Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
KONING JEROBOAM OFFERENDE AAN HET GOUDEN KALF. GERBRAND VAN DEN EECKHOUT.
| |
[pagina 259]
| |
De Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
| |
[pagina 260]
| |
van het penseel, beroepsgenooten en mededingers van smaltwerkers en porseleinbakkers, dan zullen wij in hen nog herkennen de afstammelingen van den grooten meester in een der uitingen zijner kunst, die welke Geraard Dou tot zijn vak koos en die op zijn spoor door de Mierissen, de Netscher's, door Metsu en Van der Werff werd nagevolgd. Onwetens en onwillens zochten deze het glinsterend mooi uitzicht van zijn kleine stukken te behouden, maar zetten zijne godsgenadige poëzie in hun proza ten gerieve van alleman over; zijne vorstelijke kroonjuweelen smeedden zij langzamerhand om tot flikkerend klatergoud. Gerbrand van den Eeckhout is een der beste en trouwste leerlingen van Rembrandt. Over zijn leven weet men bitter weinig, Houbraken deelt ons eenige, nagenoeg de eenige, bijzonderheden over hem mede. Volgens deze is hij geboren te Amsterdam den 19den Aug. 1621 en ongehuwd gestorven in dezelfde stad den 24sten September 1674. Zijn vader was een goudsmid en hij een leerling van Rembrandt. Voegen wij er nog bij, dat hij in de jaren 1642, 1644, 1646 een drietal etsen maakte, dat hij een werk van ornementale kunst uitgaf, bevattende 25 platen in-folio onder den titel: Gerbrand van den Eeckhout. Veelder hande nieuwe Compartimenta (M. Mosyn sc. Clem. de Jongh exc. Amsterdam 1650), en dat hij aan een ander meewerkte: Verscheyden constige vindingen om in Gout, Silver, Hout en Steen te wercken, dienstich den Silversmeden, Beelthouwers en Schilders naer d'invention van Gerbrand van den Eeckhout, J. Lutma, A. en P. van Vianen en andere constige meesters. Eerste deel. Tot Amsterdam gedr. by Clement de Jonge. Mosyn sc. C. Donckers exc., 11 platen in folio. Teekenen wij eindelijk aan, dat hij wel eens een onbeduidend versje schreef, en wij zullen alles gezegd hebben wat wij buiten zijn schilderwerk van hem te weten kwamen. Wat dit laatste betreft, wij kennen stukken van hem in aanzienlijk getal, gedagteekend van zijne eerste tot zijne laatste jaren. In zijne vroegste van 1640 of van kort daarna volgde hij zijn meester zoo dicht mogelijk. Het museum te Braunschweig bezit van hem eene kopie van het portret van Jacob Doomer, dat in 1640 door Rembrandt werd geschilderd en waarschijnlijk in zijn atelier ditzelfde jaar werd nageschilderd. In verscheiden zijner stukken de Overspelige vrouw, de Profetes Anna en haren zoon, de Genezing van Tobias, Tobias met den engel en andere meer, behandelde hij dezelfde onderwerpen als Rembrandt en volgde hij den trant zijns meesters na. Vooral dezes bijbelsche stukken klein van afmeting, fijn van uitvoering, tooverachtig van lichtkracht, trokken hem aan en best gelukte hij in hunne navolging. In later jaren schilderde hij menig historisch stuk, minder pittig van werking, meer afwijkend van zijn meesters stijl en banaler. Hij vervaardigde ook enkele portretten: het museum van Grenoble bezit er een gedagteekend van 1644 en een ander van 1669, dat den naam draagt van Jan De Wit; zijn belangrijkste werk van dien aard is een regentenstuk, de Overlieden van het Amsterdamsche Wijnkoopersgild in de National Gallery te Londen. Hij schijnt zich ook wel eens aan het landschap gewaagd te hebben; in het British Museum althans vonden wij van hem eene teekening, verbeeldende een dicht beboomde streek, geteekend ‘G. van den Eeckhout 1661.’ De Ermitage bezit vijf stuks van hem, alle zijn handteeken en het jaartal dragende. Het oudste is van 1648 en geeft een geleerde te zien, gezeten aan een tafeltje, waar een boek en schrijfgerief op ligt. In het vertrek ziet men nog andere boeken, een landkaart en een bundel brieven. De kamer is verlicht door een dubbel raam, langs welk een spaarzaam licht binnendringt. De man is in de studie verdiept en herinnert ons aldus aan Rembrandt's mediteerende filosofen. Van den Eeckhout schijnt er wel op bedacht geweest te zijn, zijn meester na te volgen in het lichtspel, dat deze stukjes zoo heerlijk kenmerkt, maar hierin is hij wel wat te kort geschoten. In plaats van den vinnigen strijd tusschen helder en duister te laten bewonderen geeft hij ons de schemering te zien, die zijn geleerde maar flauw laat uitkomen. In dit stukje, zooals in menig ander, herinnert hij aan de romantieken van 1830, die ook in | |
