| |
Mycenae.
Door Dr. N.J. Singels.
De eigenaardige betoovering en bekoring welke de Homerische gedichten, door alle tijden heen, onverminderd hebben uitgeoefend, die ze ook over de lang verscholen plekken van Mycenae en Troje verspreidden, hebben haar kracht na al de lange eeuwen nòg niet verloren.
Bij niemand is die werking machtiger geweest dan bij den man, aan wien wij voor een groot deel onze tegenwoordige kennis te te danken hebben van de overblijfselen uit het tijdperk, dat zich uitstrekt nog vóór de gebeurtenissen der Homerische gedichten. Die man, de toovenaar die zich ten doel gesteld had de Homerische wereld van het Epos, leven in te blazen en voor zijn tijdgenooten te doen opstaan uit den dood, was Heinrich Schliemann.
Schliemann behoorde tot de zeldzaam bevoorrechten, bij wien de trek naar het ideale op merkwaardige wijze gepaard ging met den zin voor het reëele. Hij was een dwepend bewonderaar der oudheid, maar ook (wat daarmee slechts zelden samengaat) een praktisch handelsman bij uitnemendheid. Een man, bezield met den sterksten wil om alles wat hij éénmaal had aangevangen, dóór te zetten; maar óók, om dit ten einde te brengen trots alle bezwaren en moeilijkheden. De fortuin diende hem, hij werd door het geluk in staat gesteld zich een onafhankelijke positie te veroveren; geen drukkende geldelijke bezwaren legden aan zijn voor niets terugdeinzende werkzaamheid de boeien aan. Zijn liefste droomen mocht hij verwezenlijkt zien.
Toen hij zich eindelijk aan zijn ideaal-werkzaamheid, aan zijn studiën (liefhebberijen noemen de menschen dat) kon wijden, bracht hij in dat land der idealen een voorraad van praktische koopmanschap mede, die hem dikwijls wonderwel te stade zou komen. En de buitenwereld zag de vruchten van de werkzaamheden van den koopman-geleerde, in de lijvige werken, na elke grootsche onderneming met koele berekening als een koopmans-journaal, als een balans van afgeloopen werkzaamheden in het licht gegeven - een vlugheid en promptheid, waaraan de ‘werkelijke’ geleerden de wereld slechts zelden hebben verwend.
In 1822 werd Schliemann in Mecklenburg geboren; hij was de zoon van een dorpspredikant. Als kind reeds vond hij, met een rijke fantasie begaafd, voedsel voor zijn verbeeldingskracht in de talrijke wonderlijke
| |
| |
verhalen, die omtrent de graven van de begraafplaats bij zijn vaders kerk werden verteld; omtrent de Hunnebedden in de buurt van zijn dorp te vinden, omtrent den vijver waaruit 's nachts de geest van een geheimzinnige jonkvrouw opdook met een zilveren schaal in de hand. Is het wonder dat de jongen met de onbeperkte verbeeldingskracht, zich tot de boerenknapen van zijn dorp weinig voelde aangetrokken, en meer genoegen vond in het gezelschap van een jong vriendinnetje, dwepend als hij, met wie, naar hij vertelt, reeds op 10-jarigen leeftijd plannen werden gemaakt om Troje te gaan opgraven? En op dienzelfden leeftijd reeds kon hij zijn vader blij maken met een Latijnsch opstel als Kerstgave, waarin hij de hoofdgebeurtenissen voor Troje's muien beschreef.
Helaas! het verblijf in die wereld van idealen was slechts kortstondig. Het harde leven der werkelijkheid stelde zijn eischen.
Droeve familie-omstandigheden maakten voor den gymnasiast een verandering van richting noodig. Het gymnasium werd verlaten en de jonge Schliemann moest na het afloopen van de gewone middelbare school op veertienjarigen leeftijd, als winkeljongen in dienst treden. Haring, zout en vetkaarsen te verkoopen, afwisselend met het spitten van boter en 't afmeten van foezel, waren thans de bezigheden van den Troje-dweper. Het onwelriekend proza van het barre leven had de Homerische poëzie verdrongen. Het aanvegen van den winkel, het koffiebranden waren weinig opwekkende werkzaamheden voor den jeugdigen bewonderaar van Achilles en Hektor, al kende hij den Homerus nog niet in het oorspronkelijke, die hunne daden bezong. Kan het ons verwonderen, dat het oude vuur, onuitgedoofd, nog zóó in de borst van den jongen man blaakte, dat hij aan een half dronken, verloopen student, die in zijn winkel iets kwam koopen, voor het opzeggen van een aantal regels uit de Ilias, die 't mauvais sujet van buiten kende, drie borrels om niet schonk. ‘Van dat oogenblik af,’ zegt Schliemann in zijn autobiographie, ‘bad ik God elken avond vurig, toch éénmaal Grieksch te mogen leeren.’ Hoeveel jongens van dien leeftijd zullen er thans gevonden worden, die 't hem nazeggen?
