| |
| |
| |
Voor-jaar.
Door J. Everts Jr.
Alle dagen om half vier ging de dorpsschool aan den ‘Viersprong’ uit.
Alleen dien middag in April was het wat vroeger, omdat de paasch-vacantie in-ging.
Als altijd, stond de grijze hoofd-meester in zijn groen-verschoten, versleten-glimmende, lange jas aan den grooten uitgang, om elken leerling bij het heengaan een hand te geven, en toe te zien, dat allen ordelijk vertrokken.
Eén voor éen wipten de kinderen uit de donkere gang te voorschijn, onhandig-beslommerd door lei, koker en boeken, onder den arm mee naar huis gedragen, omdat niets in school mocht achterblijven. Gedachteloos staken allen uit gewoonte de vrije hand gedwee omhoog, die de meester dan even slap schudde, soms zeggend een enkel woordje erbij. En met zijn goed-gunstigen, ernstigen glimlach stond hij het stoeien van jongens en meisjes dooréen op den breeden, roodgrijzen landweg rustig te aanschouwen.
Maar na een poosje - als de kinderen hun hevigsten beweeglust uitgedarteld hadden - scheidden ze zich in vier groepen, die elk hare richting van den wijd, wijd recht-uitloopenden viersprong het vlakke land inging. Langzaam, luidruchtig schoven die kleurige samenhangende klompjes bewegelijke lichamen voort, elk over zijn weg, al verder uitéen; de jongens knikkerend, of in nooit-eindende rij ‘loopend-haassie-over’ spelend, de meisjes rap touwtje-springend, of gewichtig ouwelijk babbelend, de armen in elkaar gehaakt, de hoofden aandachtig saâm-gebogen.... Telkens stonden ze ontevreden stil aan den wegkant, wachtend op de jongens, die altijd na-kwamen.
De meester stapte ten laatste, toen allen verdwenen waren naar binnen, de deur achter zich sluitend. En verlatener dan ooit - nu het in bijna twee weken niet open zou gaan - lag daar het sombere, lage school-gebouw armoedig met de vervelooze deuren en vensters, met de gekalkte ruiten, die wel van verweerd zink leken en met het breed-nokkige dak - dat het geheele gebouw in elkaar scheen te drukken - en waar langs de schoorsteen: een rechte keten van bruinsteenen rioolbuizen, een reuzige slang gelijk, naar boven kroop.
Het mooie weer was laat gekomen dit jaar. Al weken geleden waren de twee ooievaars teruggekeerd op het ouwe nest in den geknotten pappel, die midden op het dorpsplein stond. Maar de straffe, gure vlagen en de felle regenbuien waren blijven aanhouden, en de zuider-vogels in hun spichtige, waanwijze gedaante hadden dagen achtereen, armzalig-saamgedoken, de weêr-ellende halsstarrig verduurd, als dwaas-eigenzinnige stakkerds.
Doch nu was de lente-zon eindelijk gekomen; en hoog nog stond ze om half vier boven den vlakken polderweg, waar langs Gus Walop en zijn troepje blijmoedig huiswaarts trokken. Het scheen er plotseling wel vol-zomer: er was bijna geen boom, die met zijn kale takken nog den winter herinnerde.
En aan alle kanten was het werk weer in gang geraakt; lage, drie-wielde wip-karren - de voerders inéengedrongen vlak achter het paard gezeten - reden mest en puike, zwarte aarde aan; en rondom in de wijde nog donker-groene weiden stonden de boerenarbeiders, met machtige breede gebaren gierend over het land; hier en daar liep zelfs al een ‘beest’ buiten. Ook in de lucht was weer leven gekomen: op de daken der boerderijen zaten talrijke benden spreeuwen en merels, zich koesterend in den weldadigen, lauwen zonnegloed, en ze gorgelden, zwetterden en wringelden onafgebroken en om het luidst uit de wijd-gesperde bekken, als oefenden ze de lang-stom-gebleven kelen..., tot ze ten laatste - over-schreeuwd - nog slechts een stroef stritsen en knirpen konden voortbrengen. En de leeuwerik - als verdwaasd door het eindelijk-gekomen, bodemlooze zomer-blauw - vloog recht omhoog, heftig fladderend aldoor hooger en hooger, onderwijl aanhoudend helder wringel-fluitend zijn jubel uit om het mooie weer.
De school-kinderen zagen en hoorden dit alles, en vaag-bewust zwol in hen een rustige vreugde om het wel-meenende, blijgeestige, dat over alles lag en steeds meer aange- | |
| |
waaid werd door de zachte, zoele vlagen.
Gaande-weg dunde zich de langzaam-voorttrekkende bende: als éen - aan huis gekomen - zich afscheidde, van verre nog naroepend over afspraken voor morgen.
Ten laatste waren Gus Walop en Hannis Leuve alleen nog over. Het spelen hadden zij gestaakt, en ze liepen zwijgend vlugger door naast elkander.
‘Hannis, wil je het griffel, dat je van middag op school van de juffrouw gekregen hebt, ruilen voor deze zes prenten...?’ - vroeg Gus gemaakt onverschillig, en hij haalde van achter zijn blouse een pakje gekleurde reclameplaatjes uit.
Hannis keek even, weinig belangstellend, schudde toen zijn groote, vol-bloedigen kop: neen.
‘Ik heb ze vanmiddag voor een cent gekocht bij Barend Rovaert,’ prees Gus zijn prentjes aan. ‘Op een d'r van zie je een indiaan-te-paard.... Nogal niet mooi, jong! Kijk....’
