| |
Van de redactie.
Mr. Jacob van Lennep.
- Dezer dagen, immers 24 Maart, is herdacht de honderdste geboortedag van Mr. Jacob van Lennep.
Wij willen over dezen schrijver het een en ander zeggen, maar geven onze aanteekeningen allerminst als elementen van een, voor ons definitief oordeel, enkel als resultaten van invloeden, waaronder wij ons bewust zijn te staan.
Mr. Jacob van Lennep heeft veel geschreven, is veel gelezen, heeft duizenden en duizenden geboeid. Maar nu wij denken aan een herinneringsdag, nu er commissies in de weer zijn geweest om den vruchtbaren schrijver te vieren, vraagt Jong Holland zich af wat het gevoelt voor den dichter, romanschrijver, dramaturg, historiograaf en uitgever van Vondel en het antwoord zal niet zeer aangenaam klinken voor de vereerders van Mr. Jacob van Lennep, zal misschien ondankbaar schijnen. Van een groote, echt nationale hulde kon niet eens sprake wezen, al hebben de Nederlandsche dagbladen de actualiteit niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Wie zou dit hebben durven voorspellen tijdens het leven van den auteur, wiens Pleegzoon en Roos van Dekama tien drukken beleefden, terwijl werden gedrukt: Onze Voorouders en Ferdinand Huyck negen maal, Klaasje Zevenster acht maal, Het dorp aan de Grenzen zes maal.... en van wien Busken Huet getuigde dat hij vijftig jaar lang het Nederlandsche volk heeft vermaakt?
Wat is er dan veranderd in den smaak van het Nederlandsche publiek, dat Van Lennep niet meer wordt gerekend onder de eerste vaderlandsche schrijvers, dat er geen sprake wezen kan van een nationale hulde van eenige beteekenis?
Met weinig woorden is het te zeggen. Wat het publiek thans verlangt van den schrijver is niet meer vermaak, of - juister gezegd - de schrijvers, die enkel trachten te vermaken zijn niet in tel, kùnnen thans niet meer voor eerste- rang- schrijvers worden gehouden. De Letterkunde is Kunst, nu, en wordt gehuldigd en beoordeeld als Kunst. Wij vragen
| |
| |
den schrijver niet de knutselarijen van ‘ledige uren’, noch hetgeen ons den tijd kan korten; we vragen van hem kunst, dat wil zeggen: - zielsopenbaring. Met minder zijn we niet tevreden. Vermaakgevers kunnen rekenen op dankbaar publiek en fatsoenlijk honorarium, dientengevolge, doch niet op een schrijversnaam. Wij willen, eischen dat de letterkundige - kunstenaar zij, dat hij ons geve - zielsopenbaring. Of hij nu openbare voor ééns de eigen ziel of meermalen openbare de ziel van anderen, is het kunstlievend publiek van onzen tijd onverschillig. Het wil 't innigste, het wil volkomen waarheid, het wil - niet vermaak - doch ontroering: echte, diepgaande ontroering. En die ontroering geeft geen vermaak, dat valt te genieten aan de theetafel, dat aan vermoeide menschen ontspanning bezorgt en den tijd kort van den reiziger, die zich verveelt. De kunst-litteratuur grijpt in de ziel en dat gaat niet zonder pijn doen.
Ik kan me daarom zoo goed voorstellen, dat menschen, die tot een ouder geslacht behooren, aldoor maar wêer teleurgesteld worden bij de lezing van nieuwe boeken. De moderne schrijvers en velen uit dat oudere publiek begrijpen elkander niet. De lezers vragen om vermaak en de kunstenaars geven ziel; de lezers vragen om stichting en de kunstenaars geven rauwe werkelijkheid; de lezers vragen om troost en de kunstenaars geven het gemoed van den modernen mensch. Voor vele lezers moet het zijn als iemand, die vraagt in de eene taal en antwoord krijgt in een voor hem vreemde; nog anderen moeten te moede zijn als een vroolijk gezelschap van bruiloftsgasten, dat - geen plaats vindend in het paardenspel - gaat naar den schouwburg en daar Nora ziet vertoonen of Op hoop van Zegen. Hiermeê is niet gezegd dat vroeger geen enkele auteur kunst gaf. Maar er werd niet veel onderscheid gemaakt tusschen de verschillende schrijvers, wier werken in den smaak vielen. De kritiek plaatste zich meer algemeen en gemakkelijker dan nu op het standpunt van den vermaaklezer. Komt nu de algemeene lof slechts tot de waardigen, heeft men dan nu het ware criterium gevonden? Ik denk er niet aan dit te beweren; ik wil alleen maar zeggen dat wij andere eischen stellen aan den dichter, romanschrijver, dramaturg en ook aan den geleerde. Een volgend geslacht zal er wêer andere hebben; daarover behoeven wij ons niet te bekommeren.
Was Van Lennep dus vermaakschrijver en was hij niet kunstenaar, in dien zin, dat hij zielsopenbaring gaf?
