| |
| |
| |
Verpleegster.
Door Anna Polak.
(Slot).
Als Emmy eens had kunnen kijken in zijn kamer! Hendrik ter Linde zit voor zijn tafel, met een paar dikke boeken voor zich, waar hij niet in leest, en een notitieboekje, waarin hij gansch iets anders schrijft dan medische aanteekeningen. Het is een zeldzaam aantrekkelijk, ernstig mannengelaat, waarvan onder- en bovengedeelte gelijkelijk sterk ontwikkeld zijn. Door het breede, hooge voorhoofd loopt een diepe rimpel, Emmy's heimelijke trots, die rimpel - getuige van nadenken of strijd of leed.... Het dichte, donkere haar dat als een borstel naar boven staat en aan de toppen krult, wordt peinzend doorwoeld door de groote hand met vierkante vingers, het eenige van hem dat haar onaangenaam aandoet en waar ze liefst zoo weinig mogelijk naar kijkt. Een zware snor, neerhangend op de kin, verbergt de ietwat zinnelijke lippen Maar het bizondere van dit gezicht, dat wat het onderscheidt van alle andere, zijn de wonderlijk diepe, sprekende oogen, waarin werelden liggen van de fijnste en hoogste gevoelens en gewaarwordingen, welke een menschenziel kunnen doen trillen. Van de koelste afwijzing tot de hartstochtelijkste teederheid doorloopen zij de gansche gamma van schakeeringen; oneindig veel heeft zij gelezen in die donkere diepten, die hij zoo roerend trouw en eerlijk voor haar blik open stelt. Nu staren ze peinzend naar binnen, als in beschouwing van een ranke meisjesgestalte, de draagster van den naam dien hij daar krabbelt in zijn opschrijfboek, met groote letters en sierlijke krullen, alleen en verbonden met den zijnen.... Zij had eens moeten zien, hoe dikwijls ze daar stonden, samen, ‘Emmy van Eemnes’ en ‘Hendrik ter Linde,’ evenveel lettergrepen - weer een overeenkomst.... Maar gelukkig voor haar dat ze de woorden niet hoort, waarmede hij het blad wegschuift tusschen zijn boek, terwijl de randen van zijn oogen vochtig worden van tranen van zelfbeklag: ‘Verduiveld jammer, verduiveld jammer... maar het kan toch niet gebeuren... dat heb
ik netjes vermeden van morgen - de verzoeking was groot, maar ik moet er voor zorgen, niet met haar alleen te zijn - want dan, neen, dan sta ik voor mezelven niet in.... Wanneer doet ze ook weer examen; Zaterdag, - zou ze dan weggaan - toch lam - och kom... misschien blijft ze wel, zij zal zeker niet vrijwillig heengaan’ - hij glimlacht even vergenoegd, als rustte zijn blik op een beeld dat hem bekoort - ‘en later, och kom! - die dan leeft, die dan zorgt....’
Het examen is niet zoo goed geweest als men van haar verwachtte. Toch was het meer dan voldoende, en met een paar vriendelijke woorden werd het diploma haar ter hand gesteld. Verder had zij vrij, dien dag, met verlof om uit te gaan indien zij wenschte. Doch hoewel ze bij de Verbruggens en andere kennissen den uitslag moest gaan mededeelen, bleef ze den ganschen dag op haar kamertje, op en neder loopend in haar onrust, uren lang, vaag wachtend op een briefje... of wat bloemen - eenig teeken van belangstelling althans.... Maar de uren kropen één voor één voorbij, niets was er gekomen, en ook deze teleurstelling borg zij diep in haar hart. Den volgenden morgen wenschte hij haar geluk met het welgeslaagd examen, gelijk met dr. Veldman; en zonder naar hare verdere plannen te vragen, zonder een woord meer dan noodig was, was hij verdwenen, alleen een groet haar zendend met zijn oogen, die weer een straaltje licht bracht in de dikke duisternis die zich al nauwer samenpakte om haar hart. Steeds zonderlinger leek haar zijn gedrag; en nieuwe raadsels brachten haar de blik vol medelijden van dr. Veldman, en de onbeschaamde, spottende glimlach, waarmede dr. Praker haar telkens aanzag, een jong medicus, een kennis van Hendrik - als ze hem weer eens langer spreekt, wil ze hem vragen of die Praker een intiem vriend van hem is... zij hoopt het niet, in Godsnaam niet....