Na vijf jaren moest hij, om zijn zwakke gezondheid (hij vertilde zich aan een olie-vat) uit den winkel scheiden. Wanhopend aan zijn toekomst scheepte hij zich vol vertwijfeling in naar Venezuela. Gelukkig voor ons en... voor Schliemann, leed het vaartuig schipbreuk op de Hollandsche kust. Schliemann's koffertje was het eenige stuk van de lading dat werd opgevischt en hij bleef daarmede in Holland.
In Amsterdam was hij kantoorlooper geworden - één stapje althans hooger dan kruideniersjongen op de maatschappelijke ladder. Hij moest gelden incasseeren, stukken
gouden borstsieraad.
naar de post brengen, brieven van daar halen. Doch een van nature werkzame geest als de zijne rustte niet. Zijn snipperkwartiertjes, zijn wacht-half-uurtjes aan de kantoren maakte hij zich ten nutte om talen te leeren. Nooit zat hij ledig. Altijd vergezelde hem een boek. In een half jaar leerde hij Engelsch, weêr een half jaar daarna Fransch. Praktisch in de hoogste mate gaf hij zich voor grammaticale regels niet veel moeite Hij las veel hardop, maakte opstellen, die door zijn leermeesters werden verbeterd. Van zijn f 400 salaris toch, wist hij de helft te besparen voor onderwijs-kosten! En zoo leerde hij achtereenvolgens Hollandsch, Spaansch, Italiaansch, Portugeesch en ten slotte ook Russisch. De kennis van deze laatste taal,
| |
| |
gouden borst-sieraad.
geleerd door middel van een Russische vertaling van de Télémaque, was beslissend voor zijn volgend leven Hij werd om zijn kennis van die taal door het Amsterdamsche kantoor als agent naar Petersburg gezonden, in den handel wist hij daar, door zijn gevatheid en praktische kennis, niet alleen voor zijn patroons, maar ook voor zich zelf, schatten te verdienen, en stichtte in de Russische hoofdstad een eigen handelshuis, weldra door een filiaal in Moscou uitgebreid. Indigo en thee waren de zaken die voornamelijk zijn aandacht trokken en hem een vermogen bezorgden groot genoeg om zich in 1858 geheel aan zijn lievelingsstudie: de kennis der oudheid te wijden. Toch werd hij door den enormen omvang zijner zaken en de liquidatie er van (er waren soms driemaandelijksche termijnen, waarin voor 10 millioen Mark werd omgezet) zóó lang bezig gehouden, dat de afwikkeling pas in 1863 tot een eind kwam. Eerst toen was hij vrij man.
Na dat jaar deed Schliemann eenige groote reizen. Hij vestigde zich toen in Parijs, waar hem voornamelijk de studie der archaeologie bezig hield. Eerst in 1868 was het hem gegeven de klassieke plaatsen te bezoeken, die later zijn naam wereldberoemd zouden maken: de vruchten van het onderzoek op die reis werden wereldkundig gemaakt in een uitgebreid werk, dat hem den doktors-titel honoris causa bezorgde aan de universiteit te Rostock, de hoofdstad van zijn oude vaderland.
Eindelijk, in April 1870, was de eerste spade voor zijn onderzoek bij Hissarlik, in de streek van het oude Troje, in den grond gestoken. Het was slechts een voorbereidende werkzaamheid, om te zien hoe diep de weg-te-ruimen puinlaag zou zijn. Daar men pas op een diepte van 16 voet op den eersten ouden muur stootte, bleek het reeds terstond dat veelomvattende arbeid noodig zou zijn om de oude stad te ontdekken. Bovendien was de toestemming noodig van het Turksche gouvernement, die zich op oostersch lakse wijze geruimen tijd liet wachten, en hem eerst in September 1871 bereikte. Onmiddellijk toog Schliemann aan den arbeid, in gezelschap van zijn jonge vrouw, een Griekin, even enthousiast voor de plannen van haar echtgenoot als deze zelf.
Het zou ons te ver voeren al de teleurstellingen te vermelden, tè ver ook, om te spreken van den geduld-uitputtenden tegenspoed en de tegenwerking, die de lijdzaamheid van Schliemann en zijn vrouw op een zware proef stelden. Koude Noordenwinden deden in het vroege voorjaar zelfs 't waschwater bevriezen - ‘en 's avonds,’ zoo zegt Schliemann met bitteren humor, ‘hadden wij, behalve ons vuur voor 't groote werk der ontdekking van Troje, niets wat ons kon verwarmen.’