Wij doen een beroep op allen, die Van Lennep hebben genoten in den tijd, dat zij nog niet werden gehinderd door de wijze, waarop hij zijn personen laat spreken, om te getuigen hoe kostelijk amusant deze schrijver was. Als kind, hoorden wij zijn romans voorlezen, dat duurde maanden, alle avonden een paar hoofdstukken, dan was het bedtijd en sliep je in met de heerlijke gedachte dat er veel kans was op een spoedig vervolg en de vrees dat er bezoek zou komen en niet kon worden voorgelezen. Nog levendig herinneren we ons den angst dat vader brieven zou willen schrijven of in de huiskamer studeeren, terwijl we De roos van Dekama of Ferdinand Huyck aan 't verslinden waren. We vonden 't heerlijk alleen te wezen, laat alleen nog, om een extra hoofdstuk te kunnen genieten. Zùlk genot, als de lektuur van werken als de genoemde en dergelijke geeft aan ontwakende intelligenties, moeten, dunkt mij, de kinderen van dezen tijd erg ontberen. Als men te jong is om van heusche zielsopenbaring te genieten, is de avonturenroman voor verbeeldingrijken zoo'n bron van genot! Maar nù is Van Lennep voor onze jongelieden al verouderd. Dat komt door de onwaarheid van zijn dialoog. Een jongen of meisje geeft om psychologie nog niet veel, in den regel, maar schuwt boekentaal in gesprekken. Een goede twintig jaar geleden nam een kind die boekerige dialogen wel op den koop toe.
Maar ouder geworden, greep de dankbare naar van Lennep's boek, dat men als kind niet lezen mocht, naar Klaasje Zevenster. Wat viel dat tegen! Toch is hierin de dialoog veel beter. De klove gaapte reeds voor ons. Tusschen de litteratuur van vroeger en die van den nieuwen tijd, was gekomen de onberekenbaar groote afstand, die vervreemdt
| |
| |
en - wie weet? - misschien heelemaal onwillekeurig ondankbaar maakt.
Dikke deelen met verzen heeft Van Lennep geschreven; maar hij was niet dichterlijk van aanleg. Hij rijmde vlot en hij kon allerlei aardige onderwerpen bedenken. Van Lennep gaf verschillende vaderlandsche romans en novellen; maar hij was noch psycholoog, noch gaf hij in zijn werken het echt nationale karakter. Veeleer kan men zeggen dat hij in Nederland liet gebeuren wat Walter Scott - zijn bewonderde leermeester - deed voorvallen in streken, waarvan de bewoners heelemaal niets Nederlandsch hadden, nòch traditie, nòch geaardheid en zijn zedenroman Klaasje Zevenster is - jammer genoeg - te moraliseerend om den modernen lezer te boeien; terwijl Ferdinand Huyck voor onzen smaak veel te zwak van dialoog moet heeten, hoewel die nog altijd groot vermaak geeft.
Als geleerde kunnen wij Van Lennep evenmin zonder voorbehoud bewonderen. Nòch zijn geschiedenis, nòch zijn uitgave van Vondel hebben blijvende waarde en zijn geestigheden bekoren ons niet meer, al zijn de Hollandsche graven ons niet dierbaar en is de spraakkunst zijner dagen ons verre van heilig; terwijl hetgeen hij schreef voor het tooneel - gelegenheidsstukken - alle waarde voor ons mist.
We moeten 't maar eerlijk bekennen. Trouwens, de groote beteekenis van den vruchtbaren schrijver ligt in wat anders. Niet den kunstenaar moeten wij thans herdenken, maar den goedgeluimden, vermakelijken, didactischen publicist. Van Lennep heeft zich moeten uiten in verzen, tooneelstukken, historische romans, omdat hem 't genie ontbrak een eigen genre te scheppen. Hij was te veel navolger. Hij geloofde niet genoeg in eigen kracht om zich los te voelen van groote buitenlandsche schrijvers, die in zijn vaderland werden bewonderd. Van Lennep was romantieker, toevallig, omdat elders de Romantiek zegevierde. Maar, denk u hem in een anderen tijd; stel u voor dat de geestige, knappe en vooral ook vernuftige, vlugge schrijver, een beetje oppervlakkig, maar zoo meêsleepend amusant, geleefd had in onzen tijd, dat hij in korte schetsen, opstellen, artikelen voor dag- en weekbladen had geuit wat hij te zeggen had... welk een onuitputtelijke kroniekschrijver, welk een kostelijk fantast zou hij geweest zijn! Om dat te weten, moet ge maar schema's maken van zijn te lang uitgesponnen verhalen. Dan bewondert ge zijn vindingrijkheid, zijn helder overzien van de intrige, zijn zeer eigenaardtg vernuft; om dat te voelen, moet ge maar zijn rijmen in korte prozastukjes overzetten, zijn gelegenheidstukken in toespraken of artikelen of korte schetsen. Wat een geest had die man! en hoe jammer voor ons, dat zóóveel woorden in zoo samengestelde werken noodig werden geoordeeld om er dien geest in te uiten. Hij, de in allerlei richting ontwikkelde, die deed aan geschiedenis, aan litteratuur, aan politiek, aan dichtkunst, aan folklore... die een prachtige biografie heeft nagelaten en beroemd is geworden door zijn romans, hoe kostelijk zou 't zijn geweest, indien Van Lennep zich direct had geuit, geen roman-mode volgend, geen rijmen knutselend, maar voor zijn zeer buitengewoon vernuft een eigen vorm van uiting hadde gevonden!
