| |
| |
| |
OUD STADJE NAAR EEN SCHILDERIJ
(eigendom van den heer s. de vries)
| |
| |
| |
Franz M. Melchers.
Door Cyriel Buijsse.
‘Sensations d'un impressionné!’ zou ik dit opstel willen betitelen, als ik het in 't Fransch te schrijven had. En inderdaad is Melchers een van de Hollandsche schilders, die het meest op mijn gevoel hebben gewerkt. Deze indrukken, zooals ik ze hier, - om zoo te zeggen familiaar - neerschrijf, zijn dan ook, heel persoonlijk, uit eigen, innige overtuiging weergegeven.
Ik herinner mij nog zeer goed onze eerste ontmoeting. Het was, nu reeds ettelijke jaren geleden, op een avond, te Brussel, in de Pôle Nord. Wij zaten daar, een groepje vrienden: de schilder Doudelet, de dichter Maurice Maeterlinck, nog een paar andere artiesten, naar de schaatsenrijders-en-rijsters te kijken, ons kalm verlustigend in het levendig schouwspel van die bonte wemeling, die sierlijk heen en weer golfde, in maat van dansmuziek, op 't kleine plekje van kunstmatig ijs, zonder zelven veel zin te voelen daaraan mee te doen, - bekoord als wij dan enkel waren door natuurlijk ijs en lange tochten in de wijde open ruimte, - toen plotseling een van ons uitriep:
- Tiens!... voilà Melchers!...
Ik had veel van hem hooren spreken en verlangde zeer met hem kennis te maken. Reikhalzend stond ik op, en, door de dwarreling der rijders heen, zag ik, op aanwijzing van Doudelet, pal in 't midden van de baan, een onbewegelijk figuurtje staan: fijn en mager, met donker haar en taankleurig gezicht, en heele scherpe zwarte oogen, die, in voortdurend rondkijken, alles aandachtig schenen op te nemen. Hij reed niet mee, ofschoon op schaatsen, hij stond zoo maar te kijken, aldoor te kijken, nu eens op zij geduwd, dan in den rug, dan weer van voren, doch telkens kalm weer stand houdend in 't midden van de baan van waar hij alles zien kon, een sigaretje in den mond, een glimlach op de
portret.
lippen, de beide handen in de zakken van zijn, tot schaatsrijden volkomen ongeschikte, lange jas.
Ik herinner mij niet goed meer in welk jaar dit gebeurde, en of het nog was in den nu reeds tamelijk lang verleden tijd der XX, die naderhand smolten tot de XVI, dan wel in het meer recente tijdperk der nog steeds krachtig voortlevende ‘Libre Esthétique.’ Maar wel herinner ik me, dat wij, den vol- | |
| |
genden dag, zijn te Brussel tentoongestelde schilderijen gingen zien, en dat ik met zijn werk zeer ingenomen was.
Het was, in elk geval nog in dien tijd, toen de manie van 't blauw en van 't gestippel zóó heftig in het werk der moderne jongeren overheerschte, dat men, bij den eersten blik in een tentoonstellingszaal, den indruk kreeg of men soms bij vergissing ergens in een stoomwasscherij verzeild was geraakt. En, naast groote, geweldige doeken, gepointilleerd met stippels als knikkers zoo groot, of plat gevlekt door breede vegen en streken van 't mes, of beklad met heele klodders en klonters dikke verf, liet hij ons zijn eigen
versailles
naar een schilderij
Eigendom van den Heer Ernst Arnold Dresde
schilderijen zien, zijn Zeeuwsche huisjes en boerinnetjes, zijn witte schuitjes op blauw water, zijn popperige wagentjes en bruggetjes zoo vreemd van vormen en zoo levendig van kleuren, zijn slanke torentjes waarvan de klokjes zóó hel glinsterspiegelden in de zon, dat men ze als het ware op het doek hoorde klingelen. Het waren meestal kleine schilderijtjes, enkele heel mooi van graphische kunst, men moest ze van dichtbij bekijken om ze goed te zien, om volop te genieten van de fijne trekjes, van al het teeder frissche en naïeve, waar ze vol van waren. Zóó kenden we 't, zóó hadden we 't gezien, het mooie Zeeland, een levende middeneeuwsche verschijning in modernen tijd, vol tinteling van kleur en zon, vol van een poëzie die wij er gevoeld hadden bij elk onzer bezoeken zonder ze uit te kunnen drukken, en die wij nu voor 't eerst zoo fijn en heerlijk zagen weergegeven.