En hij toonde zijn rijkdom. Maar Hannis weigerde weifelloos, halsstarrig.
‘Dan zal ik er deze twee nog bij doen’ - lokte de ander weer - ‘dan heb je er acht.... Acht prenten voor éen zoo'n dooie griffel, die ròòd schrijft!’...
‘Ik doe het tòch niet’ - hield Hannis vol - ‘Ik heb 'm zelf noodig voor het huiswerk.’
Ze liepen een eindweegs zwijgend. Gus was nijdig. Hij had van een grooten hoop kiezels naast den weg een handvol weg-gegrist, en mikte ter verstrooiing baloorig naar de wit-porceleinen knoppen bovenaan de telegraafpalen.
‘Je weet het goed?’ - drong hij nogmaals bij Hannis aan: - ‘Acht mooie prenten voor jouw éene griffel...’
‘Nee,’ - antwoordde deze kort; maar er was angst in zijn stem om de nieuwe weigering; Gus was bekend-sterk, en hij kon er soms om het geringste zoo onbarmhartig opranselen. Maar... om het grift nú al te moeten missen!... Hij had juist een dikke getroffen ditmaal, en het was halverwege beplakt met een rood papiertje vol witte kringels.... Onophoudelijk stond hem zijn nieuw eigendom aanlokkend voor de oogen, en hij meende liever zijn heele koker - dat leelijke ouwe ding - te zullen missen, dan juist dat grift. Hij had vooruit al bedacht, hoe hij er thuis behoedzaam een heel-lange punt aan zou slijpen langs de steenen muur, en er een gleuf in maken aan het achter-einde, om het aan een touw rond den hals te kunnen dragen, als de school weer begonnen was. En, als hij het nu al verruilde.... Zijn hebzucht overwon zijn vrees.
‘Vraag me niet meer, Gus! Ik houd het veel te lief zelf.’
Ze waren nu beide bijna thuis. Plotseling was de zon verdwenen achter een dun-vaal wolkenscherm, dat ongemerkt kwam opzetten breed over de geheele Wester-kim. Het was, als zou het gaan regenen of onweeren, zoo donker werd het opeens. De kleuren doken in zichzelf terug, de vlagen werden plots veel killer en stijver, de vogels verstomden; een machtige vertriesting ging over de geheele omgeving. Hoog, met loome wiekslagen vloog een kraai, onverstoorbaar recht-door, nu en dan zijn ééntonig, dor geluid uitstootend: ‘Kar!... Kar!’ met lange, regelmatige tusschenpoozen, als bracht de sombere vogel plechtstatig een droeve tijding door het land.
‘Het zal morgen wel regenen’ - meende Gus knorrig, met zelfbewuste kennis.
Hannis antwoordde er niet op. Ze waren de boerderij, waar zijn vader werkte, genaderd.
‘Dag’ - riep hij Gus toe, en - blij, dat deze hem zijn griffel had laten behouden - sloeg hij huppelend het smalle zijpad in, weldra verdwenen tusschen de twee groote blauw-grijze hek-stijlen, waarop met groote witte letters nooitgedacht geschilderd stond.
‘Gierige bolle!’ - mompelde de ander smalend voor zich heen.
Een eind verder was hij er ook: in het huisje tegen den Spoordijk, waar ze woonden, vader, moeder en acht kinderen, waarvan hij de jongste was.
Onderweg was plotseling een plan in hem opgekomen: hij kon morgen-vroeg wel eens gaan visschen. Bij de hooge heul-brug; daar zat visch, altijd: 's zomers en 's winters. Daar schoten ze kuit tegen de donkere, houten schoeiing, waar het polder-water bijna voortdurend frisch langs stroomde, wegge- | |
| |
zogen door het ‘water-machine,’ ginder aan het eind van de breede, diepe ringvaart met de hooge kanten, steil als bij een vestinggracht. Niet te tellen waren de baarzen en blieken en vorens, die hij daar al had zien vangen, soms werd er ook wel eens een brasem of een zeelt uitgehaald, en eens een snoek zelfs.... Karper zat er ook, zeien ze, maar dan moest je heel diep visschen en met aardappel voeren eerst,... en die kreeg hij niet van moeder.
Hij was blij-trotsch om zijn plan, dat hem zoo vreemd, als heel stil ingefluisterd, was te binnen geschoten, en hij moest er zich over verwonderen, dat de andere jongens er nog niet aan gedacht hadden..., het was toch zoo natuurlijk: het werd nu visch-tijd, en in de vacantie: je wist met je leege tijd toch geen raad.... Verleden jaar - lang voor Paschen - had hij er al over gesproken met Teunis de Graaf en met Dirk Kromhout, Maar nu..., niemand scheen er erg in te hebben. En hij had er over gezwegen daarstraks tegen de jongens, om de aardigheid van de eerste te zijn. En hij droeg zijn gedachte mee, als een prettig bezit, dat hem meer waard was dan Hannis' griffel en zijn eigen plaatjes samen.
Thuis spoelde hij haastig zijn boterham naar binnen met de koffie, die te zamen voor hem klaar gezet waren. Achter in de tafel-la tusschen veel anderen rommel van moeder had hij zijn vischtuig gevonden, netjes gerold nog op het latje: juist zooals hij het verleden jaar weggeborgen had. Hij beproefde het fijne groene koord met krachtig rukken en door hevig te trekken langdurig achtereen, tot hij pufte van inspanning en fijne witte striemen in zijn hand en zijn vingers kwamen. Maar het snoer brak niet: het was sterk genoeg, er kon desnoods wel een snoek van vier pond aankomen. En hij bezag het tuig met innig welgevallen: de geel-en-zwart-gevlekte varkenspen, en den donkerblauw-glanzenden haak, waarop nog geen roestje te zien was, zoolang hij hem had al!