Want achter den romancier, den dichter, den historicus.... vindt de moderne lezer Mr. Jacob van Lennep, den scherpzinnigen publicist, den drukken, vindingrijken, veelzijdigen dilettant, geen overlast ondervindend van zijn gevoel en daarom juist voor de menigte zoo volkomen begrijpelijk, hoewel superieur.
Maar, toch, dat hij zich heeft geuit in verzen, romans en tooneelstukken is voor zoovelen geweest een bron van genot, gelijk zij er niet in werken van Nederlandsche belletristen uit onze dagen moeten zoeken. De vermaak-litteratuur kwijnt, omdat hare beoefenaars ver beneden het peil van kennis en vernuft staan, waarop Van Lennep zich levenslang heeft gehandhaafd.
Een omschrijving moet volgen; want vermaak-litteratuur is nog altijd in veler schatting een gekke woordkoppeling.
Men leest toch niet voor straf.
Gebruikt men de uitdrukking om er een litteratuur door aan te duiden, die niet wil vermaken, maar stichten, onderwijzen, dan zou zij er mee door kunnen. Maar in dien
| |
| |
zin werd zij door ons niet gebezigd. Hier is met vermaak-litteratuur bedoeld al die verzen en romans, geschreven niet om er zielsopenbaring in te geven, doch om den gewoon ontwikkelden lezer aangenaam bezig te houden, hem te boeien, te doen glimlachen, desnoods een beetje te laten schreien, maar dit alles zonder een aanslag te willen wagen op zijn normalen gemoedstoestand. De reden, waarom de schrijver de pen opneemt is louter deze: dat hij den lezer wil bezighouden. Hij stelt zich in dienst van het publiek. Zelf kan het schrijven hem vermaken, doch het is geen behoefte zijner ziel Behoefte in hem is: wat te maken, dat gelezen wordt. Ietwat behaagziek en vooral heel vriendelijk treedt hij 't publiek tegen. Hij speurt na de meer of minder duidelijk uitgesproken verlangens, de meer of minder diep gevoelde behoeften, de stroomingen van Mode en Smaak. Van sociale en andere quaesties wordt door hem kennis genomen, hij wil wel eens redeneeren, wel eens een meening verkondigen; maar hij doet dat voorzichtig, handig, omdat Men daarvan wel gediend is.
Omtrent de wenschen van het groote publiek wordt men in onze dagen en in ons land lichtelijk misleid door de gezaghebbende Kritiek. Deze vraagt kunst en bespreekt in hoofdzaak wat zij houdt voor werk dat als kunst wordt aangeboden, dus voor zielsopenbaring gegeven wordt. De schrijvers, die geen eigen gedachten hebben te openbaren, door geen eigen kijk op het leven worden genoopt tot schrijven, letten op de Kritiek en trachten navolgingen te leveren van de werken onzer groote moderne schrijvers, in de verwachting dat het publiek die wenscht. Zij volgen kunstrichtingen als een overboord gevallen, leêge flesch den zeestroom. Van deze schrijvers krijgt het publiek gauw genoeg.
Maar menschen, die nog de pen opnemen tot als voornaamst erkende doel, 't vermaak van den lezer, zijn er weinig meer. Wie een beetje talent heeft of meent te hebben, volgt na de groote kunstenaars van eigen land of die uit den vreemde; terwijl dezulken veel dankbaarder publiek zouden krijgen, indien zij, eenvoudig weg, gaven wat ze hebben in den zeer bescheiden vorm van vermaakroman. Op enkele gunstige uitzonderingen na, zijn onze kleine talenten op den verkeerden weg. Zij zouden zoo veel kunnen leeren van de Engelsche romanschrijvers -en schrijfsters die, zonder groote gaven te bezitten, toch heel aardige en boeiende boeken geven, die men ook hier zelfs gaarne leest, liever dan namaak van kunst. Van Lennep, nu, schaamde zich geenszins te erkennen dat hij wilde vermaken zichzelf en den lezer. Ik weet wel dat men zooiets in zijn tijd kon zeggen, terwijl nu zoo'n bekentenis een luidruchtig gesmaal zou uitlokken; maar dit zal toch wel geen reden wezen voor kleine talenten om niet goed te geven wat zij kunnen, liever dan slecht werk te leveren naar onnavolgbare voorbeelden gemaakt. Eerder geloof ik dat men 't niet meer kan.
