de geheele mannelijke bevolking op het dansfeest verscheen. (Zie de opname van den Indianen-dans). Een groot deel der vrouwelijke bevolking was bij onze eerste wandeling door het kamp met het vervaardigen van het aardewerk bezig, dat onder den naam van Indiaansch aardewerk in Suriname algemeen bekend is, doch waarvan de meeste onzer landgenooten zelfs nimmer hebben hooren spreken. Ik heb dit zeer betreurd, want de Indianen geven in deze kunst blijk van grooten artistieken aanleg, die wellicht, als deze industrie werd aangemoedigd, tot grootere volmaking leiden zou. De vorm en teekening van de in nevensgaande figuur afgebeelde koelkan, die ik voor den prijs van slechts f 0.60 van de Indianen kocht, getuigen zeker van grooten smaak en ik ben overtuigd, dat deze producten van Indiaansche kunstnijverheid in onze groote centra van beoefening en waardeering van echte kunst gretig koopers zouden vinden. Het zou mij hier te ver voeren, uitvoerig bij de vervaardiging van dit aardewerk stil te staan, daar men over dit onderwerp in verschillende werken uitvoerig wordt ingelicht. Alle stadiën van bewerking konden bij het bezoeken der verschillende hutten gevolgd worden. Hier was een meisje bezig, den
| |
[pagina 316]
| |
indiaansch aardewerk, uit de verzameling van het koloniaal museum te haarlem.
mengen. Elders zagen we een jonge Indiaansche, gezeten op een uit een blok cederhout vervaardigd Indiaansch bankje, door opeenstapeling van worstvormige cylinders van dezen leem en door kneden niet den duim aan het vormen bezig (zie bijgaande figuur) en sloegen aandachtig de buitengewone handigheid gade, waarmede zij in korten tijd een zóó volmaakt ronde gedaante en een zuiverheid van lijn wist te verkrijgen, die haar de bekwaamste pottendraaier niet verbeteren zou. De merkwaardigste bewerking was zeker wel het beschilderen van het aardewerk met de uit de vrucht van den Tapoeripa-boomGa naar voetnoot*) verkregen en met Cassiri, een melksap, gemengde zwartbruine verfstof, hetgeen na het inwrijven met de reeds genoemde roode kleurstof en na het bakken geschiedt en dat getuigenis aflegt van een zóó grooten smaak en vindingrijkheid, als men het zeker niet bij dit natuurvolk verwachten zou. Omgeven door een aantal dartelende kinderen, zagen we in een der hutten een tweetal kunstenaressen aan den arbeid. Een harer had een zuigeling op den schoot en hoe het kind ook schopte en met de handen somwijlen het penseel greep, de artiste liet zich geen oogenblik afleiden, toonde zich zelfs in het minst niet verstoord, doch teekende bedaard door. Nu en dan gleed het penseel wel eens een verkeerde richting uit, doch de harmonie der lijnen werd er niet het minst door verstoord. In de grootste hut, die tot magazijn voor het voltooide aardewerk diende, troffen we twee fransche déportés aan, die drie maanden te voren van St. Jean in Cayenne gevlucht waren en nu bij de Indianen werkten, waar zij ten minste veilig waren, zoolang zij hun plicht deden. Die arme kerels heb ik diep beklaagd, die bij dit natuurvolk als slaven werken moeten voor een weinigje voedsel, dat lang niet krachtig genoeg is voor den zwaren arbeid, die zij in dat afmattende klimaat moeten verrichten en die niet verder durven gaan, uit vrees van opgepakt en uitgeleverd te zullen worden. ‘A quoi en est l'affaire Dreyfus?’ dit was de eerste vraag, die zij mij deden. Waren ook zij wellicht onschuldig verbannen of waren zij werkelijk schuldig aan een verschrikkelijke misdaad, waarvoor ze hun gansche leven op de ellendigste wijze zouden moeten boeten? Deze gedachten, die mij het genot van het verblijf bij de Indianen niet weinig getemperd hebben, kwamen telkens weder bij mij op, als ik die diepweemoedige uitdrukking op het ingevallen, hoekige gelaat dier ongelukkige bannelingen gadesloeg. De kok wachtte ons reeds met ongeduld, toen we onze hut binnentraden. De tafel, mijn houten, met blik beslagen kleêr- en | |
[pagina 317]
| |