Eerder dan zij gedacht had, kreeg ze de verklaring van Veldman's medelijden, van Praker's spotlach, van ter Linde's handelwijze.... Het was een drukke dag geweest in 't hospitaal. En toen, om 5 uur, nadat de
| |
| |
doktoren reeds waren vertrokken, was één der patiënten plotseling zóózeer verergerd dat onmiddellijke hulp vereischt werd. IJlings rende Emmy naar de wachtkamer, om te zien of één der geneesheeren nog was achtergebleven, in de vage hoop dat Hendrik soms er zijn zou.... De deur der wachtkamer staat een eind open, en reeds op de trap komt haar de verontwaardigde stem van dr. Veldman tegemoet. Eensklaps blijft zij staan, verstijfd van schrik, - zij heeft zijn naam gehoord en den haren....
‘En ik vind het een gemeene schurkenstreek van ter Linde... hij heeft even goed oogen als ik, en hij kan heel best zien dat het arme kind er uitziet als een geest.... Waarom vraagt hij haar niet?’
‘Ja,’ klinkt de piepstem van Praker, ‘als ze maar een tonnetje had, dan zou hij haar zeker vragen, want hij vindt haar verbazend aardig. - Maar zij heeft niet veel, en hij heeft niets, en zijn leven lang tobben en scharrelen om rond te komen, op het een of andere dorp of met een lastige armenpraktijk of zoo - dat is nu eenmaal niets voor ter Linde.... Hij is veel te veel op zijn gemak gesteld - en ik kan hem daarin geen ongelijk geven ook. Over zoo'n liefdetje kom je wel heen, en als je getrouwd bent, zit je er aan vast!’
‘Dat moet ieder voor zichzelven weten - ik zal hem niet voorschrijven om freule van Eemnes ten huwelijk te vragen. Maar laat hij haar dan met rust laten - want niemand maakt mij wijs dat hij niet weet hoe doodelijk zij van hem is!’
‘Natuurlijk weet hij het, hij heeft het verleden week nog verteld....’
‘Verteld! je meent toch niet, dat hij er zich bij anderen op beroemt, op die eervolle conquête?’
‘Ja, wat zal ik u zeggen, dokter.... Heel fijn is het niet - maar jongelui onder elkaar.... We hadden een fuif, en waren langzamerhand in een vrij opgewonden stemming geraakt. Er werden allerhande historietjes opgedischt, zooals dat gaat bij die gelegenheden.... Ter Linde hield zich goed, in het eerst, maar toen begon van Baarle, u weet wel, dokter, hem te plagen met zuster van Eemnes - van Baarle scheen hen samen een avond in gezelschap ontmoet te hebben - en vroeg of hij een blauwtje had geloopen bij de freule. Nu dat was te veel voor zijn trots en zijn ijdelheid; want ter Linde is verbazend ijdel - en toen heeft hij verteld dat zij smoorlijk van hem is, en zich wat graag zou laten vangen, en nog een en ander meer. Den volgenden dag had hij er zelf het land over, en zei tegen mij dat het zoo erg niet was - hij had haar een beetje het hof gemaakt, maar geen woord gesproken dat haar een bepaald recht gaf - en per slot hoefde hij toch niet in te staan voor haar gevoelens....’
‘Ja, dat kennen we - het gewone praatje. A ba! en dat noemt zich een gentleman! Ik zou nog liever....’
Het verdere ging voor haar verloren, want zij hoorde voetstappen achter zich, en had nog juist besef genoeg, om zich om te keeren en de trap weer op te gaan.
‘Ik kom eens kijken waar je blijft,’ - vreemd en ver klinkt de stem van zuster Betsy - ‘maar kind wat heb je, je ziet er uit...,’ zij houdt op, belemmerd door het gevoel van eerbied en machteloosheid dat opgewekt wordt door het zien van groote smart - ‘je moest naar bed gaan,’ voegt ze er weifelend aan toe.
‘Neen, ik kan wel,’ antwoordt Emmy, met een hooge, trillende stem, maar zij moet zich aan de leuning vastgrijpen - het is of hare spieren aan draadjes zitten, en haar hoofd is leeggepompt; toch heeft zij een gewaarwording van topzwaar te zijn: ze wankelt letterlijk op hare beenen.
‘Je bent ziek, heusch, ga maar gauw naar bed, en bekommer je over niets, ik zal wel verder zorgen - kom, gauw maar.’ En zuster Betsy verdwijnt in de wachtkamer, terwijl Emmy langzaam de trappen opstijgt naar haar kamertje.