Maar de volharding werd beloond: stadsmuren, een poort kwamen aan den dag en boven 't fundament van den stadsmuur werd de beroemde zoogenaamde ‘groote schat van Troje’ gevonden, bestaande uit tal van gouden sieraden, veel zilveren en koperen huisgerei, wapens, e.d.
't Was juist in het schaft-uur van de arbeiders dat Schliemann de eerste sporen van den schat bespeurde en tijdens de rustpooze werd door hem, slechts met behulp zijner vrouw, de groote vondst in veiligheid gebracht. Zoo was de schat gered uit de roofzieke handen der arbeiders. Waren dezen bij het vinden tegenwoordig geweest, menig stuk goud zou zijn weg naar den smeltkroes, niet naar het museum gevonden hebben.
Welk een uur van spanning voor de zoekers! Welk een gewaarwording voor den volhardenden man! Welk een belooning voor zijn jarenlang streven! Welk een voldoening voor
| |
| |
zijn strijd! - en tòch,.. zijn al te kinderlijk goed-vertrouwen, wekte achterdocht bij het publiek, in de eerste plaats bij de geleerde wereld. De naïeve zekerheid, waarmee aan zijn Trojaansche vondst de naam werd gegeven van ‘schat van Priamus’; aan de muren en fundamenten: ‘het paleis van dien Koning’; aan de blootgelegde poort de naam van de beroemde: ‘Skaeïsche poort’, deze goedgelovigheid en voorbarige naïeveteit schaadde aan den indruk, dien 't boek, door Schliemann uitgegeven om rekenschap af te leggen van zijn arbeid, had moeten maken. Men sprak zelfs van mystificatie. De geleerden achtten het beneden zich, dit ‘geliefhebber’ in ernst op te vatten. De tegenstand, óók van officiëele zijde ondervonden, werd zóó groot, dat de Turksche regeering zelfs te Athene tegen Schliemann ging procedeeren, omdat ze zich tekort gedaan rekende in haar aandeel in de vondst. Schliemann, veroordeeld tot 10.000 frs. boete, zond 50.000 frs. als bijdrage in de kosten van het Keizerlijk Museum, in de hoop daardoor de regeering van den Sultan gunstig te stemmen voor eventueele opgravingen in de toekomst. Toen de toestemming daarvoor eindelijk aankwam, en een firman deze vergunning kwam bevestigen, werden hem door de haarkloverijen en vitterijen van den gouverneur der provincie Troas zóóveel hinderpalen in den weg gelegd, dat hij zich in 1878 van Troje afwendde en zich geheel ging wijden aan Mycenae, waar hij reeds eenige jaren te voren een onderzoek had ingesteld En niet te vergeefs. Want 't is verwonderlijk: 't was alsof Schliemann een tooverroede bezat, die hem aanwees, wáar hij moest graven om iets te vinden. Wanneer Schliemann zich de moeite gaf zijn spade ergens in den bodem te steken - men kon er zoo goed als zeker van zijn, dat er iets merkwaardigs aan het licht kwam, al was het dan ook niet altijd dàt, wat de zoeker
vermoedde en hoopte.
Mycenae (bij Homerus dichterlijk: het ‘wèlgebouwde, het breedstratige’ genoemd, of de ‘goudrijke stad’ geheeten) lag in een zwaarbergachtige, onvruchtbare streek, in Argolis, 't Oostelijke kindschap van de Peloponesus. Het is een land met steile rotsgevaarten, waar scherpe spitsen en kammen naast diepe spleten zich verheffen: met één kloof, zóó onpeilbaar diep en schrikverwekkend, dat ze volgens het zeggen der bewoners, den ingang naar de onderwereld vormde.
Agamemnon was van Mycenae de koning in den tijd waarvan Homerus ons zingt. Hij houdt verblijf op den Koningsburg, vóór hem bewoond door zijn vader Atreus, wiens graf door den Baedeker der oude wereld, Pausanias (in de 1ste eeuw na Chr.) nog beschreven wordt. Ook van de Cyclopische muren met de Leeuwenpoort en van de vroeger zoogenoemde schatkamers, nu koepelgraven genaamd, maakt hij melding, en wèl van een vijftal, terwijl er thans, zooals wij later zullen zien, meer ontdekt zijn.
In historische tijden heeft Mycenae geen rol meer gespeeld. Alleen wordt nog eens gewag gemaakt van de Myceniërs onder de gevallenen bij de Thermopylae in den Perzischen oorlog en bij Plataeae. Slechts ruïnen zijn 't, die voortaan worden genoemd, en verwonderlijk is 't, dat die over-oude tijden van Griekenland thans aan óns beter bekend, of althans meer geopenbaard zijn, dan aan de Grieken zelven.
Merkwaardig is 't, dat de bergstad
gouden beker uit het 5de graf.
| |
| |
gouden bekers uit het koepelgraf van vaphio in laconië.