Toen ging hij op den zolder, en haalde er den hengel en zijn bun, van vader gekregen toen die niet meer vischte. En hij zette dit alles bij-éen in den hoek achter het huis, om het morgen maar zoo-voor-het-mee-nemen te hebben.
Maar buiten was het een te-leurstelling: de wolkenlucht was al donkerder en dikker geworden, al het blij vogel-leven was verstomd; alleen klonk onophoudelijk en eentonig van heel, heel hoog, als-waarschuwend het zachte weemoedige fluiten van den wielewaal, den regen-vogel.
Gus dorst zijn vlieger niet meer oploopen: het zou dadelijk stortregenen; en als hij al niet sliep-uit ging, was de vlieger toch voor goed bedorven: het papier gescheurd door den regen en den fellen wind, die altijd achter zoo'n bui zit. Ten einde raad ging hij daarom maar naar de werf van boer Donkers, waar zijn vader werkte...: misschien kon hij wel 'n handje helpen bij het mist-karren. Onderweg voelde hij de eerste druppels al, en het werd een mistroostige kwaadheid in hem, dat het juist vandaag regenen moest...: de vacantie nauwelijks begonnen. En morgen zou het regenen, en overmorgen, en..., de vacantie lag voor hem, als een niet-te-door komen tijd van verveling.
Toen hij op de boeren-hofstee achter den koe-stal kwam, begonnen de druppels al dichter te vallen. En hij was er nog niet lang of zijn vader stuurde hem met een streng woord naar huis.
Daar gaf moeder, die het over-druk met de wasch had, hem ook al weinig troost.
‘Ja jongen, Paasch-dagen: “Kievitseieren en gras, regen en wind”’ - zei ze, ongevoelig en: - ‘leg maar niet langer te zeuren, d'r is al-evel armoe genog op de wèreld.’
Als hij ten laatste uit verveling vòor-tijd op zolder in het bed kroop en hoorde, hoe de regen, een zacht-suizende zomerregen, aanhoudend neergudste en prattelde, en stilletjens-door klekte op het pannen-dak, dacht hij aan het visschen morgen, en sliep eindelijk in met een saaie wanhoop, opziend tegen de machtige verveling, die hem wachtte.
Maar het weer was goed den volgenden morgen. Gelijk dat hij wakker werd, was met het zon-licht, dat - als verreind door den gevallen regen - helder door het kleine zolderraam binnenschijnselde, zijn blijmoedigheid
| |
| |
weergekeerd. Dat was boven alle verwachting, dat de regen was opgehouden! En nu kon het visschen tòch gebeuren; hij hoefde niet den heelen dag thuis te zitten, en als een gestrafte, gluren achter de ruiten, wie er voorbij-ging.
Met een wip was hij het bed uit, en bijna op hetzelfde oogenblik half aangekleed en naar beneden, om zich te wasschen, te eten en verder aan te kleeden. Dat duurde niet lang. Hij spaarde een deel van zijn boterham en kneedde er met wat water een kleinen bal deeg van.
‘Ik ga visschen,’ - zei hij z'n moeder bij het vertrekken - ‘op de Heulbrug bij 't Schinkel.... Licht, dat ik 'n zootje te bakken meebreng van middag.’
‘Jongen, laat ik dan toch eerst naar je been zien!’ - riep ze zich plots bedenkend, hem terug, en deed hem op een stoel neerzitten. Ze knielde voor hem neer, en lijdzaam stak hij zijn rechterbeen vooruit, het steunend op haar gebogen knie. Tobbend schudde zij even het hoofd, als ze in al zijn vernieling het pas verstelde gat aan de toonen opnieuw dóor zag. Dan stroopte ze voorzichtig de kous af en begon daarna langzaam het lapje, dat kort boven den enkel rond zijn been gewonden was, los te wikkelen. Op het laatste oogenblik gaf Gus even een lichten schreeuw om de onverwachte, fijne, diep-stekende pijn van het los-trekken. Moeder bezag de wond aandachtig. Het was een zeere plek van roze rauw-vleesch, op den duur bloot-geschaafd door het onophoudelijk àan loopen.
‘Het betert nog niet zichtbaar,’ - zei ze zorgelijk en boos tegelijk. ‘Je hebt zeker weer achter de karren gedraafd, gister.’ En op eens voer ze veel heftiger uit: ‘Ik zeg je, jongen: je zult toch behoorlijker motten loopen leeren!... Vader zal nu Zaterdag schoenen voor je koopen in de stad.... Maar hoe zal dat làter gaan, als dàt zoo blijft...?’
Ze liep weg en maakte, als elken morgen, het lapje nat onder de plomp. Dan kwam ze terug, en wond het weer rond zijn been, heel zachtjes en nauwgezet. Dat deed hem wel erge pijn eerst, maar al gauw werd het een weldadige gewaarwording, zoo koel en beschermd. En op den duur de goede gedachte: dat moeder zooveel van hem hield en nog bezorgder, dan hij-zelf was voor zijn lichaam.
Als het alles weer op zijn plaats zat, wilde hij zoo wegloopen: hij was nu al lang genoeg opgehouden.
Maar:
‘Hier! doe wat om je hals, jongen,’ - riep zijn moeder - ‘anders ben je morgen weer dood-verkouwen; het is schraal buiten.’ En ze wierp hem den grooten, groen-bruinen doek toe, die Dientje altijd ‘om’ had, als ze Zaterdagsavonds mee mocht naar de markt in de stad, om boodschappen te doen.