boekenkist, stond reeds gedekt en twee indianenbankjes, behakt en gesneden in den vorm eener schildpad (zie de plaat met Indiaansche voorwerpen) noodigden ons uit, plaats te nemen. De, uit katoen gevlochten hangmatten van de kapiteinsfamilie waren nu weggenomen, en hadden buiten de hut reeds een plaatsje gevonden, waar de vrouw van den kapitein, vlijtig bezig aan den maaltijdGa naar voetnoot*) voor haren man, in gezelschap van hare naar schatting respectievelijk 16- en 5-jarige dochters een aardige groep vormden. Vóór den maaltijd mocht van mijn kant de aanbieding van een kleine hartversterking, uit dankbaarheid voor de groote gastvrijheid, die de kapitein ons verleende en voor de vele inlichtingen, die hij zoo vriendelijk was mij te geven, zeker niet achterwege blijven. Onder het genot van een glas vermouth, een drank, die de kapitein wegens een lichte maagongesteldheid boven brandewijn verkoos, werden we nog omtrent tal van zaken, het leven der Indianen betreffende, ingewijd, die ik hier echter wegens de beperkte plaatsruimte achterwege moet laten. Het voornaamste, waarop Marius onze aandacht vestigde, was zijne aanstelling tot kapitein, die achter glas in een zwarte lijst, ondersteboven in de hut hing. Het belangwekkende document, dat de kapitein mij ook ondersteboven overreikte, luidde als volgt: Commissariaat der Inlandsche bevolking. Ga naar voetnoot†) Toen de soep werd opgebracht, stond Marius op en wachtte buiten de hut onder druk gesprek met zijn aanstaanden schoonzoon, een negerjongen, die reeds eenigen tijd bij de Indianen verblijf hield, zijne schotels af, welke zijn vrouw zonder een woord te zeggen op den grond neêrzette. Zooals gewoonlijk werd na den maaltijd de hangmat opgezocht. Nauwelijks had ik mijne leden daarin uitgestrekt, of ik moest mij overeind richten door stekende pijn in den enkel. Vermoedende, wat de oorzaak was, riep ik mijn kok, die een onderzoek instelde en plotseling lachend uitriep: ‘een chica!’ Ik zou dus Suriname niet mogen verlaten, zonder ook de onaangenaamheden van een zandvloo ondervonden te hebben. Ik had met muskieten, patatteluizen, met koeparies (teeken) kennis gemaakt, nu nog tot slot een zandvloo. Nauwelijks hadden de beide Indiaansche meisjes, die den ganschen dag in de naburige hut ijverig bezig waren geweest, het woord chica gehoord, of ze
aidé, gezeten op een indiaansch bankje, bezig met vormen van een pot uit worstvormige cylinders van blauwen leem.
| |
[pagina 318]
| |
indiaansche hutten, rechts het magazijn voor het aardewerk.
traden op mijn hangmat toe, bezagen aandachtig het zwarte plekje, dat zich op de huid vertoonde en maakten onmiddellijk aanstalten tot de operatie. Aloena, de jongste van de twee, laterGa naar voetnoot*) door den katholieken geestelijke Maria gedoopt, nam de door haar onderlip gestoken speld en begon bedaard de huid los te maken, ten einde het nestje met eieren, dat zich daaronder bevond, uit te kunnen knijpen. Nadat dit geheel zonder pijn verricht was, kwam Aidé, later Louisa gedoopt, met een weinig asch en wreef dit op de wond, waarna de handige operatrices zich weêr verwijderden zonder een woord van dank af te wachten. De fransche bannelingen schepten er blijkbaar vermaak in, dat ik ook al met deze beruchte Surinaamsche zandbewoners kennis had gemaakt en de vroolijkste van hen vond het zelfs ‘chic d'avoir un chique.’ Uitgestrekt in mijn hangmat, vloden, onder interessant gesprek met mijn kok en onder het genot van de aanschouwing van de bedrijvigheid der vrouwelijke leden van Marius' familie, de uren na den maaltijd snel voorbij, en was het spoedig vier uur geworden, de beste tijd in de tropen voor photographische opnamen. Het eerst waren de Indiaansche meisjes Aloena, Aidé en Joeni aan de beurt, die, terwijl de photograaf instelde, op coquette wijze haar halssieraden en haar pamboe ordenden. Ook Marius verscheen in zijn statie-costuum en wenschte met de sigaar in den mond genomen te worden. Hoe angstig en woest de Boschnegers zich tegenover de camera hadden gedragen, zoo verheugd en verrukt waren de Indianen, toen zij bemerkten, wat er gaande was. In een der hutten was de bereiding van cassavebrood in vollen gang. Het stampen van den gesneden of geraspten cassavewortel, het uitpersen van het vergiftige sap in de matapi, een uit den bast eener Arundinacee gevlochten elastische buis, het zeven van het als brokken uit deze buis te voorschijn komende meel, en eindelijk het bakken op de ronde ijzeren plaat - van al deze bewerkingen ontvangt men door de beide nevensgaande platen, naar opnamen der voor- en achterzijde van de ruime hut, een heldere voorstelling. Ik had op mijn tweeden tocht door het
Aloena.