‘En de Mode? De eischen van het moderne publiek?!’ Let maar eens op welke boeken bij duizenden en duizenden worden verkocht. Wat het groote publiek dolgraag leest zijn boeken als Quo Vadis, hoe luid men ook moge roepen dat de historische roman geheel uit de mode is, dat men hem vervelend vindt, er de onwaarheid van voelt enz. enz. Geloof er maar niemendal van. Quo Vadis boeit de menschen en ze willen geboeid worden... niet door psychologie, maar door een verhaal. Zij snakken naar een verhaal. Sherlock Holmes, is dat genoeg vieux jeu? Is dat onmogelijk, onwaar, onzielkundig genoeg om te worden verafschuwd? Ja, toch zeker! Maar is het boeiend, vermakelijk, griezelig, sentimenteel genoeg om in den smaak te vallen? Bij duizenden en duizenden is het gelezen. Het drama, dat men er naar heeft vervaardigd, reist de wereld rond.... En nog betrekkelijk veel worden de zeer inferieure vermaakromannetjes gelezen, die Nederlandsche auteurs maar opschrijven in een onmogelijk taaltje, volgens totaal verouderde voorbeelden, en de wereld inzenden, onder dwaze pseudoniemen soms.
Nu zou ik niet gaarne Van Lennep willen vergelijken met de princessen, die ons van hofschandaal-romannetjes voorzien en geen zijner boeken ook met Sherlock Holmes; maar men moet hem toch ook niet plaatsen
| |
| |
naast Couperus. Edoch, den auteur van Quo Vadis had Van Lennep wel gestaan, indien hij zijn tijdgenoot ware geweest.
Wat hij heeft bezeten, dat onze moderne schrijvers van den tweeden rang missen, is geweest fantazie en natuurlijke vroolijkheid. 't Komt er voor zijn geestigheid niemendal op aan dat Van Lennep onder den invloed stond van buitenlandsche genieën. Op eigen wijs heeft hij gespeeld met historische gegevens. Een zonde was het, waarvoor een recht geaard archivaris twintig jaar lang mag zoeken naar een passend anathema, doch beminnelijker zondaar heeft nooit met de historie gedarteld. Na ganschelijk oprecht te hebben gebromd, moeten wij toch óók zeggen dat Van Lennep's historische figuren of - zoo men dan wil - vaak onhistorische ledepoppen, voor het meerendeel vermakelijk waren en belangstelling wekten. Waar is de nauwgezette moderne historische-romanschrijver, die een Madsy geeft als Van Lennep's Roos van Dekama? Wie schept er zoo aardige drukke, bonte, eindeloos afwisselende tooneeltjes, die - zoo zij dan missen de ware historische beteekenis - desnoods mogen worden gedacht te spelen op de maan in het duizendste jaar vóór de verkoeling? En is Ferdinand Huyck een te brave Hendrik, zijn de ouders al te zeer lieden uit den burgerstand en geenszins uit de groote wereld (Huet), wie kan er zoo alleraardigst vertellen uit de achttiende eeuw? Karakters - neen, dit moet worden toegegeven: karakters heeft Van Lennep niet meesterlijk geteekend. Maar, als wij rond grabbelen in de geweldige massa melancholieke meneertjes en dametjes, van verveling, lust tot zelfmoord en overspel voor drie kwart zot of wee van chronische vleeschelijke begeerte, nogal eens gepaard aan onvruchtbare liefhebberij voor khunst, al die miserabele mispunten, geteekend in de namaak-psychologische romans van de middelmatigheden onzer dagen, dan vinden wij de karakterteekening niet beter dan die in de Van Lennep-romans en daarbij treft ons niets, heelemaal niemendal, dat daarvoor eenige vergoeding geeft.
Toch, fantazie en opgewektheid beteekenen òòk wel wat!
Van Lennep was wel eens prêekerig en zeurig. Hij was ook wel eens wat flauw, als hij bevattelijk-geestig wou wezen. Maar, hoewel anders, wordt er in onze moderne romans toch òòk verschrikkelijk gezeurd: niet moraliseerend, maar psychologisch en realistisch, ook wel symboliekerig, soms. Elke tijd heeft zijn zeurdeuntje. Maar de vroolijkheid van den vruchtbaren Van Lennep is heel zeldzaam geworden. Ik noem haar niet onder de burgerdeugden, nòch zou ik willen beweren dat zij nimmer kwetsend kan zijn voor het ware gevoel; doch zij kan goed doen als een verfrisschende dronk, waarvan men niet te veel moet gebruiken.