[pagina 261]
| |
den trant van Rembrandt poogden te werken, maar het niet verder brachten dan tot het scheppen van kunstmatig licht en gezochte kleur. Een stuk van 1655 stelt twee officieren voor met eene dame. De eene rookt zijne pijp, de andere staat recht met een glas wijn in de hand; de jufvrouw zit aan de tafel met een muziekboek voor zich. Wij zijn aangeland in het rijk der vroolijke gezelschappen van Geeraard Ter Borch of liever in de soldatenstukken van Leducq. Het paneeltje is zeer klein (32 cM. op 29), zonder glans van kleur, zonder groote fijnheid van licht. Van 1656 dagteekent een stuk, dat nog niet lang geleden plaats kreeg in de Ermitage en nog niet vermeld staat in den catalogus. Het is het belangrijkste der hier aanwezige werken van den meester en de afbeelding ervan gaat hierbij. Het stuk stelt voor koning Jeroboam offerende aan het gouden kalf en den profeet, die hem zijn afgoderij verwijt. De koning staat op een hoogte, boven welke de kolom rijst, die het gulden beeld draagt. Hij is gehuld in een rooden fluweelen mantel, met hermelijn geboord en draagt een grooten witten tabbaard met pluim. Met de oogen naar boven gericht houdt hij in de eene hand het wierookvat en steunt met deze op het altaar. Beneden ziet men priesters vergezeld door een bazuinblazer en mannen uit het volk, die schapen en koeien voor de offerande aanbrengen. Op den voorgrond een man, die de schapen slacht en achter dezen de profeet, die met opgestoken hand tot den koning spreekt. Het is een dramatische episode met wijsheid en talent voorgedragen, zonder iets bijzonder pakkends. De lichtwerking is gelukkig: aan de rechterzijde valt de klaarte in overvloed tusschen de dichte schaduwen, die haar doen uitkomen; aan de linkerhand heerscht half licht; het kleurenspel heeft een zekere malschheid, die aan Rembrandt laat denken, De groote meester is blijkbaar nagevolgd, en wat van hem kan geleerd worden heeft de leerling zich eigen gemaakt. Zijn oorspronkelijkheid en stoutheid is achterwege gebleven. Van 1662 is een tweede historiestuk de Familie van Darius vóór Alexander. De toon is hier veel donkerder in navolging der zwartere schildering van Rembrandts lateren tijd. Op den schaduwrijken achtergrond komen de figuren in min of meer krachtig licht uit; de eene wat bleeker, de andere wat warmer, altijd zonder veel eigenaardigheid. Van 1671 dagteekent eindelijk een groep kinderen in een Arkadisch landschap en zelf herdertje spelende. Een jong meisje houdt een met bloemen omwonden herderstaf in de hand; samen met een jongetje draagt zij een mand met bloemen. Twee kinderen zitten op den grond, de jongen biedt het meisje een appel aan. Achter de groep een marmeren gebeeldhouwde fontein; in het verschiet een park, waarin men een hut en weidende schapen ziet. Wij zijn in den tijd der gezochte bevalligheid, der theatrale idylle, der smakelooze liflafferij getreden. Stoutheid en kruimige waarheid zijn verloren gegaan, bevalligheid is niet bereikt. Dit vijftal stukken teekent den gang van van den Eeckhout's talent. Eerst eerbied voor den meester, inspanning om hem trouw te volgen en welgelukken in dit pogen: kunst uit de tweede hand, maar genietbare kunst nog. Dan poging om op eigen vleugels te vliegen, onbetwist talent, maar geen machtige persoonlijkheid. Eindelijk meegaan met de mode, vergeten en verloochenen van het hooger streven van vroeger. Alles te zamen toch iets vervelends, iets afkoelends. Die achtergrond met de glorie van Rembrandt, die al het omliggende en verwante dof straalt, is noodlottig. En dan die onzalige herinnering aan de mannen van 1830-1850, met hunne karamellenkleur en hun boterachtig licht, die ook de oude meesters wilden navolgen en die het fabriekwerk voortbrachten dat wij kennen. Gedurig treft het ons dat van den Eeckhout beproefde wat zij beproefden en voer zooals zij gevaren zijn. Hij, zoowel als zij, schiep een kunst die ongenietbaar is, omdat de makers ervan geen eigen leven, geen ziel hebben; omdat zij niet uitspreken wat zij zelven voelden, maar nazeggen wat anderen spraken, die gehoorzaamden aan den aandrang van het eigen hart. |
|