Het zijn treffende voorbeelden van kunstenaars-scheppings-vermogen. Hoe komt men er toe, met zoo weinig middelen, met het schijnbaar eenvoudig weergeven van wat in uiterlijke werkelijkheid waarneembaar is, de diepe grondpoëzie, al het schoone, niet uiterlijk zichtbare van een land en een volk te doen herleven? Dat is het hooge, intuïtief-superieure van den waren kunstenaar, dat is het ‘gevoel’ van de kunst, het hoogste van de kunst. Zoo zijn b.v. die schilderijtjes van Veere, waar Melchers enkele jaren gewoond heeft. Het is een slank klokkentorentje, glinsterspiegelend in de zon op blauwen hemel, het zijn daaronder kleine huisjes met kleine geruite raampjes: roode huisjes, gele huisjes, blauwe huisjes, paarse huisjes; het zijn popperig-kleine boompjes en popperig-kleine bloempjes; en op den achtergrond een popperig zeetje, met popperige schuitjes; 't is alles klein en net en popperig in zijn schelle kleurtjes, gelijk een kinderachtig miniatuurwereldje... en toch, wat echte en diepe en groote levensbeweging is daarin niet verborgen? ‘Le tragique quotidien’, zooals zijn vriend Maeterlinck het noemt, leeft en trilt onmetelijk diep onder al die schijnbare kleinheid. Het zijn geen kinderschuitjes, die daar dobberen op het kleine plasje, al zien ze 'r nog zoo klein en popperig uit; het zijn wel echte kleine schepen, die dikwijls meer gevaar liepen dan groote stoomers, en 't plasje zelf is diepe, onbekende zee, die bruisen kan en opstormen tegen de kaden, met spattend schuim en beukend ge-
| |
| |
avondstemming
naar een schilderij
dreun als van verre kanonschoten, in hoog opstijgend angstgegil der kleine, popperige menschjes, in de kleine, popperige huisjes....
Melchers werd in 1868 te Munster, in Westfalen, van Hollandsche ouders geboren.
Hij verbleef daar tot ongeveer vijftienjarigen leeftijd, en, vreemd mag het heeten, dat geen invloed van uit die eerste jongelingsjaren zich later op hem heeft doen voelen. Duitschland laat hem onverschillig, hij kent het niet, hij voelt het niet, er is hem geen herinnering van bijgebleven. Maar het uitheemsche dat in hem was, het verre atavisme van voorouders, die tot andere rassen dan het Hollandsche behoorden, trok hem hartstochtelijk naar den vreemde, en, in de eerste plaats naar Frankrijk aan. Na een driejarig verblijf te Veere woonde hij te Brussel en eindelijk te Parijs, van waar de meeste schilderijen zijner tweede periode dagteekenen.
‘hermaphodrite’
naar een teekening
Eigendom van den Heer C. Buysse
| |
| |
sprookje
naar een schilderij
sprookje
naar een schilderij
Wat hem daar vooral aantrok en als 't ware fascineerde, was het oude, aristocratische Parijs van uit de roemrijke tijden, het Parijs, en vooral het Versailles van Lodewijk de Veertiende. De Tuileries, het Louvre, het Trianon, die nobele namen dreunden in hem op als met klanken van brons en oudkoper, en in zijn schilderijen gaf hij weer de grootsche herinnering aan die tijden, de glorie van de tuinen en paleizen, het nobel gebaar der reuzen standbeelden op reuze-voetstukken. Alleen de weemoedvolle poëzie van die verleden grootheid poogde hij weer te geven. Hij trachtte niet de rijke kleederdrachten, de pracht der staatsie-koetsen, het gansche fastueuze leven van dien tijd weer op te wekken. Hij vreesde te banaliseeren: en uit een dergelijke vrees vermeed hij eveneens het ontheiligend-banale der moderniteit in die plechtige oorden van gewezen grootheid; hij liet er slechts de muren, de tuinen, de fonteinen spreken, en zoo werd zijn Versailles een ideëel Versailles, een Paradou van planten, en vijvers,
| |
| |
en bloemen, waarin alleen nog enkele allegorische of symbolische figuren: naakte vrouwen of dieren, geheimzinnig leefden.