Hij vouwde den doek op zijn knie in lange smalle repen, bond hem dan los rond zijn nek, de slippen verstekend tusschen zijn buis. Toen trok hij haastig weg: den hengel en de bun elk in 'n hand.
En hij was blij den warmen doek om te hebben; moeder had gelijk gehad: het was schraal als je buiten kwam, de wind was omgeloopen naar het Noorden, en er woeien gure vlagen nu en dan.
Bij de Heulbrug was het een kleine voldoening: er was nog niemand. En om maar spoedig ‘in te leggen’, schoffelde hij vlug zijn beenen onderuit ten zit; haastig als gold het een wedstrijd, wikkelde hij het snoer los, en weldra tuurde hij strak neer op zijn sim, die maar heel even boven water spikkelde. Doch niet lang nog zat hij, of van verre zag hij Dirk Kromhout aankomen.... Ja! het wàs Dirk met zijn oude-manswezen; loom sjokkend, krek als zijn vader, wanneer die achter de spoelingschouw ‘weegde’. Dirk droeg zijn hengel als een geweer hoog over den schouder, en in de andere hand een wit teiltje voor de te vangen visschen.
‘Thijs en Kees kommen-ook dalijk’ - riep hij bij het zitten gaan.
‘Mijn me zorg’ - zei Gus onverschillig, maar hij was innerlijk boos. Dat die anderen nou ook kwamen!... Dat zou je altijd zien: je kon niks eens doen, of ze aapten het je na! En natuurlijk... als ze allemaal kwamen, dan werd het weer niks met het heele visschen, kon je eigenlijk net zoo goed naar huis gaan!... Kon je zoo nagaan: allemaal vlak naast me- | |
| |
kaar inleggen.... en dan mocht je blij zijn als je een enkelen keer al eens beet kreeg!... Had-ie het maar geweten... hij had z'n spullen heel niet voor den dag gehaald... het werd nu toch maar flauw kinderwerk, dat zou je maar zien!
Telkens keek hij den weg af, of ze den hoek nog niet omkwamen. Er was nou al geen aardigheid meer aan zoo met dat òpkijken elkendurig...; hoeveel zou die d'r al verspeeld hebben daardoor...? En kwàmen ze nou maar... dat oneindige wachten was nog veel vervelender. Maar als ze niet stil waren, de jongens! Verdomd, hij zou ze op d'r gezicht slaan, als ze begonnen....
Dirk had er juist éen gevangen, een klein vorentje, en het spartelde nog onrustig heen en weer in het witte teiltje, toen Gus de jongens zag aankomen. En Hannis... natuurlijk Hannis! was er ook bij met zijn hengel.
‘Hoeveel hebben jullie d'r al?’ - schreewde Thijs van verre.
‘Net éene!’ riep Dirk terug. ‘Eene groote - vervolgde hij spottend - ‘kijk maar hier in den teil.
Ze haastten zich - na gekeken te hebben - hun gerij in het gereede te brengen, belust ook visschen te vangen en weldra waren ze allen ernstig verdiept in de bezigheid, neergehurkt tot kleine lijven-klompjes op den hellenden gras-oever of inéengedoken zittend op den brugrand, de bewegelijke beenen slaperig-langzaam bengelend heen en weer. Met gebogen hoofden tuurden ze aandachtig neer op de dobbers, die nauwelijks boven water pukkelden en waar de hengels wel gebiedend heen te wijzen schenen. Soms kwam onverhoeds een tochtvlaag onder de brug doorstrijken, en zette het gladde water-vlak in kleine, stijve rimpels, die allengs in grootere golven verliepen. Dan brak het spiegelbeeld van den hemel in het water en wiebelde de blauwe lucht en de wit-vlokkige wolken schokkerig heen en weer, heen en weer, eindeloos... zoodat het den jongens ten laatste voor de oogen te duizelen begon. Dan zagen ze de dobbers heel niet meer, bleven dazig verwezen neerstaren op het water, suffig stil blijvend, lijdzaam in hun machteloosheid iets te veranderen aan die hindering telkens van het beroerde water. En als het lang duurde vergaten ze het visschen geheel, droomden weg in den diepen, donkerblauwen hemel daar beneden, waarin de machtige wolken zoo vreemd, zoo aardig luchtig op en neer dansten, als reuzige gedierten soms, die met vervaarlijke logge bewegingen elkaar besprongen.... Tot het donkere water weer tot rust kwam, en de simmen weer pukkelden op het gladde. Dan kwamen hun gedachten weer bij de bezigheid en wanneer de dobbers dan als zinlooze dingen stil bleven, zonder een spòor van leven, haalden ze éen voor éen den haak boven om te zien, of het deeg er nog wel aanzat... de visschen konden het er maklijk ongemerkt afgevreten hebben, terwijl het water zoo kabbelde.... En meermalen gebeurde het dan ook, dat de haak bloot - als een onnut ding boven kwam, waardoor ze een nijdige teleurstelling voelden, weer al dien tijd - hoe lang wel? - voor gek daar
gezeten te hebben.
Zoo zaten ze een half uur. Het was éven warm, als het niet woei, dan stoofde de zon weldadig hun lichamen. Nu en dan zei een een opmerking, zacht smoezend, als had de zware, milde lentelucht zelfs hun harde schreeuwstemmen al week en loom gemaakt.