Mycenae het zoo gunstig aan de zee in de buurt gelegene, nog oudere Tiryns, heeft kunnen overvleugelen. Aristoteles geeft er een nuchtere verklaring van, die echter niet afdoende is: ‘ten tijde van den Trojaanschen oorlog was ‘het land van Argos moerassig en kon dus ‘slechts een geringe bevolking voeden; 't land ‘van Mycenae daarentegen was van goede ‘hoedanigheid en waardevol.’
Al wat zoowel in Tiryns als in Mycenae gevonden is, getuigt van een beschaving die over zee kwam: op een rijkdom door handel verworven; er op wijzend dat we in die gesteldheid van den bodem alléén, geen verklaring van geringere of meerdere macht kunnen zoeken zooals Aristoteles dat doet. Van Tiryns uit, de zeestad waarheen de handel al zijn schatten bracht, vonden de koopwaren een uitweg naar het binnenland, de in Tiryns, aan de kust ingeplante cultuur, komend later uit het Noorden, vroeger reeds over zee van Cyprus, vertakte zich naar binnen. We zien 't aan de versieringen op de gevonden voorwerpen: ze zijn met algen en zee-dieren, als: polypen en inktvisschen voorzien: een teeken van hun afkomst uit het zeegebied.
Onze hedendaagsche kennis - en hoe gering is die! - van Mycenae, steunt op de uitgravingen van Schliemann, die in 1876 uit de met gouden voorwerpen gevulde koepelgraven, de rijkste illustratie leverden tot het bestaan en het werken van de oude burcht-heeren dier vóór-historische dagen. Maar ook slechts ‘illustratie’ in den zin van verluchting, verlichting, versiering - want helaas! de tekst van het levensboek dier oude slotvoogden is onherroepelijk verloren gegaan - men kan raden en gissen, zeker weten nimmer meer. In 1881 is men begonnen het terrein in kaart te brengen, en door de opgravingen van het Grieksch Archaeologisch Genootschap tusschen 1886 en 1888 is op den top van den heuvel een burg of paleis, in ruïne-vorm, aan 't licht gekomen, terwijl verder in en bij het oude stadsgebied in de laagte nog een aantal graven is ontdekt.
Tusschen twee bergen, in een hoek gevormd door een soms wild-bruisende beek, verheft zich een heuvel van 278 meter, die als burcht-hoogte was uitgekozen. Door een zadel hangt hij samen aan den eenen kant met een hoogeren berg in de nabijheid, aan de andere zijde met een heuvelrij, waarvan het hoofddeel de oude onderstad droeg, en daarmee ook de beroemde koepelgraven.
Nòg is de bron aanwezig, die ongetwijfeld den burg van drinkwater voorzag: een bron, onder den naam Perseia, ook reeds door Pausanias genoemd.
De muur van den burg is bijkans in zijn geheel overgebleven, den heuvelrand volgend. En die muur wijst alweer op verschillende niet nauwkeurig te bepalen tijden, 't geen af te leiden is uit den verschillenden vorm der blokken, ruwe, vierkante en veelhoekige: waarvan de laatste soort de jongste is.
Het merkwaardigste deel van den muurbouw is de zoogenaamde Leeuwenpoort: een opening in den muur, gekroond door een driehoekig, zwaar relief. Hier rusten twee
| |
| |
staande leeuwen met de voorpooten op twee altaartjes en flankeeren zoo een slanke zuil. Wat deze zuil beteekenen moet, is nog niet op bevredigende wijze verklaard. Denzelfden vorm van zuil heeft men gemeend eveneens aan de façade van het paleis te kunnen reconstrueeren. Het aanbrengen van dieren herinnert aan 't Assysisch gebruik van Leeuwen of Grijpen als wachters in steen gehouwen. De Engelsche onderzoeker Ramsay heeft boven de deur van een rots-graf in Phrygië twee leeuwen naast een zuil op dezelfde wijze gevonden als te Mycenae. Ook een ivoren greep van een dolk vertoont een dergelijke afbeelding - alles waarschuwingen om 't relief boven de poort te Mycenae niet als een eigen wapen van die stad of van de burchtheeren op te vatten, zooals men wel eens gedaan heeft. Ook op Egyptische gedenkteekenen vindt men analoge afbeeldingen - een niet te versmaden aanwijzing, zooals wij later zullen zien, die duidt op betrekkingen uit handelsverkeer tusschen Griekenland en Egypte, over en weer, ontstaan.