Weer ligt ze in het smalle ledikant. Nu is het uit, de spanning en onzekerheid voorbij, - een zonderlinge rust is over haar gekomen - rust - en leegte - Weg, alles weg, verleden en toekomst, alles - de herinnering bezoedeld en de toekomst zwart en leeg en koud. Dus ook uit het paradijs der herinnering kunnen wij worden verdreven.
| |
| |
Gespeeld heeft hij met haar, gecoquetteerd met die liefkoozend-streelende oogen, haar afgestooten en aangetrokken zooals ze meende dat alleen een vrouw coquet kon zijn - gelogen heeft die eerlijke, trouwe blik.... God, God, hoe was het mogelijk, hoe was het mogelijk!... Hij heeft geen woord gesproken dat haar een bepaald recht gaf, zeker, dat is waar, hij is wel voorzichtig geweest; alleen toespelingen heeft hij gemaakt, vele, telkens weer, maar niets dat zij als bewijs zou kunnen aanvoeren... trouwens, daar zou ze toch geen gebruik van maken, waartoe zou het dienen, - hij zou negeeren - tegenover oneerlijke menschen is men altijd in het nadeel - en toch, verklaring vraagt en geeft men slechts aan een gelijke, niet aan een wezen dat men minacht. Ja, minachting heeft ze voor hem, diepe, diepe minachting - een man van zijn leeftijd, een dokter nog wel, een vrouw als zij opofferen aan - ja, aan wat? aan zijn ijdelheid en zijn oogenblikkelijk genoegen - hij genoot zeker van den invloed dien hij op haar oefende en dien zij hem zoo duidelijk getoond heeft. - Toch spijt haar dat niet, ze heeft het gedaan omdat haar gevoel het haar ingaf, omdat het eenvoudig was en eerlijk, omdat zij zich geweld had moeten doen om anders te zijn - neen ze schaamt er zich niet over, dat ze hem haar liefde getoond heeft, vroeger.... Vreemd, hoe zoo'n allesomvattend gevoel ineens kan weg zijn, weggeslagen, van haar gevallen, met achting en sympathie en alle andere zachte gevoelens. Haar groote, heilige liefde een koffiehuispraatje! Betast en ontwijd door mannen als Praker en van Baarle! - Aan motieven van berekening toegeschreven, door hemzelven waarschijnlijk ook, wat zoo zuiver en mooi was! Doch, wat doet dat er toe? Het spreekt van zelf dat laagstaande naturen het hooge niet kunnen waardeeren; dat zij alles meten met hun eigen klein-burgerlijke maatstaf. Het raakt haar niet - het kwetst haar niet... maar toch, toch zal het haar onaangenaam aandoen weer den blik te ontmoeten
van dien Praker - en den zijnen - en dat moet gebeuren, zonder genade, morgen reeds, en alle dagen.... Ze zal heengaan, zoo spoedig mogelijk, den volgenden dag aanstonds een plaats verzoeken in één der groote Londensche hospitalen - maar ze zal zeker nog eenige weken hier moeten blijven.... Ook dat zal zij kunnen - het zal wellicht niet eens zoo heel moeilijk zijn; ze voelt geen smart, geen pijn, geen wanhoop, niets dan tastbare leegte, en volslagen lichamelijke en geestelijke uitputting. Hoe vreeselijk ook, de zekerheid was beter te dragen dan de twijfel; niettegenstaande alles leek haar de ontspanning weldadig. En juist het ontzettende, het verpletterende der openbaring, bracht de volkomen genezing mee.... Als zij dit niet geweten had, zou zij zijn blijven wachten, altijd door, ondanks alles en alles; in duistere wanhoop zou zij door 't leven zijn gegaan met het beeld van haar held in vollen stralenkrans diep in het hart geborgen. Voor den kouden, laffen, gewetenloozen man, zooals ze hem thans heeft leeren kennen, is alle liefde weg - voor goed. - Smartelijk heeft haar idealisme zich gestooten tegen de harde werkelijkheid; duizelingwekkend is de schok geweest - maar Goddank, ze is er niet door verpletterd; sterker en beter gewapend is zij er door geworden voor den strijd van het niet-ideale leven.... ‘Verloren illusies zijn gevonden waarheden,’ heeft Multatuli gezegd, - ook hiervan peilt zij thans de gansche diepte. Bitter lacht zij bij zichzelve, wanneer ze denkt aan haar naieve begrippen. Wat heeft ze zich verheugd niet rijk te zijn, omdat hij dan stellig te trotsch zou wezen, haar te vragen. Vermakelijk! terwijl ‘een tonnetje’ het eenige was wat haar ontbrak om haar waardig te maken, zijn leven te deelen en zijn naam! O Goddank, Goddank, dat het niet zoo is, dat haar de ellende en vernedering bespaard zijn om te laat het ware karakter te ontdekken van den man met wien ze dan verbonden zou geweest zijn door den