Over den geleerde kunnen we hier onmogelijk praten met de strikt noodige uitvoerigheid. Van Lennep, met zijn buitengewoon vluggen geest, heeft veel stof doen opstuiven en ronddwarrelen. 't Is hem wel eens wat benauwd geworden in die zware wolken en dan placht hij er zoo gauw mogelijk weer uit te komen, handig wel, doch blijk gevend van gebrek aan ernst en degelijkheid.... Dáár hebben we 't: Van Lennep was niet degelijk. Maar de kroniekschrijver van ónzen tijd, die een paar trekjes wil schetsen van zijn beeld, durft hem daarvan ter nauwernood een verwijt maken. Zijn de heusch vermakelijke, echt vroolijke menschen uiterst zeldzaam geworden, met de oud-vaderlandsche degelijkheid is het maar zoo-zoo gesteld. Men kan een man van beteekenis worden zonder degelijk te wezen nu nòg wel. Degelijkheid is veel, maar niet alles. En waar Van Lennep als baanbreker is opgetreden, waar hij een groot deel van zijn leven heeft gewijd aan een werk als de Vondel-uitgave, bijvoorbeeld, daar moge hij dan niet hebben gegeven een geleerdheidsmonument voor de eeuwigheid, getuigd moet worden dat in zijn manier van aanpakken, van de dingen doen, genoeg valt te waardeeren om een later geslacht tot groote erkentelijkheid te verplichten.
Wat er zwaks in dezen man was heeft men breedvoerig aangetoond. Zijn kolossale figuur heeft daarvoor lang genoeg in het volle licht op den voorgrond gestaan, als een prachtig mikpunt voor een nieuwe, in
| |
| |
de oefeningsperiode verkeerende kritiek. Maar een tijd van grooter waardeering zal wel wêer aanbreken. Mij dunkt, dat het nu nog jongere geslacht zeer moeilijk de juiste plaats kan aanwijzen, waar Van Lennep dient te komen in de rij der mannen van beteekenis. Hij staat daarvoor chronologisch nog te dicht bij, omdat de periode van zijn groote populariteit nog zoo kort is gesloten; hij staat daarvoor psychologisch te ver af, omdat onze zielsbehoeften een andere litteratuur eischen dan de zijne.
Maar ik meen te hebben aangetoond - zij het dan zeer vluchtig - dat de waarde zijner werken voor het publiek, dat vraagt naar ontspanningslektuur, nog groot mag heeten. Zij, die het hunne doen om er voor te zorgen dat Van Lennep's romans wat meer worden gelezen, nu zij - door allerlei omstandigheden - wat minder zijn gezocht, verdienen zeker den steun van de velen, die vreezen dat een groot deel van ons volk bevrediging zoekt voor zijn leeslust in het verslinden van allerlei modern goedje, dat minderwaardig is en, uit paedagogisch oogpunt bezien, vaak verderfelijk moet heeten voor hen, die lezen zonder oordeel des onderscheids.
De heer F.M. Jaeger (Maurits Smit) heeft bij de firma Van Kampen een roman doen verschijnen - Hester Winse -, die zeker met genoegen zal worden gelezen door de velen in den lande, die vooral graag een boek in handen nemen, dat aanleiding geeft tot nadenken en tot nog een beetje napraten in de huiskamer. Om de karakterteekening moet men 't niet in de eerste plaats lezen, nòch om wat verrassends in den loop der breedvoerig verhaalde gebeurtenissen, nòch om de uitbeelding of om dramatisch-groote tooneelen, nòch om moois in den stijl; want de heer Jaeger zou hen teleurstellen, die er zooveel in mochten zoeken. Hij wil bezighouden door, in romanvorm, het een en ander te zeggen over het onvolkomene van Toynbee-werk, over allerlei sociale mis-standen, over het vrije huwelijk en het andere, over nog meer, dat men nog altijd gaarne bespreekt en bespreken hoort, en waarover wij wel nooit zullen zijn uitgepraat. Hij stelt vraagstukken zonder die op te lossen, daarin doende als het Leven zelf, en er dan ook op deze manier wel een spiegelbeeld van gevend. Wat hij zelf is van zijn staatkundig geloof valt niet met zekerheid te verklaren. Wel blijkt het, dat hij niet geheel afkeerig is van het socialisme, ofschoon 't niet door hem wordt gepredikt. Hij betoont zich een zeer geavanceerd man van zijn tijd, die durft erkennen dat hij nadenkt over de moderne maatschappelijke toestanden.
't Verhaal in zijn roman schijnt er op verzonnen om voor stramien te kunnen dienen, waarop in den breede kan worden geborduurd. Winse - men zou hem Wint-ze kunnen noemen! - is een kolenkoning, anders gezegd mede-opkooper van brandstoffen, die grof geld verdient in zijn minder aanbevelenswaardig speculantenberoep. Hij is rijk, praalziek, blufferig en houdt er een verboden liefdesbetrekking op na. De man heeft een volgzame, lichtgeloovige en vertrouwende gade, die hem drie kinderen schonk: twee zoons en een dochter. Het meisje heet Hester. De eene zoon is een officier, die veel geld noodig heeft en hoog-op wil door de dochter van een baron te trouwen. Maar hij brengt het niet verder dan een verloving; de andere zoon is een doordraaier, die uit het studentencorps verwijderd wordt wegens valsch spelen, doch later in Amerika nog weêr goed terecht zal komen, naar wij reden zouden hebben te hopen, indien voor Theodoor Winse onze belangstelling ware opgewekt. Nu laat 's mans lot ons onverschillig.