Het relief boven de poort is door alle eeuwen heen zichtbaar geweest en de tijd heeft gelegenheid gehad er aan te knagen. De Leeuwenpoort was vroeger geheel bedekt: Schliemann ontblootte haar, maar 't Leeuwenmonument heeft steeds gegolden als 't aanvangs-punt, grijpbaar en tastbaar, van de Grieksche kunst: als de ingangspoort tot het terrein van de kennis der Grieksche kunstgeschiedenis. Dóór die poort betreden wij het vroeger onbekende, nu bij stukjes en brokjes langzamerhand ontdekt wordend gebied, dat zich van den aanvang van den Myceenschen tijd (pl.m. 1600 vóór onze tijdrekening) tot aan de Homerische eeuw (omstreeks 1000 v.Chr. en iets later) uitstrekt.
Had reeds de in Troje gevonden schat Schliemanns verrukking ten top gevoerd, als een wonderbare zegening van zijn arbeid; zijn vreugd kende geen grenzen toen nu op den
leeuwenpoort.
| |
| |
gouden diadeem.
burcht van Mycenae uit de koningsgraven zulk een verzameling van goud te voorschijn kwam als zelfs hij, de millioenen-man, wellicht nog nimmer bijeen had gezien. Bijkans alle zaken toch, die de afgestorvenen mee in het graf hadden genomen, diademen, maskers, borstbedekkingen, armbanden, gordels, broches, oor- en vingerringen, oorhangers, waren uit massief goud of goudblad gedreven en van de drinkbekers en kannen wogen sommigen eenige ponden zwaar. Daar (volgens een artikel der Grieksche wet) alles, wat in 't land wordt gevonden van belang voor de oude kunst, daarin moet blijven en onvervreemdbaar
dooden-masker van bladgoud.
staatseigendom is, kwamen al de gevonden voorwerpen naar Athene, waar ze zich thans nog bevinden vereenigd in één zaal van het Nationaal Museum uitsluitend voor hen bestemd.
Schliemann's verdiensten zijn onschatbaar: zijn volharding was bewonderenswaard; zijn vernuft, zijn combinatie-vermogen, zijn offervaardigheid, zijn vindgeluk waren merkwaardig - doch (we merkten het reeds op) zijn geloof was te kinderlijk, te naïef, zijn fantasie speelde hem parten. Verkeerde hij niet in het onwrikbaar idee, dat hij zijn echtgenoote 't hoofd sierde met het echte diadeem van de Trojaansche Helena? Leefde hij niet in de overtuiging dat hij aan den vinger zijner gade den ring stak, dien de schoonste aller vrouwen gedragen had, ter wille van welke zelfs de Trojaansche grijsaards zich konden begrijpen dat tien jaren lang een bloedige krijg tusschen twee volkeren werd gevoerd? Schliemann's meening dat hij de zaken uit den Homerischen tijd had opgedolven was ongegrond en valsch Een gelukkige bestiering van het lot stelde aan Schliemann sedert 't jaar 1884 Prof. Dörpfeld ter zijde, een gewetensvol man, die reeds de aandacht der archaeologische wereld op zich gevestigd had door zijn opgravingen bij Olympia. Terecht noemde hem eenmaal een bewonderaar: ‘'t archaeologisch geweten van de philologie’; hij was het, die aan de fantastische Ho- | |
| |
merische inbeeldingen van Schliemann paal en perk stelde en op stevigen bodem den grondslag legde voor een wetenschappelijke archaeologische beschouwing, op welke vasten onderbouw zich de zoogenaamde Myceensche cultuur-geschiedenis liet optrekken.
Maar hoe ijveriger de spaden zich weerden en de houweelen gehanteerd werden, in des te grooter overvloed vermeerderden zich de schatten, die niet alleen in Argos, maar óók in 't oude Lacedaemon en andere plaatsen van Midden-Griekenland zich aan de verbaasde oogen der wereld vertoonden, doch tevens: des te raadselachtiger schenen ze. Soms geloofde men met vasten greep een gestalte uit den Homerischen tijd te hebben gevat - onmiddellijk glipte de nevelachtige figuur weer uit de handen, bleek ten slotte een schim, een denkbeeldige gestalte te zijn geweest. Wanneer men zich verheugde, in de meening op 't rechte spoor te zijn en zich de vrije baan geopend te zien, dan bevond men zich eenklaps in het meest ondoordringbaar doolhof. En de draad moet nòg gesponnen worden die ons met zekerheid uit het labyrinth zal uitleiden, de Ariadne moet nog geboren worden, om ons met dien redding-brengenden draad te begiftigen.
Het is thans wel zoo goed als uitgemaakt, dat 'tgeen in Tiryns, 'tgeen in Mycenae uit het puin is opgegraven tot een veel ouder verleden teruggaat, dan de tijd waarin men gewoonlijk bij benadering, den Trojaanschen oorlog stelt; dat de Myceensche tijd zoo omstreeks van 16 à 1500 tot 1000 jaren vóór onze jaartelling te rekenen is. En de zaken door Schliemann in Hissarlik-Troje aan het licht gebracht, de zoogenaamde schat van Priamus, dateeren weer van een groot aantal jaren vroeger dan Mycenae. Eerst de opgravingen van de allerlaatste jaren in Klein-Azië brachten, in een laag puin enkele wapens, glas- en potscherven aan het licht, die verwantschap toonen met de Myceensche vondsten en die aldus 't verband aanwijzen tusschen Mycenae en dát Troje, waarvan die laag puin een overblijfsel is.