innigsten, heiligsten band. O, de ontzetting van die ontgoocheling, geleidelijk, of plotseling wellicht, en de wanhopige strijd tusschen haar minachting en hare liefde, die zooveel sterker dan nog, en zoo oneindig veel hartstochtelijker dan nu, waarschijnlijk niet zoo snel zou kunnen sterven.... Een oneindige dankbaarheid welt in haar op, dat die diepten
| |
| |
van leed haar bespaard zijn gebleven. Maar toch. - Hoe is het mogelijk dat ze zich zóó vergist heeft! Dat een uiterlijk zóó in strijd kan zijn met de ziel die er in huist! Die oogen, die uitdrukking, die stem! Als ze maar niet nogmaals onder de bekoring komt, want het aantrekkelijke mannengelaat is hetzelfde gebleven....
Zij werd wakker den volgenden morgen, na een onrustigen slaap, met een gevoel van weeheid en leegte, doch zonder de stekende pijn om het hart, die haar de laatste weken steeds had opgewacht bij het ontwaken, en die zij geleerd had zóó te vreezen dat ze de slapelooze nachten nog de voorkeur gaf. Medelijdende blikken troffen haar; ze wist het wel, dat ze zoo wit was als een lijk, en een wonderlijke uitdrukking in de oogen hebben moest. Maar haar werk wachtte... het was haar niet vergund zich te verbergen, totdat de stempel van doorworsteld leed wat zou zijn uitgesleten. Ook hij scheen het op te merken; er zweefde een trek van verwondering op zijn gelaat, maar vragen deed hij niets. Dat was trouwens ook onmogelijk: stijf en strak was hare houding, koel en onverschillig gleed haar blik langs hem heen, haar vormelijke toon hield hem tegen zijn wil op een afstand. Het verbaasde haar zelve dat haar dit alles gansch geen moeite kostte: de betoovering die er uitging van zijn persoon, de magnetische kracht die haar gedwongen had om altijd weer naar dat gelaat te kijken, was gebroken; de aandoening die zij vreesde voor ze hem zag, was weg zoodra hij waarlijk daar was.
Langzaam zijn de weken voorbijgegaan, en morgen avond zal zij het ziekenhuis en Amsterdam verlaten voor het groote Londensche hospitaal dat haar een plaats geboden heeft. Zij voelt zich veel krachtiger nu. De hevig geschokte zenuwen zijn tot rust gekomen; haar evenwicht heeft zich geleidelijk hersteld. Zij is weder zichzelve geworden, met belangstelling voor het volle, rijke leven om haar heen; niet langer bestaat de wijde wereld voor haar uit niets dan Hendrik ter Linde. Toch is die liefde te lang en te innig met haar saamgegroeid geweest, dan dat ze er zich zoo plotseling van los heeft kunnen maken. Hoewel zijn invloed over haar zoo volkomen is verdwenen, dat zij hem zonder eenige jaloerschheid aan een ander meisje gunnen zou, wordt zij toch telkens weer er toe gedrongen, zich te verdiepen in wat geweest is; het raadsel dat nooit zal worden opgelost: in hoeverre hij eerlijk is geweest in zijn gevoel, hoeveel in zijn gedrag natuur en hoeveel kunst was; wat hij wel denkt van die verandering in haar - het boezemt haar nog steeds belang in. De diepe verachting die zij in 't begin voor hem gekoesterd heeft is zachtjes aan verminderd. Hij is gebleken, niet de hoogstaande persoon te zijn die het gansch buitengewone uiterlijk moest doen veronderstellen; een berekenende, egoïste man met weinig zedelijken moed, een groote dosis ijdelheid en een zeer rekbaar geweten.... Niet beter dan zoovele anderen - maar ook niet slechter.... Persoonlijke gekrenktheid kan haar nimmer onrechtvaardig maken in haar oordeel: het conscientieuze in zijn werken, zijn goedhartigheid tegenover leed en pijn die hij tastbaar voor zich ziet, kan zij ten volle blijven waardeeren. Doch er is iets anders dat zij niet verklaren kan: de fijngevoeligheid, waarvan hij zoovele malen blijk gaf in een sparend gezegde, een eerbiedige beweging, een nuance van toon, in de zeer bijzondere beleefdheid vooral tegenover een ieder in alle omstandigheden, weet zij niet hoe te rijmen met deze perfide,