Aidé. Joeni. indiaansche meisjes. | |
[pagina 319]
| |
Indiaansche dorp mijne verzameling snuisterijen: kralen, broches, ringen, spiegeltjes en linten medegenomen. Overal was ik spoedig omringd door een aantal vrouwen en meisjes, die nieuwsgierig, doch met de grootste bedaardheid den inhoud der verschillende doozen inspecteerden. Zij toonden echter niet de minste bewondering ‘voor al dat moois’. Zelfs de fraai gekleurde glaskralen, die menig Hollandsch boerinnetje in verrukking zouden hebben gebracht, schenen haar niet te bekoren en werden minachtend weêr in de doos geworpen. Enkele kleine, gelijksoortige roode en witte kraaltjes, als waaruit hare fraaie halssieraden geregen zijn, werden daarentegen onmiddellijk uit een doosje te voorschijn gehaald. Ik stond verbaasd over den fijnen smaak bij die eenvoudige kinderen van het bosch. Ook in het gebruik van de verschillend gekleurde linten, die ik kwistig onder de vrouwelijke bevolking had rondgedeeld, verried zich de afkeer voor bonten opschik, want toen ik langs de verschillende woningen naar mijn hut terugkeerde, hadden een aantal meisjes haar beide lange zwarte vlechten met een lichtrood strikje samengebonden. Na het avondeten zou het dansfeest plaats hebben. Reeds toen het nog licht was, vond ik Aloena en Aidé in hare hut met de door mij geschonken spiegeltjes in de hand, ijverig bezig, zich het aangezicht door middel van penseel met het sap van de tapoeripavrucht te beschilderen, met groote zorg de fijne horizontale strepen over wangen en voorhoofd aanbrengend, waarmede de Indiaansche meisjes steeds op de feesten verschijnen (zie de afbeelding op blz. 313). Zij hadden echter den tijd, want eerst tegen acht uur vulden de beide naast elkander gebouwde hutten en de kleine ruimte tusschen beide, zich gaandeweg met jongens en mannen, meest flink gebouwde kerels met intelligente, doch ietwat droomerige gezichten, en namen deze op hunne lage bankjes plaats. De kapitein, in wit kostuum, had zich tegenover ons aan onze geimproviseerde tafel, mijn kleêr- en boekenkist, nedergezet, in stilte genietende van een glas vermouth en van een sigaar, die ik hem had aangeboden. Zoo zaten wij geruimen tijd bij elkander onder het licht van de door mij medegebrachte lantaarn. Meer en meer vulde zich de kleine ruimte met mannen en jongens. Ook de beide déportés, waarmeê ik des morgens had kennis gemaakt, waren reeds tegenwoordig. Daar traden ook de twee andere déportés, die voor de Indianen werken, de hut binnen, een van welke, met zijn typisch hoekig misdadigersgelaat door zijne kameraden begroet
cassavebrood-bereiding.