Raadselachtig mogen de burchtruïnen van Mycenae zijn, voor nòg onoplosbaarder raadselen plaatsten de graven dier oude stad en hun inhoud, de ontdekkers er van en de belangstellenden nà de ontdekking. Zóó raadselachtig was de vondst, dat men eerst niet wist wàt er mee aan te vangen, aan wie de herkomst van die schatten toe te schrijven. Men hield ze zelfs een korte pooze voor Byzantijnschen arbeid!
Elf mannelijke, negen vrouwelijke lijken zijn in de zes rotsgraven gevonden, ten deele verpletterd door de instorting der houten
gouden altaartje.
dekplanken, waarop puin was neergevallen, iets wat Schliemann oorspronkelijk meende te moeten toeschrijven aan een oneerbiedig begraven, een bedekken met puin. Den goudschat, dien afgestorvenen meegegeven, taxeert men op een waarde aan edel metaal van ± 100,000 gulden. Er bevinden zich daaronder vele honderde goud-plaatjes, met de grootste verscheidenheid geörnamenteerd en gevormd, gouden haarbanden, oorhangers, vingerringen, knieschijven, kousenbanden, haarnaalden, armbanden, gouden maskers, heerlijk ingelegde dolken- en zwaardklingen; gordels, met goud en zilver beslag rijk versierd; zilveren, fijn bearbeid vaatwerk, elegant van lijnen, barnsteen en paarlen, tooi in bergkristal en albast. Het is een verzameling van verblindende pracht, die ons de toonkasten van het Atheensche Museum laten
| |
| |
zien, waarvan men niet weet, wàt meer te bewonderen: de schittering en kostbaarheid, die ons verwonderd doen staan, òf den fijnen arbeid, den smaak der versiering, de kunstvaardigheid bovenal die ons boeien, en die spreken van een vèrgevorderde techniek, welke zelfs aan de hedendaagsche kunstnijverheid ten voorbeeld kan strekken.
Jonger dan deze, ook ónderling weer in tijd verschillende graven, zijn de koepelgewelven
gouden bekers.
in de ónderstad, thans ten getale van 8 ontdekt, waar-om-heen zich nog een vijftigtal kleinere graven schikken.
De koepelgraven werden door op elkander gestapelde, steeds kleiner wordende steenen ringen gevormd, die van boven door een sluitblok worden afgedekt, waarna het geheele bouwwerk onder aarde werd bedolven. Van binnen werden de kanten der steenen gladgemaakt en met bronzen rosetversiering voorzien. Nog zijn de gaten der nagels, daartoe gebezigd, zichtbaar. Zulk een graf verleende toegang tot een spelonk in de rots uitgehouwen, terwijl een monumentale poort, 5 M. hoog, 2½ M. breed, den ingang vormde tot 't koepelgraf.
Merkwaardig is vooral de metaaltechniek, die zich in de rijk ontwikkelde, smaakvolle ornamentatie der kunstvoorwerpen openbaart, waarbij cirkelende spiralen, benevens de kruisvorm, in verbinding met rosetten en bladversiering, zich laten zien. Vormingen met toepassing van edelgesteenten of half-edele steenen als bergkristal e.d., geven een hoogen graad dunk van kunstvaardigheid. Niet minder bewonderenswaard is de metaal-techniek der ingelegde dolk- en degenklingen, waarop levendige voorstellingen van jachten e.d. met leeuwen en antilopen zijn afgebeeld. De uitvoering toont den overgang van het incrusteerwerk tot de metaal-drijf-techniek. Zóó zal ook het schild van Achilles er hebben uitgezien ons door Homerus uitvoerig geschilderd, en men vond dan ook in den Myceenschen grafschat een beker met 't dubbele hengsel, waarop twee duifjes nestelen, eenigszins in den trant als de Homerische liederen ons den beker van Nestor beschrijven. De afbeeldingen op de scherven der vazen e.d., doch vooral op de platte vlakken der zegelringen, gunnen ons een voorstelling van de kleedij en de bewapening der mannen.