hartelooze handelwijze. Hoe zij ook zoekt, den sleutel tot dit gecompliceerd geheim kan zij niet vinden. Ook haar verontwaardiging, haar afkeer zijn van haar geweken. Zij zou hem van harte kunnen vergeven, indien hij vergeving verlangde; doch ijdel en zelfgenoegzaam als hij is, vindt hij waarschijnlijk geen spoor van schuld bij zichzelven: ‘hij hoeft immers niet in te staan voor hare gevoelens!’ Hij schijnt zich zelfs nog te beschouwen als de beleedigde partij. De eerste dagen van haar veranderd gedrag heeft hij verwondering getoond, getracht den ouden toon van gemeenzaamheid weer aan te slaan, doch tegenover haar vormelijk koele, afwijzende houding, heeft ook hij zich teruggetrokken, trotsch en gekrenkt.... Maar heden wacht haar nog een pijnlijk tooneel. Op het punt van heen te gaan ruikt hij even aan
| |
| |
een drankje dat er verdacht schijnt uit te zien; het fleschje ontglipt aan zijn hand en het bijtend bruine vocht verbreidt zich in een oogwenk over haar katoenen japon. Bleek en verschrikt stamelt hij een excuus, twee, driemalen zijn spijt betuigend over zijn onhandigheid: ‘hoe vreeselijk naar, Emmy, ik kon het heusch niet helpen....’
Een gloed van verontwaardiging stijgt haar in 't gelaat: het familiare Emmy prikkelt en kwetst haar, en vooral dit overdreven berouw over een paar vlekken, terwijl hij zonder eenige gewetenswroeging haar zulk een diep en grievend leed berokkend heeft. Schamper en ijskoud klinkt haar stem, wanneer zij antwoordt: ‘Trek het u niet aan, mijnheer ter Linde - u hebt dit immers niet met opzet laten vallen!’
Verward ziet hij haar in de vlammen schietende oogen - een groote bekoring gaat er van haar uit - en het bewustzijn dat deze aantrekkelijke vrouw, door zijn eigen wil eerst, ja, maar thans toch door den haren, voor hem verloren is, doet hem alle voorzichtigheid vergeten en op overredenden toon smeekt hij: ‘Kom, Emmy, wees niet boos - natuurlijk deed ik het niet met opzet - maar het spijt me zoo, meer dan ik zeggen kan.’
Een blik vol verachting doet hem achteruit deinzen. Is dat Emmy's blik? is dat Emmy's stem die hem de snijdend scherpe woorden tegenslingert: ‘Werkelijk, mijnheer ter Linde, u moet de dingen wat luchtiger opnemen. U moet niet zoo scrupuleus zijn in de wereld. Van zulk een fijn en nauwgezet geweten als het uwe heeft men niets dan last!’
De slag heeft ditmaal niet gemist. Een donkerroode gloed stijgt langzaam, langzaam hooger, tot op zijn voorhoofd; een uitdrukking van doodelijke schaamte komt in zijn oog.
En daar bruist een wilde, onweerstaanbare behoefte in haar op, om de beleediging terug te nemen, om ten koste van alles dat duldeloos bewustzijn weg te nemen, dat een ander mensch door haar vernederd is, zich voor haar schaamt. Maar wat moet ze zeggen zonder zichzelve belachelijk te maken, zich weg te gooien? Niets vindt zij, niets. En zwijgend wendt zij zich af - hij gaat, het hoofd gebogen....
Toen zij de laatste maal hem zag, stond zijn gezicht zoo strak en stijf als ware het een masker van gips; de koude, harde blik die in de donkerbruine oogen een blauwe flikkering als van staal bracht verkondde haar dat ze voortaan een vijand had. De lagere natuur zou de vernedering nimmer vergeven.
Met een gevoel van droeven weemoed nam zij afscheid van het huis waar ze in den waren zin des woords geleefd had. Met al hun leed en strijd had zij die jaren toch niet willen missen Ze hadden haar heel wat geleerd! Een kind nog half, vol vage idealen was ze hier gekomen; volwassen vrouw, volkomen rijp, ging zij thans heen.