Gus had ‘leven’ gezien, even. En Kees Lokhorst, die het kort, heftig noppen van den sim ook had gemerkt, had de zijne er vlak naast gesleept, om Gus den visch af te winnen: licht, dat ze eer in zijn deeg beten, hij had er melk doorgedaan en een stuk zoete-melksche kaas,... en dat lustten ze maar graag, de visschen.
‘Ga een eind op zij, Kees!’ - viel Gus dreigend uit, en hij sloeg kwaadaardig met zijn bamboe-lat tegen Kees hengel. ‘Je jaagt al de visch weg met je lorre-tuig: het is veel te wit.... Het lijkt wei katoen van je moêr's borst-rok gemaakt’ - smaalde hij.
‘Ik heb ijzer-garen’ - prees Thijs het zijne.
Maar Kees bléef, stil-koppig in zijn hebzucht. Een oogenblik zaten ze beide zwijgend. Gus scheen te berusten wijsgeerig: vertrouwend op zijn goed recht, en zijn grootere bekwaamheid in het visschen: hij bleef áan-hebben.
Doch plotseling - toen zijn pen een tijd
| |
| |
lang roerloos gebleven was in het water - voer hij op nieuw uit tegen Kees: ‘Is het nou uit?...’
‘Wat is het?’ - vroeg deze huichelachtig, als begreep hij Gus' woede niet. Een laffe drein-lach verwrong zijn trekken.
‘Nou! zal het gedaan weze?...’ - dreigde Gus weer, nu op het uiterste verwoed.
‘Wat dan nog?...’ - plots tartte de ander, nu ook nijdig.
‘Dat zal je dan zien!’ beet Gus hem toe.
Kees talmde nog. Maar hij zag Gus' haatstrak gezicht, en langzaam haalde hij op. Maar eigenlijk was het onrecht - meende hij - het was zoo goed zìjn water als dat van Gus Walop. Wat had die er meer over te zeggen, die armoed-zaaier!
Het ging slecht met de vangst: het was nog te vroeg in den tijd zeker, de visch beet niet door, het was allemaal jong goed; dat zabbelde maar. Zelden, dat je eens 'n flinken trek kreeg:... het zoog er je deeg af, waar je bij stond; zonder dat je ook maar kans hadt, er eens een uit te slaan. Je hadt maar werk, dat je opnieuw deeg aansloeg.
Het vruchteloos stil-zitten maakte de jongens ongedurig. Het vischje in het teiltje was al minder bewegelijk geworden; nu en dan liet het loom in de zon zijn blauw-zilveren zijden blinken. Maar als schrok het dan zelf van dat schijnsel, leefde het plotseling weer op, en met een enkelen slag van de staart schoot het opnieuw in het ronde door de enge ruimte.... Tot het ten laatste zich voor goed keerde, en met den lijk-kleurigen geel-witten buik naar boven bleef drijven, moeizaam hijgend naar adem.
Eén voor éen waren ze mistroostig Dirk achterna de heulbrug af geslenterd, en gingen het probeeren op de lage brug van boer Ponsen.
Thijs werd al èrg ongeduldig. Telkens haalde hij op: twijfelend of het deeg er nog wel aanzat en als dit hem ging vervelen, sloeg hij onophoudelijk wild op, haastig en onverwachts, zoodat de anderen in het eerst verrast en vol verwachting opzagen. Als dan het deeg er af was, door het ruwe ophalen, pulkte hij een grooten brok van den bal, dien hij in den zak had, rolde er een kogel van, sloeg dien aan, en opnieuw plonsde zijn tuig in het water.
‘Nou heb ik er twee en een half pond anzitte: ik ga drol-baarzen vangen!’ - schreeuwde hij, gekkend.
Het werkte aanstekelijk. Dirk verloor ook allen lust.
‘Ik ga dieper leggen, om groote kasten te vangen!’ - tierde hij, en schoof zijn dobber een groot eind omhoog, zoodat die na het inleggen plat als een doode visch op het water bleef liggen. Dan sloeg hij als verontwaardigd zijn tuig, gelijk een zweep, heftig door de lucht.
Plotseling was Hannis dobber diep onder water verdwenen. Toen hij het, uit zijn soezen ontwakend, bemerkte, wilde hij overhaast opslaan, bang den visch nog te verspelen. Maar zijn hengel boog, als een halm, hoepel-rond bijkans, op gevaar van te breken. En zijn dobber kwam niet boven water! Daar moest al een heel geweldig gedierte aanzitten!
‘Jonges! Jonges! Kijk-is! Ik heb 'n groote!’ - riep hij blij en angstig te gelijk, en bleef trekken, maar behoedzamer om zijn visch-gerij niet te breken.
‘Wacht even! Ik zal je helpen’ - schreeuwde Gus, overijld toeschietend, zijn lat onachtzaam neerwerpend, waar hij stond. Bazig nam hij Hannis den rieten stok uit de handen.
‘Dat is een paling!’ oordeelde hij zelfbewust geheel opgaand in het buitengewone geval. ‘Ik voel 't an het zuigen!’
Voorzichtig, maar met kracht hief hij den diep-gebogen hengel langzaam al hooger, de oogen - schitterend van angst en verwachting - strak neer op het punt, waar het reuzig gedierte uit de geheimzinnige diepte het eerst boven water verschijnen zou.
Het duurde even, de jongens stonden aan weerskanten, de koppen zoo ver mogelijk toegebogen, de gezichten op het uiterste gespannen van nieuwsgierigheid. Elk oogenblik meenden zij, dat de hengel nu toch wel knappen zou, en er was terughouding in hun wezen: instinktmatig voor de ontsteltenis, die dan volgen zou.