werd met ‘bonsoir Léon.’ Eindelijk, omstreeks 9 uur kwam er een weinig beweging. Een zestal jongens verwijderde zich, om na een kwartier met drie groote met zwijnevel bespannen trommels (zie plaat op blz. 252, eerste gedeelte) terug te keeren. De beide hutten werden door een balk verbonden, waaraan de drie trommels in een rij werden opgehangen. De toeschouwers hadden zich reeds achter en om de muziek geschaard, toen de kapitein opstond en mij zeide, dat de ruimte te klein was en wij maar moesten verhuizen. De trommels werden weêr afgenomen en de gansche stellage op de open ruimte vóór een andere hut opgesteld. Hier moest een | |
[pagina 320]
| |
cassavebrood-bereiding.
raamwerk van bamboestokken in elkander gezet en stevig in den grond bevestigd worden. Aan dit raamwerk werden aan lange touwen de zware trommels opgehangen. Naast de trommelslagers werden twee van die praktische en toch niet onelegante bankjes, voor den kapitein en mij neêrgezet, terwijl daarachter de overige toeschouwers plaats namen, allen op hunne bankjes, behalve de kleine jongens, die op den grond neêrhurkten. De vier fransche bannelingen zetten zich in de breedte van de dansplaats neder. De kapitein had ten teeken zijner waardigheid den regeeringsstaf, den stok met grooten zilveren knop naast zich staan. Zoo was het reeds tien uur geworden, toen de kapitein een sein gaf en 11 jonge mannen, allen netjes in witten borstrok gekleed, waaronder de franjes der camisa te voorschijn kwamen, naar voren traden en zich in een halven cirkel schaarden, die aansloot aan de inmiddels verschenen neêrgehurkte vrouwen en meisjes.
De vrouwen waren ditmaal in feestgewaad; de meesten droegen, nevens de pamboe, een donkerrooden doek, die op een der schouders was vastgeknoopt. Het geheel, weder verlicht door een aantal op den grond geplaatste blikken lampjes, maakte een geheel anderen, doch niet minder phantastischen indruk, dan die, waarvan ik den vorigen avond in het boschnegerkamp had genoten. Eindelijk begon de dans met een praeludium, dat uit een hoogst eentonig gezang bestond, dat alle gezangen of samenspraken voorafgaat en dat wij in Nickerie phonographisch hebben opgenomen. De zang werd in gelijke intervallen begeleid door de trommels en door een van warimboriet gevlochten en met zaden, joro-joroGa naar voetnoot*) gevuld korfje, krawassi of krabassi genoemd, waarmede een der meisjes aan een langen stok op den grond stampte. Op deze muziek
| |
[pagina 321]
| |
Daarna begonnen ook de vrouwen en meisjes, die, twee aan twee naast elkander staande, op de maat der muziek tegelijk de knieën doorbogen, terwijl zij aandachtig de bewegingen van elkander volgden. Langzamerhand werden de dansers een weinig levendiger, en begonnen zij in een kring, elkander vasthoudende, rond te loopen, de mannen voor- de vrouwen achteraan, eerst langzaam, doch gaandeweg vlugger. De dans zelve was, vergeleken bij die der Boschnegers, noch schoon, noch interessant. De ronddraaiende groep, de vrouwen en meisjes met hare strakke gezichten, de mannen en jongens elkander glimlachend aanziende, deed mij denken aan een troepje kinderen op een partijtje, die spelen moeten, doch niet in de rechte stemming kunnen komen. Bovendien miste ik de gracieuse bewegingen, die de Boschnegermeisjes en kinderen al dansende te bewonderen gaven en de forsche, lang niet onelegante beenbewegingen, die de Boschnegers ons hadden laten zien. Het geheel, de groepeering, de kleur en de belichting in die phantastische omgeving was echter onovertroffen. Bij afwisseling deelde onze kok cakes en suiker rond. Ook de mannen namen dit aan, om het echter dadelijk den vrouwen over te reiken, die met handen vol weggingen, om den voorraad in veiligheid te brengen. De photograaf had zijn toestel achter de toeschouwers op gesteld, met toestemming van den kapitein, die het helle licht niet vreesde, en verzekerde, dat zijn volk er niet van zou schrikken. Juist op het oogenblik, dat de dansers snel in het rond draaiden, ontbrandde het magnesiumpoeder. Een oogenblik verspreidde zich het verblindende licht over het kamp, dat mij het gezicht korten tijd benam, doch dat de lakonieke Indianen niet van streek vermocht te brengen. Want zij bleven kalm doordansen. Om 1 uur des nachts danstten zij nog, steeds onder hetzelfde eentonige gezang, begeleid door de rythmische slagen op de groote trommels, steeds met dezelfde langzame bewegingen, zoodat ik naar het einde verlangde. Het scheen echter, dat ik zelf een einde aan het feest maken moest, want nog altijd dwarrelden de dansers voor mijne oogen, in de hoop, dat mijn kok voor de zooveelste maal met de flesch zou rondgaan. Ongeduldig stond ik op en vroeg den kapitein verlof, een enkel woord te mogen spreken. Ik plaatste mij vóór de toeschouwers, omringd door de onvermoeide dansers en danseressen en sprak in het Fransch eenige woorden van dank en tevredenheid, die door den kapitein in de Indiaansche taal aan zijn volk werden overgebracht. Met tegenzin bediende ik mij van de
Marius.