De hoofdpersoon is dan ook Hester. Het meisje kan het in de weelde-omgeving thuis niet uithouden. Het doen van Toynbeewerk schenkt haar geen bevrediging. Zij vindt dat er thuis geleefd wordt van onrechtvaardig verkregen goed. Daarom wil zij het huis uit - niet om zelf in haar onderhoud te voorzien; want zij kan weinig doen voor de kost en een dienst zoeken als kindermeisje zou de dochter van een kolenkoning toch ook niet kunnen. Zij gaat immers, voor vaders rekening, inwonen bij een leeraar in de Nederlandsche taal en Letterkunde Karel Manders, gehuwd en vader en dit met het doel om een- | |
| |
voudiger te leven en om haar tijd te besteden aan Toynbeewerk en wat er meer voor de proletariërs te doen is. Waarom bij Karel Manders en niet in een pension; waarom nu juist in Amsterdam, waar de familie Winse woont, en niet ergens anders? Zij kent mevrouw Manders, een braaf en eenvoudig vrouwtje; zij kent Manders zelf, een dichterlijk aangelegd docent, die met haar symphatiseert. Natuurlijk wordt er kwàad van Hester gesproken. 't Is me dan ook niet weinig dwaas dat een rijk meisje het ouderlijk huis verlaat om in dezelfde stad te gaan inwonen bij een onbemiddeld en schraal bezoldigd leeraar - adres Marnixstraat -, nog jong en dùs gevaarlijk, minstens voor den naam van 't meisje, al is hij dan ook getrouwd. 't Spreekt vanzelf dat de drie jonge menschen druk samen praten, veel gemeenschappelijk ondernemen en er aldus heel wat wordt verhandeld in het boek. Dat de idealistische leeraar, wiens gade, Kitty, nogal laag bij den grond blijkt en daarbij minder elegant is dan Hester, bovendien zich zóó ergerlijk vergeet dat zij nog al eens tobt en nuchter doet - dat de idealistische leeraar idealistisch het betalend logeetje gaat beminnen voorziet de lezer wel. Maar lang smeult het vuur onder de assche. Onder de voorstelling van Rosmersholm, die ze alle drie bijwonen, wordt de ware toestand hun alle drie duidelijk. Of
Hester al een tijd lang weg ging gaf niemendal. Een catastrofe is te voorzien. Karel weet, Hester weet, Kitty weet de waarheid, ofschoon niemand er over heeft durven spreken. Dan besluit de liefhebbende Kitty zich op te offeren en vlucht naar een zuster, van wie zij, den volgenden dag, door Hester weêr wordt teruggehaald. 't Middeltje bleek wat kinderachtig. Hester besluit naar Amerika te gaan. Kitty en Karel zullen samen blijven, zij weldra getroost; hij, duurzaam ongelukkig.
Maar Hester gaat niet zoover weg. Haar vader is gestraft voor zijn kolenkoopen en zijn bluf. Zijn zoon Theodoor heeft hem onteerd; zijn procuratiehouder bedroog hem met zijn onwettige vrouw en bestal hem voor twee ton; het ‘mooie’ huwelijk van zijn anderen zoon met een erg deftige barons-dochter is afgesprongen... de vader krijgt een beroerte en sterft, enkel getroost nog door het bijzijn van Hester, het edelaardige meisje dat wel verdient nog eenmaal een Karel Manders voor zichzelf te krijgen. Er moet er nog wel zoo een bestaan. Want dit is het zwakke in dezen roman, dat de personen zoo weinig hebben dat hun eigen leven geeft. Karel heeft eigenschappen, die wij grif erkennen als bestaande; maar hij is niet meer dan een begrip: idealistisch aangelegd leeraar, ongelukkig door omstandigheden buiten staat zijn persoonlijkheid uit te leven; Kitty is nog meer begrip: het goede, zelfopofferende sloofje, Hester is óók een idee: 't moderne meisje met maatschappelijk-werkidealen: een engel, maar met te zwakke vleugeltjes. Van de drie menschen bij elkaâr valt voornamelijk te zeggen dat geen hunner in staat is groot kwaad te doen; maar evenmin doet een hunner op bijzonder kranige manier goed.
Hester Winse is niet het boek van een machtig kunstenaar; doch het werk van iemand, die van allerleì kanten het moderne leven waarneemt en daarover bespiegelingen houdt, met groote eerlijkheid en tevens met de leukheid van hem, die zich voor geen der huidige toekomstidealen bijzonder warm maakt. Het mist daardoor gloed en bezielingskracht; doch - naar gezegd is - het houdt den lezer wel bezig, vooral tegen het eind, waar bijvoorbeeld het tooneel tusschen Hester en haar moeder (pag. 161 vlg.) goed is gedacht.