Niet minder belangwekkend is 't, dat de veiligheidsspeld, ontbrekend in het oudste der graven, in de jongere wèl gevonden wordt al is het dan ook in den meest eenvoudigen vorm. In kleeding, in versiering vindt men verder nagenoeg overal teekenen, die de onderstelling waarschijnlijk maken, dat de latere Grieksche ontwikkeling als een zuiver organische voortzetting kan beschouwd worden van deze Myceensche periode. Zonder dat daarbij een inmenging van invloeden van andere zijden behoeft buitengesloten te worden. Die mogelijkheid van de rechtlijnige afstamming viel tegen aan hen, die zoo gaarne
| |
| |
bronzen dolk (gerestaureerde greep).
in deze Myceensche, Tirynthische vondsten het zuivere Homerische tijdvak hadden zien afgespiegeld; die in 't koepelgraf 't werkelijke graf van Atreus hadden meenen te zien, evenals ze te voren in de Trojaansche vondst den Schat van Priamus hadden willen begroeten. Die illuzie moest aan Schliemann en zijn mededweepers benomen worden.
Op het oogenblik is de stand der wetenschap
met goud geïncrusteerde dolk (leeuwenjacht).
deze: (waarover we echter thans niet zullen uitweiden) dat liet Myceensche tijdperk wordt aangemerkt als de voorlooper van den Homerischen tijd, die er het verval, de Décadence van uitmaakt. Een stelling wèl betwist, doch over het algemeen aanvaard.
In toevallige vondsten van Egyptische versierings-motieven in het Myceensch koningspaleis gedaan: een heiligen Scarabee (kever) met een inschrift eener Egyptische koningin,
met goud geïncrusteerde dolk (antilopenjacht).
en een afbeelding van een Egyptischen helm, zooals men die in de muurversieringen van Koning Ramses III in 't Pharaonenland vindt, mag men zoowel een vingerwijzing zien voor 't vaststellen van 't tijdperk, als ook voor 't aanduiden van vreemde inmenging en familieverwantschap. Wat kunnen kleine bijzonderheden toch groot gewicht in de schaal leggen! Door zulke geringe aanwijzingen (in verband natuurlijk met tal van andere gegevens) zijn we in staat den bloeitijd van de Myceensche cultuur te stellen (zooals wij hierboven reeds zeiden) tusschen de jaren 1600 en 1000 v.C., en tevens worden we daardoor gevoerd tot een volk, dat toen het geheele Oostelijke en Middelste bekken van de Middellandsche zee geestelijk beheerschte. Ons wordt gewezen op een samenvloeiing van twee stroomingen, een Noordelijke, die
| |
| |
zoogenaamde nestor-beker.
der Doriërs, Griekenland binnendringend, en een Zuid-Oostelijke, die der Egyptenaren, een strooming, waarbij de weg genomen wordt over het eiland Cyprus, dat ten allen tijde een uitgangspunt vormde voor verspreiding van geestelijken vooruitgang.
Reeds het vinden van de gouden gelaatsmaskers kan wijzen op niet zuiver Grieksche cultuur. Het meegeven van dergelijke maskers aan de dooden is ongehoord bij de zuiver Grieksche beschaving. Ook het begraven van onverbrande lijken is een lang niet algemeen in Griekenland voorkomend verschijnsel. Wèl zijn deze wijzen van lijkverzorging gewoon bij Egyptenaren.
Op een verbinding en een verkeer met Egypte wijst dus een deel der gevonden schatten, en wanneer men in een Egyptisch graf uit den tijd van Ramses III een Myceensche hengsel- (of beugel-) kan vindt afgebeeld (wat meer beteekent dan dat men er de kan zelve had aangetroffen, omdat deze dán ingevoerd zou kunnen zijn) en dezen ook op verscheiden andere plaatsen, bijv. te Fayun aantreft, dan zal men een betrekking tusschen Mycenae en Egypte niet licht kunnen loochenen. De bloei-periode in de Myceensche cultuur valt dus in den tijd wanneer 't Egyptische rijk politiek vrij wel machteloos is geworden, in vergelijking althans met zijn vroegere wereldheerschappij; maar toen 't door zijn geestesleven nàwerkend, in dien zin nog wèl over 't Oostelijk gebied der Middellandsche zee heerschte. Daarmee worde dus niet gezegd, dat de in Griekenland gevonden beschaving eene Egyptische is, zooals men een tijdlang gezind was te denken; wèl dat die cultuur onder Egyptische handels- en verkeersinvloed heeft gestaan. Van het machtwoord: ‘alle beschaving, alle kunst is uit het Oosten tot ons gekomen,’ is de kracht tegenwoordig vrij wel gebroken.