* * *
‘Of de juffrouw ook te spreken is voor dezen heer?’
Emmy fronst even de wenkbrauwen bij het lezen van den naam, dr. L.H. de Frontière, arts. Zoo heette immers de dokter van de oude dame die zij verpleegd heeft - hij komt haar stellig weer weghalen. Met een zucht ziet zij rond in het warme, gezellige nestje, naar het stapeltje verstelgoed en het zingende theewater; het is aanlokkelijk binnen - en buiten giert de wind, en jaagt het koude, vreemde leven.... Ze heeft nog bijna niet genoten van haar kamer en haar rust. Sinds een maand is zij uit Engeland teruggekeerd - uit het groote, grauwe Londen waar zij zich na 2 jaar toevens nog even hopeloos verloren voelde als den dag van hare aankomst in het reuzenhospitaal. De tastbare onaangenaamheden die haar den eersten tijd zoo grenzenloos verlaten maakten; het niet bekend zijn met plaatselijke eigenaardigheden en gewoonten waarin zij door niemand op de hoogte werd gebracht; het nauwelijks verstaan van zieken en gezonden, waren verdwenen in den loop des tijds. Maar het onbehaaglijke van te leven onder menschen met wie ze gansch geen voeling had, terwijl waardeering de warmste aandoening was, die haar een enkele maal bezielde, had ten slotte de Hollandsche teruggedreven naar eigen bodem, met dankbaarheid zeer zeker voor het onnoemelijk vele dat het praktische Engeland haar had geleerd.
| |
| |
Zij vestigde zich in haar lievelingsplaats, het deftige, aristocratische Den Haag. En hunkerend naar een eigen, zij het ook nog zoo bescheiden, te huis, en althans betrekkelijke vrijheid van beweging - zij die zoo langen tijd de knellende banden van het ziekenhuis-bestaan had voelen drukken - had zij een paar kleine, behaaglijk ingerichte kamers gehuurd, en een advertentie geplaatst als ‘particuliere verpleegster’. Het geluk was haar gunstig geweest; men had haar aanstonds geroepen bij een gedeeltelijk verlamde, zeer lastige oude dame, die zij met groot geduld had opgepast, totdat zij gisteren, nog onverwachts gestorven was. En nauwelijks terug, komt men haar nogmaals halen, wel wat heel spoedig naar haar zin; ze had zoo gaarne een korten tijd van rust gekend; doch er wordt haar geen keus gelaten. Een lijder aan typheuse koortsen heeft haar hulp noodig, nog dezen nacht. Als de zuster met hem gaan wil, zegt dr. de Frontière, zal hij haar onderweg het verdere vertellen, - nadere inlichtingen geven; hij moet toch denzelfden kant uit als zij.
Kil blaast de N.O. wind haar door den mantel; de dokter heeft zijn kraag hoog opzet - luid klinken hun stappen op den hard bevroren grond.
‘Ik hoop niet dat er complicaties bij komen - ik ben er haast bang voor; de koorts steeg onrustbarend tegen den avond - er moet bepaald bij gewaakt worden, en het jonge vrouwtje is volmaakt ongeschikt, zenuwachtig, daarbij een baby op komst. Toen dacht ik dadelijk aan u - u hebt iets bijzonder kalmeerends, ook in uw uiterlijk - daar vergis je je toch nooit in, hè? Daar heb je nu dien ter Linde... het is bij dr. ter Linde dat u verwacht wordt, Koninginnegracht 26, mooi huis met bruine deur - je hoeft hem maar aan te zien om te weten dat hij een goed mensch is, een zeldzaam sympathiek gezicht.’
‘Ja,’ herhaalt Emmy droomerig, ‘een zeldzaam sympathiek gezicht,’ en zij verwondert zich er over dat haar hart niet sneller klopt bij het denkbeeld dat de man dien zij eens zóó heeft liefgehad, ernstig ziek is, en dat zij hem verplegen zal en bij hem waken. Geen aandoening verstoort haar zielerust - alleen een zonderlinge sensatie van vreemdheid stijgt in haar op - als ware het leven een tooneelspel, en zij zelve één der handelende personen. Het komt haar voor, alsof dit alles reeds geweest is - alsof ze, lang geleden, ook daar geloopen heeft, in diezelfde omgeving, in datzelfde licht - met Dr. de Frontière aan haar zijde.