Toch zou hij het moderne leven niet stelselmatig ontwijken. Ook de tuinen en parken van het hedendaagsche Parijs lokten hem aan, en, in het Parc-Monceau, de Champs-Elysées, de Jardin des Tuileries, schilderde hij de Parijsche vrouw van den tegenwoordigen
parijsche bloemen
naar een schilderij
tijd, ‘la grande dame et la demi-mondaine de marque,’ in ruischende zijde en sierlijke kanten, troeblante verschijningen van weelde, van wellust, van ijdelheid en ondeugd, aantrekkelijk en tevens aanstootgevend, zooals de groote wereldstad ze daar bij duizenden vertoont.
Daar, in Parijs, is zijn visie, zijn blik op de dingen ruimer geworden, en meteen werd zijn schilderen minder graphisch, minder precieserig, maar wel breeder en forscher van uiting, terwijl ook de veelzijdigheid van zijn complex talent er zich vrij openbaarde en ontwikkelde. Hij heeft er enkele mooie portretten geschilderd, waaronder dat van Kardinaal Melchers, zijn oom, Yvette Guilbert en Georgette Leblanc tot de uitstekendste behooren. In dat van Georgette Leblanc herkent men nog wel de manier van vroeger, maar men staat verbaasd voor 't konterfeitsel van Yvette Guilbert, en begrijpt haast niet dat dit machtig, vleezig, fastueuze beeld door dezelfde fijne hand geschilderd werd, die ons de verrukkelijke Zeeuwsche poppetjes gaf.
Die sterke complexiteit is een der hoofdtrekken van Melcher's talent en van heel zijn karakter. Vraag hem: ‘welk is je vaderland?’ en hij zal antwoorden: ‘Holland en
| |
| |
het bezoek
naar een schilderij
Frankrijk. Voortdurend, met af en toe daartusschen in een overgangsverblijf in België, heeft hij van het eene land naar 't andere heen en weer gezworven. Een zijner voorouders was Franschman. Wellicht trekt dàt bloed hem daar nog steeds aan. Maar zeker trekt er hem het luxueuze, het fastueuze van het leven. ‘La femme parée’ is een verrukking voor zijn schildersoog; en ook het heele uitbundige, licht-vroolijke, spiritueel Parijsche leven, harmonieert met een der schitterende facetten van zijn dubbel ik. Maar telkens na een tijd trekt hem zijn ander ik, het ernstige, het Hollandsche, naar hier terug. Hij voelt een groote liefde voor zijn eigenlijke vaderland. Vooral na Parijs, waardeert hij dit wonderbaar land, waar, ondanks nog al wat schijnheiligheid en snobbism, eerlijkheid en degelijkheid toch als ware deugden gelden; waar men nog ministers vindt, die door hun hooge betrekking niet rijk worden, waar men nog journalisten vindt, die zich voor geen geld laten omkoopen. Telkens en telkens weer komt hij zich aan de goede bron verfrisschen en versterken, tot het hem eindelijk opnieuw te stijf en te zwaarmoedig wordt, tot zijn artiesten-oog gepijnigd wordt door het saai-uiterlijke van veel dingen, door 't leelijke van monumenten en van huizen, door het onsierlijke van vrouwen welke zich slecht kleeden. Dit laatste is hem steeds een ergernis in Holland. Hij wil het mooie, het rijke, het schitterende van 't uiterlijk. Het mooiste is hem 't naakte, de naakt-volmaakte-schoonheid van de vrouw; en niet de alledaagsche kleeren, alleen de fijnste en meest luxueuze sierlijkheid van tooisel: brocaat en goud, fluweel en zijde, en pracht van kleeren, en flonkering van juweelen kunnen hem dat eenigszins vergoeden. En in zooverre doet hij denken aan Couperus, die onder heel veel andere eigenschappen ook iets van dàt soort complexiteit vertoont: het fijne, en teere, en soms popperig-kleine aan den eenen kant; het sierlijke, het pronkende, het
schitterend-grootsche-en-nobele aan den anderen kant.