De Myceensche tijd was de eeuw toen de metaalwaarde tusschen goud en zilver nog niet vaststond, toen het ijzer òf nog niet algemeen bekend was, òf althans als zeer zeldzaam werd beschouwd. Het ijzervoortbrengend Noorden had zich met het Zuiden en Oosten nog niet vermengd. Slechts één ring van dat metaal werd in de Myceensche graven gevonden. Moet dat niet een aanduiding geven, hoe hoog het ijzer toen geschat werd, wanneer men er zelfs een lijfsieraad van vervaardigde om 't den doode mee te geven? Verklaart deze omstandigheid niet met-een, 'tgeen we in onze geschiedenis leerden, dat Lycurgus in Sparta het ijzer als gangbare munt invoerde? We lazen in onze schoolboekjes, dat dit geschiedde, omdat het goud en zilver te weelderige metalen waren voor de eenvoudige Spartanen - het Myceensche graf vertelt ons. dat het ijzer, zooal niet tot de edele, dan toch onder de kostbare metalen behoorde, en evenveel, ja! toen nog méér aanspraak bezat op wisselwaarde, dan die delfstoffen welke daarvan later het monopolie kregen. De staven ijzer, door de Amerikaansche archaeologen uit 't Heiligdom van Hera in Argolis aan den dag gebracht, verschijnen ons thans ook in een geheel ander licht, ze zijn geen voorwerpen, daar toevallig
| |
| |
geraakt, maar stelden zeker in hun tijd een kostbare offergave in geldswaarde voor.
Zoo heerschen dan ook te Mycenae nog 't goud, mèt 't koper en het brons; - het ijzer doet eerst zijn intocht in Griekenland met de uit het Noorden indringende Doriërs. Deze toch maakten een eind aan de goud- en brons-periode, zóó afdoende dat slechts de schoot der aarde de herinnering aan de onttroonde majesteit van goud, koper en brons bewaarde.
In tal van sagen leeft het bewijs voort van het verkeer van het oude Griekenland met Egypte; doch 't is hier niet de plaats daarover uit te weiden. De enkele herinnering moge volstaan aan het verhaal van de uit Egypte gevluchte vijftig Danaïden, de dochters van den Egyptenaar Danaos, die op één na, hare vijftig echtgenooten doodden, tot straf waarvoor zij in de onderwereld met het nimmer te volbrengen werk zich bezighielden: het vullen van het bodemlooze Danaïden-vat.
Om kort te gaan, wat de sagen ons vertellen, wat de verhalen ons aanduiden als aanknoopingspunten aan de Egyptische maatschappij, vindt in de eigenaardigheden der vondsten zijn onbetwijfelbare bevestiging.
En die plek in Argolis, het raadselachtig Mycenae, met zijn geheimzinnig koepelgraven en gouden schatten, brengt de verbinding tot stand tusschen de Homerische liederen en het Klein-Aziatische Phrygië, met de vèr-bekende en met de (naar het schijnt uit rivaliteits-redenen) diep-gehate stad Troje of Ilium.
Over Troje te spreken ligt buiten ons bestek. Niet minder diepe raadselen, tot nog toe ook grootendeels onoplosbaar, doen zich daar voor. Het historische gebied is daar reeds lang verlaten: wat Troje geweest is, hoe 't vervallen en gevallen is - de dichterlijke mededeelingen mogen geen geschiedenis meer heeten. Moet ook weer in de Trojaansche verhalen, zooals sommige uitleggers willen, aan een zonnemythe gedacht worden, gelijk bij de Herkules-sage of de Simson-legende? Worden wij hier op de bevrijding van een Zonnejonkvrouw door den Voorjaarsgod gewezen? Mogelijk is 't, dat de cultus van den Lentegod of een ander goddelijk wezen hier zijn hoofdzetel heeft gehad, en een verovering van het Oosten door het Westen zinnebeeldig is bedoeld - voor ons blijft het dichterlijk verhaal als zoodanig haar waarde behouden, het moge dan geschiedenis zijn of niet.
Maar hoe die vragen ook beantwoord mogen worden: deze waarheid blijft onaangetast; dat aan een deel der Europeesche menschheid, onze geestelijke voorouders derhalve, meer dan 1000 of 1500 jaren vóór onze jaartelling, dus thans meer dan 3000 jaren geleden, reeds zulk een verfijnde kunstbeschaving had verworven, dat men daaruit mag besluiten tot
afdruk van een gouden ring-vlak.
een algemeene beschaving, welke naar alle waarschijnlijkheid die der Dorische Hellenen verre overtrof, waarmee dezen hun intrede in de wereldgeschiedenis deden.
En zóó hecht zich aan plekken als Mycenae en Troje niet slechts de bekoring, die dichterlijke sagen, diepzinnige mythen en letterkundige overblijfselen verschaffen, maar óók de eerwaardige wijding van het leven en
afdruk van een gouden ring-vlak.
streven, het werken en kunnen van lang verdwenen menschengeslachten.
Zóó werkt, ons tot troost en sterking, zelfs na duizendtallen van jaren, nòg de geest van het schoone en goede uit liet oudste Griekenland nà.
Utrecht, Januari 1902.
|
|