‘Jonges! een brasem!... Het is een brasem!’ - tierde Gus plotseling spottend, en heel zijn gewichtige ernst vloog weg in een schater-lach.
‘'t Is een tak!’ - riep Hannis teleurgesteld.
| |
| |
‘Een heele boom!’ - verbeterde Dirk, toen Gus al meer van het bemodderde gevaarte boven water heesch.
Zij vonden het nu allen grappig, en bogen zich op de knieën voorover om het zware takken-warsel te helpen uit het water halen. Onberaden trokken zij het elk aan een spriet wild naar zich toe, hieven het daarna gezamenlijk onbeholpen boven hun hoofden, en wierpen het eindelijk achter zich neer op den weg, waar het grillig twijgen-staketsel als een wonderlijk, wanstaltig gedierte stil-dreigend liggen bleef.
Daarna eerst bezagen de jongens, hoe zij zich zelf hadden toegetakeld. Hun gezichten - die wel moedwillig zot-beschilderd leken: zoo vol bruin-grijze modderspatten en striemen - vielen plots uit den vroolijken plooi, en ontsteld keken ze naar elkaars en de eigen kleeren:... het was of ze in een poel hadden rond-geplast, zoo waren ze beklodderd van onder tot boven.
‘Nee,... dat is flauwe kul’ - pruilde Kees het eerst, en hij stond met zijn armen sluik neer, en slap in zijn beenen, hulpbehoevend als een, die pas in het water gelegen heeft.
‘Ben jij soms bang voor je moeder?...’ - plaagde Gus minachtend.
Bezorgd voor de gevolgen, stonden allen zich zorgvuldig af te vegen, de een met zijn zakdoek, de ander met vaders oud broodzakje, meegenomen om de visch erin te doen. Gus had zijn halsdoek losgewonden, en zich daarmee het gezicht afgeveegd.
‘De rest mot eerst drogen’ - meende hij luchthartig, zijn bemodderd buis beziende, en knoopte den doek weer om den hals.
‘Zie ìk nog vuil? En ik? En ik?’ - vroegen ze elkaar, zich om en om draaiend, om zich van alle kanten te toonen.
Alle belangstelling voor het visschen was verdwenen, en ze zochten hun hengels op, om het gerij op te rollen, en naar huis te brengen.
‘Daar maggen andere visschers nog is naar baggeren, en denken, dat het een paling is!’ - schreeuwde Gus, en den tak bij éen der uiteinden nemend, slingerde hij hem verwoed in de sloot terug.
‘Jonges! we gaan sannie-plakken!’ - riep hij toen, en haalde met een geestdriftig gebaar zijn plak tusschen zijn blouse uit.
Met vier rechte strepen teekende hij haastig het perk op den klei-weg, en:
‘Ik eersie aan de plak!’ - won hij het den anderen af, zegevierend zwaaiend met de houten spaan boven zijn hoofd.
Hij diepte den tip op uit zijn broekzak, en het volgend oogenblik sloeg hij het ding vèr weg met een lustigen klap.
‘Vangt 'm, jongens! Vangt 'm dan!’ - riep hij triomfankelijk.
De anderen waren verspreid een eind-af gaan staan in het voornemen den tip te vangen, als die met een boog zachtjes daalde, en instinctmatig rekten ze de armen. Maar te hoog, veel te hoog suizelde het ding over hun hoofden. Dirk gooide in: eerst in den modderrand langs de sloot, dicht bij het perk, omdat Gus daar toch niet slaan kon, en er van daar meer kans was in het perk te gooien. Den tweeden keer wierp hij behoedzamer. Gus zag gespannen toe...: In het perk! Maar het ding wipte er met een wispelturigen zijwaartschen sprong, als van een jongen bok, weer uit. Gus jubelde, en hurkte haastig neer om zijn drie slagen te maken.
Thijs stond te dicht bij:
‘Ga een eind achteruit, Thijs! Eer je het wist, zou ik je een haal geven, en het niet helpen kunnen.’
Behendig sloeg hij met den scherpen kant van zijn plak naar éen der kantelende punten van den tip, om dezen op te wippen en en hem dan in de lucht ver weg te slaan. Maar het volgende oogenblik doorschokte hem een spijtige verwondering: hij had er bezijden geslagen en het domme houten ding vòor hem lag roerloos, sarrend roerloos. Driftig wilde hij overhaast den misslag verbeteren. Hij sloeg heftig, en... het was weer mis! Een korte vloek vol zelf-ergernis grommelde onverstaanbaar achter zijn kwaad-samengeknepen lippen. Hij had een onaangename gewaarwording, die hem warmprikkend door het bloed schoot: van in het geheim bespot te worden en al zijn geachtheid bij de jongens te verliezen; het was of hij allen stuur over zijn arm verloren
| |
| |
had, en of de plak - die nu al twee jaar de zijne was - den gek met hem dreef. Er was ook de kleine spel-angst in hem, dat hij de plak kwijt zou raken, als hij nu weer missloeg.... Maar nu, nù, den derden keer zou het raak zijn, of hij was Gus Walop niet meer, en de plak zou van middag het vuur in gaan! Fel blikten zijn oogen neer op dat onnoozele, lijdzame ding daar vlak voor hem op den grond. Langzaam hief zich zijn arm; en bedaard zeker, daalde de plak nu. Een licht tikje, en, snel tuimelend rond zich zelf, verrees de tip, een vreemd-fladderenden vogel gelijk. Een kort-krachtig klek-geluid, en Gus - fluks opgesprongen - had den tip krachtig geraakt.