Eigenaardig ook is Melchers in zijn manier van werken. In tegenstelling met de meeste artiesten, die volstrekt behoefte aan rust en stilte, aan afzondering hebben, werkt hij 't liefst en best in druk gezelschap. Hij mag omringd zijn door velen, in geroezemoes van gesprekken, van heen en weer geloop, van
schets
in olieverf
| |
| |
oud-delft
naar een schilderij
schetterklanken van muziek en zang, het animeert hem, verre van hem te hinderen. Rust wil hij alleen in zooverre dat hij niet 't gevoel mag hebben zich met zijn schilderij te moeten haasten. Weet hij eenmaal dat hij tegen een bepaalden tijd er moet klaar mee zijn, dan stoort hem dat en kan hij niet meer werken.
Hieruit zou men wellicht geneigd zijn af te leiden een soort van oppervlakkigheid, van onverschilligheid ten opzichte van zijn kunst en werk. Geen schilder, echter, is sterker en dieper aan het product van zijn talent gehecht, en die gehechtheid uit zich wel eens op zeer typische wijze.
Het is hem gebeurd, onder 't hartstochtelijk werken aan een schilderij, waarin hij kracht en schoonheid voelde komen, plotseling ontmoedigd zijn penseelen neer te leggen, en allen arbeid er aan te staken. 't Idee was in hem ontstaan dat zijn werk, zoodra tentoongesteld, gekocht zou worden, en vóór het nog af was kreeg hij reeds 't gevoel alsof het 't zijne niet meer was, en had lust noch kracht meer om het te voltooien. Dat bijna vaderlijk gehecht-zijn aan de voortbrengselen van zijn kunst is bij hem een soort ziekte, die telkens bij 't verkoopen van een schilderij, dat hij als mooi geslaagd beschouwt, weer in hem opkomt. Zoo vroeg hij eens een onzinnigen prijs voor een schilderij, in de hoop dat men het niet zou koopen; maar het werd tóch gekocht, en moeielijk kwam hij zijn droefheid en berouw te boven. Erger nog was het met een van zijn werken te Brussel. Dit was verkocht en reeds betaald, en Melchers, die op dat oogenblik geld
brugje
naar een schilderij
Eigendom van den Heer Ernst Arnold Dresde
| |
| |
noodig had, had alle reden om zich over den goeden verkoop te verheugen, toen hij plotseling door zulk een scherpe spijt en leed werd overweldigd, dat hij nog denzelfden dag met het geld naar den eigenaar terugholde, en hem smeekte den koop te vernietigen. Hij kon zoo maar niet dadelijk scheiden van zijn werk; hij moest het eerst nog een tijdje bij zich houden, er nog een tijd mee leven.
Zoo is de kunstenaar waarvan, nu pas enkele weken geleden, ruim een twintigtal schilderijen van verschillende perioden te Delft werden tentoongesteld. Weer is hij zich aan de goede, eerlijke bron komen verfrisschen en versterken. In volle evolutie van zijn kunst, heeft hij nu weer een anderen, nieuwen blik op de wereld gekregen, en mooie werken mogen wij van hem verwachten.
Toch wil ik hopen dat hij zijn eerste liefde niet volkomen zal vergeten. Nog weer, als een herinnering aan vroeger, zachte tijden, zou ik hem, - al was 't ook maar nu en dan een enkele keer, - willen zien zitten voor 't verrukkelijk, Zeeuwsche tafereel, voor 't rustig zeetje met de blanke zeiltjes, voor 't geel, of groen, of paarse geveltje van een naïef klein huisje, waar witte klompjes voor de open deur, en stille, ouderwetsche bloemen in de open raampjes staan, voor 't kleine stadje met zijn kleine menschjes, stil-levend hun geheime poppen-leventjes, onder de transen van een slank kerktorentje, waarvan de fijne, zangerige klokjes over het gewemel van de roode dakjes glinsterspiegelen in ijlblauwen zonnehemel.
Ik weet zoo van die kleine dingetjes die onvergetelijke meesterstukken zijn.
|
|