‘Hé, hebt u hem gekend? Zeker aan hetzelfde hospitaal geweest?’
‘Ja, we waren beiden verbonden aan het stedelijk ziekenhuis van Amsterdam, mijnheer Ter Linde als derde geneesheer, en ik als leerling-verpleegster.’
‘Zoo, zoo, dat treft, dat is aardig - jà, ons landje is maar klein! En hij was daar ook zeker heel gezien, niet waar?’
‘O ja, bijzonder gezien! Zeldzaam zorgvuldig in zijn werk, en allerliefst voor de zieken!’
‘Dat dacht ik wel; hij heeft hier een prachtige praktijk overgenomen, van den ouden Groesbeek, een half jaar geleden ongeveer. Nu, we hebben een goede ruil gedaan. Ter Linde is actief en bescheiden, al wat je maar hebben wilt. Hij is nog al een favorite van mij; van 't oogenblik af dat ik hem zag. Lavater heeft toch maar gelijk met zijn theorie....’
Nog een tijd lang draaft de oude heer gemoedelijk door op zijn stokpaard, tot hij ten slotte stilstaat voor een deftig huis.
‘Hier woon ik, zuster, ik hoop dat u het verder alleen zult kunnen vinden. Mijn vrouw wacht mij al lang met smart - we krijgen gasten van avond,’ en haastig eenige wenken gevend omtrent de behandeling van den zieke verdwijnt hij in de deur, met de belofte, den volgenden morgen vroeg te zullen aankomen.
Emmy schrijdt voort in den vinnig scherpen wind, die haar doet huiveren. Nu en dan slaat haar wat hagel in 't gelaat. Wild vliegen de wolken door de lucht; zware, donkere gevaarten, die onheilspellend nederhangen op de aarde, schuivend langs lichtere hoogere wolken, onophoudelijk scheurend en splijtend, om dan den blik te trekken in eindelooze verten van strakke, blauwe lucht en koudstralende sterren. Oneindig ver en hoog de
| |
| |
sterren, duizenden, millioenen van werelden, die zich wentelen, jaar na jaar, en eeuw na eeuw, altijd dezelfde, lichtende puntjes van de aarde gezien, - de kleine aarde, waar menschen leven, het ééne geslacht na het andere, en ieder mensch een stip in zijn geslacht, oneindig klein en in het niet verzinkend, en elk geslacht zoo gauw voorbij, vergeten, nog geen seconde in de eeuwigheid van het geheel; en toch in ieder mensch een wereld op zichzelve, met het vermogen om een blik te slaan in die oneindigheid van tijd en ruimte waar hij in zweeft, en toch zich stootend steeds weer aan zijn grenzen; één oogenblik soms los en vrij, om aanstonds weder zich te voelen in de kluisters van de streek waar hij leeft, en zijn tijd, zijn uiterlijk, karakter en omstandigheden... al enger en enger zich sluitend, totdat hij zichzelven weer bewust wordt en de oneindigheid terugwijkt, in verre verten, vaag en vreemd....
Twee mannen komen Emmy te gemoet, twee werklui. De ééne schijnt voornemens wat ruws te zeggen, maar er is iets in de eenzame vrouwengestalte, die hij onbeschaamd monstert, dat hem terughoudt van zijn plan. Met een opwelling van eerbied zelfs, wijkt hij op zij.
‘Kijk, een verpleegster, Jan. - Waar of ze heen zou gaan?’
‘Naar den een of anderen rijkaard,’ luidt het antwoord, met schorre stem gegeven. ‘Ze verdient er goed geld aan, hoor! Daar heb je nu mijn vrouw, die is al meer dan twee maand ziek, maar....’
De stemmen sterven weg in de ijle lucht, met de zich verwijderende voetstappen.
Rillend versnelt Emmy den pas. De toevallige woorden, niet voor haar bestemd, vervullen haar met schaamte. Hoe ontzaglijk veel goeds is niet te doen in de gezinnen der armen, waar ziekte, van de vrouw vooral, maar al te dikwijls insluit verwaarloozing van kinderen en kamer, slecht toebereid voedsel en ongezelligheid, die den man drijven naar de kroeg. Bij onontwikkelde menschen, die geen begrip zelfs hebben van de grondregels der hygiene en dikwerf bang zijn van den overwerkten, niet altijd zachten armendokter. Wat wordt daar niet verknoeid uit onverstand en onvoldoende hulp! Wat zedelijk lijden dat daar de lichaamspijn verzwaart! Die man heeft haar den weg gewezen: wijkverpleegster zal zij worden, desnoods vooreerst zonder salaris, zoodra ze dezen plicht vervuld heeft, bij ter Linde....