Het voornaamste werk van Elisabeth Barrett, gehuwd met den dichter Browning, is Aurora Leigh. Men herinnert zich dat de dichteres, in 1806 te Carlton-Hall (Durham) geboren, reeds in 1833 een vertaling gaf van Aeschylos' Prometheus in ketenen en zij verder als belangrijke werken heeft gegeven Romaunt of Margaret (1836), The Seraphim and other poems (1838), Romaunt of the Page (1839), verschillende deelen met Poems, de Portuguese Sonnets enz. Bekend is hoe zij, als meisje, veel ziek was en verlangde naar Italië te gaan, hoe zij kennis maakte met den dichter Robert Browning en dezen huwde tegen den zin van haar familie, gelijk uitvoerig is medegedeeld in de brieven van Browning en Elisabeth, uitgegeven door hun zoon.
| |
| |
Aurora Leigh verscheen vier jaren vóór den dood der dichteres, die te Florence stierf, 30 Juni 1861. Dit bespiegelend-didactische gedicht trok de aandacht der geheele beschaafde wereld en werd in verschillende talen overgezet. De bekende Nederlandsche schrijfster M. van Walcheren gaf er ook een vertaling van, die verscheen bij de firma Van Kampen te Amsterdam en waarvan dezer dagen een tweede druk is uitgekomen. De nieuwe uitgave is voorzien van wat meer aanteekeningen dan de eerste. Wij gelooven niet dat er tè veel zijn gegeven, in aanmerking genomen dat de vertaling is bestemd voor een zeer uitgebreiden lezerskring. Wat de verzen aangaat, het spreekt van zelf dat werk van jaren geleden, hoewel herzien, in de oogen van den op het stuk van versificatie veeleischenden modernen lezer allicht feilen vertoont. Over 't algemeen valt echter het werk van M. van Walcheren te rekenen tot het prijzenswaardige en het kan dan ook zeker goede diensten bewijzen aan hen, die het oorspronkelijke niet of niet gemakkelijk kunnen lezen. Zelf kenschetst de vertaalster haar arbeid aldus:
‘Mijn vertaling heb ik herzien, d.i. getracht te zuiveren tot grooter klaarheid en inniger trouw, en de lijst der aanteekeningen (geleerd schijnend zoek- en vraagwerk van een ongeleerde) vergroot, beleedigend vergroot, meent misschien de kundige en bijbelvaste lezer.
‘Bij alle inspanning blijft wat ik tot stand bracht vertaling - en vertaling is, hoogstens maar spiegel. Mooi landschap of mooie schilderij, in spiegel gezien, moet verliezen aan grootte, aan frischheid, aan wezenlijke schoonheidswaarde. Daarentegen worden bijzonderheden, eigenaardige lijnen of verhoudingen soms sneller opgemerkt in den spiegel. Deze wil niets meer zijn dan een hulp om 't oorspronkelijke te leeren zien. Liefst niet hooghartig voorbijgegaan, wil hij gaarne, dat men zich van hem afwendt, omdat hij heeft uitgediend. Ik reik hem eenvoudig voor wat hij is, maar als zoodanig - in hoop op zegen.’
Ed. Verburgh heeft in Opstanding (Amsterdam, Tierie en Kruyt) zeker niet alledaagsch werk gegeven, allerminst werk voor den gewonen vermaaklezer, noch een roman dien men jongen menschen in handen zal geven. Trouwens, het is de vraag òòk of zij er begeerig naar zullen grijpen in 't geheim. Al komt er veel woord-enormiteit in voor, het heeft niemendal van een piquant boek. Het is bedoeld als heel zuivere kunst. Maar wij vinden er voornamelijk rhetorica in. Gelijk Zola, maar dan tusschen veel krachtiger bladzijden en bijna immer òòk hoog-meesterlijk werk, gelijk Zola wel eens den indruk maakt van rhetorisch maar op te schrijven met groot gemak, zoo heeft ook Verburgh, doch dan haast het heele boek door, met groote vlugheid van woordsproeiing, hoogdravende rhetoriek gegeven. 't Is een steeniging met groote woorden, dat stuk proza. Maar, wekt het ook niet onze bewondering, het wekt dan toch onze belangstelling. De schrijver, die dit vermag te geven, moet méér en beter kunnen voortbrengen; dit alvast, kan niet gerekend worden tot alledaagsch werk van iemand, die maar nadoet en de groote mate van virtuositeit, welke de heer Verburgh bezit, durven wij rekenen voor een lang niet onbeteekenend fonds, waarmede veel kan worden gedaan, indien het wordt gebruikt bij vertolking van dieper gaand artistiek gevoel.
Het gansche boek, toch, waarin wel mooie fragmenten voorkomen, is niet de uiting van een kunstenaar, die over dat leven op het veld iets had te zeggen, omdat hij het uiten moest. Maakwerk is het gebleven, met brio vervaardigd, doch niet nalatend een dieper indruk dan zoo'n breed opgezette fantazie op een willekeurig gekozen thema geven kan.