Hoog vloog het ding over de jongens, die - begeerig het te vangen - in spanning rondom stonden, en beduizeld met de handen door de lucht graaiden.
De tip was ver weg neergekomen. Gus liep er heen, en stond daar een poos in beraad, om volgens het spel te schatten hoeveel voeten de afstand tot het perk wel was.
‘Veertig!’ - riep hij plotseling vermetel, en zag dan vragend naar de anderen, afwachtend of hem dat aantal werd toegekend.
Veertig?!... Dat haal je niet... het is minder, veel minder’ - meende Hannis - ‘Hoogstens dertig’!... Gus Walop waagde altijd maar, en niemand, die hem dorst tegenspreken.... Het tellen zou het uitmaken.
‘Aftellen!’ - riep hij argwanend.
Gus keek hem even hatelijk aan.
‘Hannis gelooft het natuurlijk weer niet, jongens! Die mot het weer eerst zien.... Ik dacht al: waar blijft-ie?’ - smaalde hij, en begon toen met driftigen weerzin, nauwkeurig aanpassend, kloffend zijn klompen tegen elkaar, den éenen voet voor den anderen te zetten: ‘Een, twee, drie, vier’.... Het vorderde langzaam. Maar bij twintig zag hij het gemakkelijk te zullen halen. Hij verloor alle behoedzaamheid. Het ging àl vlugger: ‘drie-en-twintig! vier-en-twintig! vijf-en-twintig!’... hij telde bijkans passen af, inplaats van voeten. Bij ‘dertig’ had hij nog een heele ruimte over. Een voldaan gegrommel ging onder de jongens.
‘Nou ja, het is goed verder.’ - zei Kees, ongeduldig.
‘Geloof-ie het nòu, dooie diender?’ - jouwde Gus tegen Hannis, en rende pralend terug naar het perk.
Opnieuw suizelde de tip door de lucht.
‘Vangt 'm jongens! Vangt 'm!’ - riep hij weer.
Even daarna was hij de plak kwijt. Dirk had - wonder-gelukkig - van verre den tip op eens ingeworpen. Met een heftigen zwaai, waarin hij heel zijn woeste teleurstelling uitte, smeet Gus de houten spaan neer. Maar bijna dadelijk was hij de spijt hierover weér vergeten, en trachtte hij, als de anderen den tip te vangen, of dien op zijnen tijd ‘in’ te gooien.
Dat spel duurde voort met onverflauwden lust. Na elkaar - de éen al een keer meer dan de ander - hadden ze allen in het perk gestaan, gewapend met de plak, kampend tegen de anderen, de belagers, om, volgens den regel van het spel het werp-ding eruit te houden.
Boer Kam was onderwijl voorbijgekomen met twee knechts, zijn vier koeien naar de wei voerend. De dieren waren mager; de flanken vielen hol als ingezogen, en grof-knokig staken aan de schoften de botten uit; de rulle, lange winter-haren waren bevuild door het langdurig staan in den stal. De menschen hadden alle moeite de beesten, vol lustig verzet, te beheerschen. Nu eens moesten ze, achterovergeheld, remmen uit alle macht, dan weer lieten de weerspannige dieren zich moeilijk voorwaarts slepen. Telkens werd de dikke drijf-knuppel geheven, geweldig neerkomend met een hol-bonkend geluid op de stoere koppen, of op den vooruitgestoken, gevoeligen snuit, zoodat ze bangelijk knipten met de groote, goedige oogen, en een eind weegs gedwee meeliepen. Maar een twintig schreden verder schenen ze de pijn weer vergeten, en rukten en stieten op nieuw stug-speelsch met de logge lichamen. De jongens keken er naar, weifelend of ze mee zouden loopen om de onstuimige koeien te zien dartelen in de wei. Doch Dirk, die de afleiding benutte om onderwijl vrij-uit een paar fiksche slagen te maken, voerde hen tot het spel terug.
| |
| |
Ze vergaten den tijd en al het omstandige, opgaande in den hartstochtelijken kamp. De zon was onderwijl al hooger gestegen, en haar stralen waren nu op het krachtigst. In de ruiten van een lantaarn langs den weg flikkerde het schijnsel fel weer, zoodat het was als zat daar een kleine zon in het glazen kastje gevangen.
‘Kijk, een zwaluw!’ - riep Hannis op ééns, verrast, wijzend naar den lentevogel, die een eind af op een telegraafdraad zat, moeizaam balanceerend, waardoor de goudglinsterende donker-blauwe veeren met groenen weerglans kleurwisselden in de zon. Maar Thijs had juist den tip weggeslagen en Gus rende blindelings, bijkans stortend, om het ding te vangen. Met een smak stiet hij op Hannis, die door den geweldigen schok tegen den grond tuimelde. Hij zelf beduizeld, stond plots stil, en een oogenblik wankelde alles voor zijn oogen.
‘Ga dan ook op zij, verdomme!’ - tierde hij ontevreden, tastend met de hand naar zijn nòg-bonzenden kop.
Maar Hannis was roerloos blijven liggen, als bewusteloos, het gezicht in zijn arm verborgen.
‘Toe jong, sta op!’ - commandeerde Gus kwaad, geprikkeld, omdat Hannis weer zoo ‘erg’ deed, om wat-niks-was, en hij schopte hem zachtjens met zijn klomp. ‘Kom vort! lijpie, je doet net, of je dood bent,’ - spotte hij.
Thijs en Kees en Dirk waren rond het onbewegelijke lichaam komen staan, nieuwsgierig wat het met Hannis wezen zou.