H. van Cappelle. toeschouwers en trommelslagers indianendans, opname bij magnesiumlicht. | |
[pagina 322]
| |
eenige door mij uit het indianendorp medegebrachte voorwerpen.
Bromeliavlas. Uit warimboriet gevlochten mandje. Sigarenkoker. Indiaansche noten. (Bokkenoten.) Mandje, dat met den katoenen band voor het voorhoofd, op den rug gedragen wordt. Zitbankje van cederhout in den vorm van een schildpad. Model van een Indiaansche corjaal. Deel van een halsketting. Waaier uit bladreepen van den Awarrapalm gevlochten, om het vuur aan te houden. Korfje van warimboriet gevlochten. Indiaansche sigaretten. fransche taal, wetende, dat vele Indianen in Cayenne de Fransche taal verstaan en zells spreken, en dat de Indianen in de naburige Engelsche kolonie op meerdere plaatsen onderwijs genieten en velen vloeiend Engelsch spreken. Hij, die, zooals ik, met de oorspronkelijke bewoners van Suriname kennis maakte, moet het zeker in hooge mate betreuren, dat dit merkwaardige volk met zijn aangeboren indolentie en zijn zucht tot het gif, dat de beschaving het bracht, tot ondergang gedoemd is. Het Moederland draagt de schuld van het treurig lot der arme Indianen, die wij, gepaaid met geschenken te midden hunner onmetelijke wouden aan zich zelf hebben overgelaten, doch die onder verstandige leiding en door de zegeningen van eenvoudig onderwijs, voor de kolonie van onschatbaar nut hadden kunnen worden. Met deze gedachten trad ik met mijn reisgenoot onze hut binnen, in wier nabijheid wij Aloena en Aidé nog bezig vonden aan het koken van cassavepap. Zeldzaam schoon werden de fraaie gestalten der beide meisjes door de opflikkerende vlammen van het houtvuur verlicht. Toen de pap gereed en met smaak genuttigd was, hingen zij hoog boven het vuur hare hangmatten op, waarin zij met een krachtigen zwaai harer lenige lichamen verdwenen, nog eenigen tijd gehuld in den rook van het knetterende hout. Het was nu volmaakt stil in het kamp, toen ook wij onze, in de hut des kapiteins gespannen, hangmatten opzochten. Midden in den nacht werd ik in mijn slaap gestoord door een vreemdsoortig geluid, dat mij herinnerde aan dat, hetwelk de krawassi bij den dans had voortgebracht en dat begeleid werd door een soort brullen, zuchten en weenen. Den volgenden morgen vroeg mijn kok mij, of ik het piaien wel gehoord had. Het geluid was dus dat van den Piniman geweest. Als er een ernstige zieke in het kamp is, roept de Piaiman, zooals er in elk groot kamp een is, met de zoogenaamde maracca, een uitgeholde, met steentjes gevulde kalebas, de spoken of de booze geesten aan, en spreekt met hen - nu eens smeekend, zuchtend en weenend, dan weêr dreigend en eindelijk brullend. Wat de Piaiman tot den geest ten gunste van den zieke in het midden weet te brengen, wordt door den geest bij monde van den Piaiman beantwoord. Eindelijk noemt de geest, volgens mijn kok, het geneesmiddel voor den zieke, dat uit aftreksels van verschillende bastsoorten of wortels bestaat, die in de Europeesche geneeskunde niet bekend zijn. Toen het reeds schemerde, werd ik al weder uit den slaap opgeschrikt. Nu was het de hond, die onder het tot op den bodem neêrhangend muskietennet van mijn hangmat gekropen was en daarin verward geraakt, angstig blaffend aan de stokslagen van de bezorgde kapiteinsvrouw trachtte te ontkomen. | |
[pagina 323]
| |