Wat aangaat de karakterteekening, het zou ons bijna leed doen Zola's grooten naam in verband met dit werk te hebben genoemd, als wij aan de psychologie van die Verburghsche boeren denken. Zijn personen staan zoo geheel buiten de boersche werkelijkheid als men zich maar romanboeren denken kàn. Veel meer is het boek te beschouwen als een lange rhetorisch-subjectieve uiting van Verburgh, wiens lyrisme zich te buiten is gegaan. Als roman kleven Opstanding de gebreken aan van de bedenkelijkste romantieke gewrochten.
De vrouwe van huize St. Innocentius, door
| |
| |
Johanna Steketee (Amsterdam, Wilms en Co.) is een boek met een strekking, een pleidooi voor zoo iets gelijk het Tolstojisme, voor het kolonieleven, zooals dat onder leiding van Dr. van Eeden wordt beproefd en als zoodanig zou het, hoewel geheel buiten de kunstlitteratuur staande, wel belangwekkend kunnen zijn.
Ongelukkig bezit de schrijfster geen der onmisbare eigenschappen, die den auteur van strekkingromans onmisbaar zijn. Ze is niet welsprekend in haar redeneeringen en zij is niet boeiend in haar verhalen. Wat haar beschrijvingen aangaat, die moeten wij - helaas! - langdradig noemen en het tegenovergestelde van suggestief. Talrijk zijn ze en talrijk zijn ook de dichterlijk bedoelde ontboezemingen in dit boek van ruim vier honderd eindelooze bladzijden.
Mejuffrouw Steketee schrijft in dezen trant:
‘Waar zou mijn ridder zijn! Mijn God, waarom denk ik weer aan hem; ik mag niet aan hem denken. Hij is in Zwitserland en Margaretha, Lo en Annie zijn op de badplaats; zij genieten van de zeelucht. Dat duizend engelen hen bewaren op den levensweg.’
Haar liefde voor de natuur wordt aldus geuit:
‘O, de natuur van mijn land, hoe lief heb ik haar! Ik ben hier geboren en opgevoed; ik ken hier elken boom, elke plant. Ik weet welke bloemen de grond hier kan voortbrengen, ik heb al die kinderen der Natuur lief. Het is nu zomer, en de avonden zijn heerlijk. De zon is dan vriendelijk en zacht, de hemel zoo blauw; men kan rustig naar boven zien. De gevleugelde zangertjes zijn al rustig in die uren voor den slaap, en in het woud ruischt een vreedzaam zwijgen. De hooge eiken verheffen zich statig en plechtig als altijd; geen wind beweegt ze; zij zijn niet licht te bewegen, die onbewogenen. De beuken zijn mij vriendelijker, menschelijker, gevoeliger; ik geloof dat zij deelen in de vreugde en in het leed van de woudbezoekers.’
En wijsgeerige opmerkingen in dezen trant kan men bloemlezen uit het preêkerige boek:
‘Hoe zou 't er op aarde uitzien, indien wij menschen weigerden haar te bewerken?’
Maar tòch is er wel wat in dit boek, dat den lezer aantrekt en hem de geweldige massa van allerlei ongelukkig geschrijf doet doorworstelen: dat is de goede bedoeling der schrijfster, die wezenlijk met sympathieke goedigheid voor haar ideaal pleit en laat pleiten door haar romanpoppen. Van weinig vervelende boeken zal de ietwat gevoelige lezer met grooter leedwezen erkennen dat ze verre van onderhoudend zijn dan juist van dit.
Wat nu de stellingen aangaat met betrekking tot de ‘oude maatschappij’ en de van groote goedheid getuigende denkbeelden omtrent ‘coöperatief-communistische vestigingen, waarin de grond, de meeste gebouwen en werktuigen behooren aan de gemeenschap, die spaart en verzekert voor allen, waarbuiten ieder vrij is eigen hof en roerend goed te hebben’ (pag, 361), over dit alles mogen wij hier wel zwijgen. Wat nieuws vinden de lezers van dezen roman nergens verkondigd. Men bemerkt gauw dat de schrijfster van eenige boeken en brochures heeft kennis genomen, waaruit zij heeft geput al datgene, wat haar helden kan doen uitroepen: ‘ik weet nu voor altijd onwankelbaar vast, zoodat geen verandering meer in mij mogelijk is...’ datgene wat de coöperatief-communistische vestigingen betreft.
Henri Borel heeft, onder meer, de zeer bijzonder te waardeeren verdienste van, aan een aantrekkelijk soort van dilettantisme (in den vleiendsten zin des woords) uiting te hebben gegeven in mooi geschreven studies en korte, suggestieve opstellen. Daarin toont hij zich meester en doet hij zijn zeer sympathieke zijde kennen.
Wij ontvingen weêr een bundeltje getiteld naar het eerste nommer Van de engelen, waarin acht mooie stukjes proza zijn opgenomen. 't Verscheen te Amsterdam bij L.J. Veen.
F.L.
|
|