Plots rees deze overeind, maar zoo loom, en zoo vreemd-verwezen, als in een verraderlijk voornemen. Dan sloeg hij op eens de handen voor zijn gezicht, en barstte in heftig huilen los.
‘Ik zal het moeder zeggen!’ - jammerde hij stotterend tusschen het snikken door. ‘Het is gemeen... je hebt van achteren opgeloopen...! En je zult m'n griffel tòch niet hebben!’ - dreinsde hij, stampvoetend. ‘Maar, wacht maar! wacht maar!’ - dreigde hij, en wilde wegloopen.
Gus was verschrikt, en trachtte hem zacht bij een arm tegen te houden.
‘Hoor, Hannis! Kom hier, jong! Ik deed het immers per ongeluk. Kijk, ik heb-zelf een buil, hier boven m'n oog. Het was niet om het grift,’ - vleide hij, licht-beangst.
Maar Hannis rukte zich driftig los.
‘La-me-los! vuilik! schooier!’ - schold hij, moedig in zijn rampzaligheid.
Nu werd Gus ook kwaad.
‘Schooier? schooier!?... herhaalde hij dreigend, en maakte een vervaarlijk gebaar met zijn arm, als zou hij den ander een geweldigen klap geven.
‘Ja! schooier! schooier?’ - brieste deze opnieuw, zijn stem half versmoord door tranen.
Gus was zichzelf niet meester meer: zijn handen knepen tot vuisten, zijn trekken strakten boosaardig.
Maar heel uit de verte drong een krijsende stem tot de jongens door:
‘Hannis! Kwajongen! Zal je haast komen om te eten?... Het is bij éene!’
Bij éene! - De jongens schrokken te hooren, dat het al zoo laat was. Ze tuurden den weg af, en zagen een groote, magere vrouw met driftige stappen nader komen, onophoudelijk wenkend met haar langen arm.
‘Gus! het is zijn moeder! Smeert 'm! Ze zal je een rammeling geven, als ze het hoort’ - waarschuwde Kees, dringend.
Hannis was zijn moeder al tegemoet geloopen, en de jongens zagen, hoe hij haar zenuwachtig vertelde, en dan op Gus wees. En plotseling kwam ze verwoed op dezen af in een afgetobden sukkeldraf. Maar Gus had al zijn dollen overmoed terug gekregen, en liet haar - vertrouwend op zijn meerdere vlugheid - tot dicht bij naderen; dan liep hij vroolijk springend een eind van haar weg.
‘Blijf staan, jongen! Blijf staan!’ - gilde ze boos-bevelend. ‘Ik zal je leeren m'n jongen tegen den grond te gooien!’ - hijgde ze, nog steeds vlug nader stappend.
Maar Gus lachte haar openlijk uit, en:
‘Ja, ik zal op je wachten, tot je bij me bent!’ - spotte hij uit de verte. ‘Jouw jongen is een lammerd, en een groote leugenaar d'r bij! Ik zal 'm morgen wel op z'n falie komen voor z'n schelden!’
‘Ja, zàl is!...’ schreeuwde zijn moeder verontwaardigd terug, en deed haastig weer een paar stappen naar den jongen, die, toen zij uitgeput was blijven stilstaan, vermetel naderbij geschuifeld was. Maar met een paar sprongen was hij weer buiten haar bereik.
| |
| |
‘Je zoon,... je zoon is een lamzak, een dooie diender! Laat-ie maar op z'n mooie grift gaan zuigen!’ - smaalde hij.
‘En jìj bent 'ne groote smeerlap! Niet dàt komt er van je terecht!... Ik zal wel is bij je vader komen, en 'm vertellen, wat 'n donderhond jij bent!’ - trachtte ze hem bang te maken.
‘Me vader?... Je doe maar!.. Me vader gelooft je toch niet! Hij noemt je een ouwe teutebel!’ - relde Gus, onverstoord, tegen haar in.
Ze antwoordde hem niet meer, maar scheen wat te vragen aan de andere jongens, die daardoor zeer bedremmeld waren, en haar niet aan kijken dorsten. Maar zij drong aan, en toen wees Thijs aarzelend naar den slootkant. Ze liep er heen, bukte zich, en....
Zijn hengel! Daar ging zijn hengel! in twee, vier stukken, en de sloot in! Zijn mooie hengel! Die zou Hannis hem betalen!...
Van verslagenheid kon Gus geen woord uitbrengen. Vrouw Leuve liep met Hannis aan de hand naar huis terug.
Gus was weer bij de anderen gekomen.
‘Thijs, wat deedt je dat krenge-wijf mijn hengel te wijzen?’ vroeg hij verdrietig.
‘Ze dreigde ze allemaal te breken, als ik het niet zei’ - verontschuldigde deze zich.
‘Ze zal naar je vader gaan; daar kan wat voor je opzitten,’ meende Dirk.
Gus haalde onverschillig de schouders op. De hengel, dat was het ergst!
‘Jongens, het is bij éene’ - herinnerde Thijs. ‘Ik ben al lang over tijd voor het eten’ - vervolgde hij bezorgd. Haastig trokken de anderen met hem naar huis.
Gus ging ook naar huis, langzaam, weerzinnig. Wantrouwend keek hij telkens om zich heen of vrouw Leuve zich niet ergens verscholen had om hem nog te overvallen. En den heelen weg over moest hij zijn onaangenamen toestand bedenken: over éene, als hij thuis kwam, geen warm eten dien middag, en vader, die hem te avond of morgen een rammeling zou geven om zijn hengel, en hem misschien de heele vacantie in huis houden!...
April 1901.
|
|