Het was reeds een en al beweging in het kamp Marius zat zijn ton-tom te eten; Aloena en Aidé hadden haar cassavepotje op het vuur staan; eenige mannen en jongens stonden met pijl en boog gereed, om op de jacht te gaan, terwijl de aanstaande schoonzoon van den kapitein, de trage negerjongen, in de nabijheid van zijn geliefde Aidé neêrhurkte, onder het genot van een Indiaansche sigaret. Verlangend om de heerlijke morgenlucht met volle teugen in te ademen, verliet ook ik mijn hangmat en zette mij, na eene verkwikkende verfrissching aan de rivier en na slaapbroek en kabaai voor mijn kaki verwisseld te hebben, op mijn bankje naast den droomerigen negerjongen neder. Hij rolde ook voor mij een weinig tabak in den lichtbruinen bast van den barklakboomGa naar voetnoot*) en reikte mij de 30 cM. lange sigaret over, na eerst een trekje te hebben genomen. Van dit bewijs van vertrouwelijkheid en vriendschap maakte ik gebruik, hem naar zijne huwelijksplannen te vragen. ‘Ik ben nog niet geheel gereed,’ antwoordde hij. ‘Met den aanleg en de beplanting van mijn kostgrond ben ik druk bezig. Ook de kleine corejaal, zonder welke geen Indiaan toestemming tot het huwelijk kan krijgen, is bijna gereed, doch met de vervaardiging van den grooten corejaal, die voor bezoeken aan de stad dienst moet doen, kan ik nog wachten, daar deze eerst met nieuwjaar noodig zal zijn.’ Aidé, zijn uitverkorene, maakte zich intusschen met Aloena gereed, om op de achter het kamp liggende kostakkers cassave te gaan halen. Met de groote, uit een houtige liaan gevlochten draagkorf op den rug, aan een om het voorhoofd geslagen bastreep van den barklakboom bevestigd, verdwenen de beide meisjes in het heerlijke groen achter het kamp, weêr een ganschen dag van onafgebroken arbeid aanvangend. Voor ons was het wel een dag van rust, na de vermoeiende dagen, welke achter ons lagen, doch die niet zonder nieuwe indrukken ten gunste van het merkwaardige Indianenvolk voorbijging, en die mij weder nieuwe argumenten zou brengen voor de juistheid der uitspraak van O. Löw: ‘dasz gerade diejenigen, welche sich abfällig und negirend über den Indianer äuszern und ihm jede Befähigung für Zivilisation, jede Neigung zu edlem Handeln absprechen, meistens nicht zu den bessern Gliedern der weiszen Gesellschaft zählen.’ Dat de beschaving van het Indiaansche ras wegens zijne aangeboren indolentie en wegens het gemis van eenig streven in een bepaalde richting groote moeilijkheden oplevert, valt niet te ontkennen, doch ik geloof dat er voldoende gegevens voor de overtuiging voorhanden zijn, dat de Indiaan voor beschaving vatbaar is. In Nickerie maakte ik kennis met een volbloed-Indiaan, die op de Roomsche school te Paramaribo onderwijs had genoten, goed Nederlandsch sprak en die zoowel in kleeding en manieren het type was van een gentleman. Waarom hebben wij het in onze kolonie zoover laten komen, dat de Indianen niets liever verlangen dan alleen gelaten te worden te midden hunner eindelooze wouden? Waarom heeft men hen niet gaandeweg tot een onmisbaar element voor de exploitatie onzer zoo rijke kolonie trachten te ontwikkelen, zooals elders, waar men de Indianen tot een tevreden landbouwend volk heeft weten te maken, of waar zij bij de houtvelling den kolonist onschatbare diensten bewijzen. Kunnen wij met de hand op het hart verklaren, dat wij in dit opzicht niets verzuimd hebben?
(Slot volgt.) |
|