Een statig heerenhuis wordt haar geopend. Een breede vestibule, breede trap met koperen leuning en smyrna looper, een lange gang met stroomen van electrisch licht, ten slotte een sombere kamer waar één enkele kaars haar schijnsel werpt op 't groote ledikant.... Een tengere vrouw rijst haastig op bij 't opengaan der deur - zijn vrouw! Belangstellend rust Emmy's blik op het kinderlijk jonge gezichtje; niets welt er op in haar dan vriendelijk medelijden voor het verdriet, dat er zoo duidelijk op te lezen staat; geen jalouzie en geen ontroering.... Sterk voelt zij zich, degeen die kracht en steun moet schenken, wel tien jaar ouder dan dit vrouwtje, van haar eigen leeftijd toch....
Angstig klinkt de fluisterende stem: ‘Er is toch geen gevaar bij, zuster? Ik was zoo bang, omdat de dokter zei, dat er gewaakt moet worden.... Ik mag het zelf niet doen, heeft hij gezegd....’
En kalm overredend antwoordt Emmy:
‘O neen, mevrouw, dat zou niet verstandig zijn. Het waken zou u zeker erg vermoeien, u bent er immers niet aan gewend. En het zou uw man ook agiteeren voor niets.’
‘Ja, dat is waar - ik zal naar bed gaan. Maar belooft u mij te roepen, als... als het erger wordt?’
‘Maar daar is geen sprake van, mevrouw! U hoeft u heusch niet ongerust te maken.’
Onderzoekend zien de bedroefde oogen, die wellicht in deze dagen voor de eerste maal tranen van hartzeer hebben geweend, Emmy in 't kalme, klare gelaat, dat rust en vrede uitstraalt.
Dan keert zij naar het bed terug, en drukt een langen kus op 't voorhoofd van den zieke en fluistert zacht: ‘Dag, Henk, tot morgen, hoor! Ik hoop dat je zult kunnen slapen, lieveling.’
Hij slaat de oogen even op, een flauwe glimlach speelt er om de bleeke lippen; de
| |
| |
blik van liefkoozende streeling, dien Emmy van geen ander ooit heeft weergezien, strijkt langs 't gezichtje van zijn vrouw, en teeder klinkt de stem, van koorts nu trillend: ‘Slaap lekker, Win!’
Eerbiedig bescheiden heeft Emmy dit tooneeltje uit de verte gageslagen. Een wonderlijk welwillende gewaarwording komt over haar; een zachte sympathie voor dat geluk, dat ver van ideaal is, toch... Het leven is niet ideaal, nooit heeft ze dit zoo sterk beseft als thans. Voor de hoogste hoogten en de diepste diepten is slechts een enkele geschapen; de meesten volgen maar den breeden, effen weg - indien ze niet door stoffelijken nood de diepte worden ingedreven. Geen wereld-omvattende, eindeloos gevende, eischende liefde heerscht hier tusschen deze twee menschen.
Toch heeft dit jonge vrouwtje, dat hem wellicht alleen genomen heeft omdat hij vroeg, dien zieken man thans innig lief. En ook hij, de niet hoogstaande man met het rekbaar geweten, heeft haar nu lief, het rijke meisje dat zijn vrouw is, en de moeder zijn zal van zijn kind. Hoe ook, het is geluk, en niemand heeft het recht het te verstoren. Een groote angst bekruipt haar, dat hij haar zien zal en herkennen; dat haar verschijning een verleden zal opwekken, dat hij waarschijnlijk gebannen heeft naar de diepste, donkerste lagen van zijn bewustzijn, waar het moest sluimeren en sterven, indien het nimmer voedsel kreeg. Zij wil ze hem sparen - de herinnering vol schaamte, het pijnlijk-vernederend gevoel, verpleegd te worden door haar, tegen wie hij misdaan heeft. Het zou onedelmoedig zijn hem dus te grieven, terwijl hij ziek is en in haar macht.
Haastig blaast ze de kaars uit, eer ze zich neerzet vóór het bed.
Het is nu donker bijna in het sierlijk gemeubileerde slaapvertrek; een zwakke schijn van buiten dringt door langs de dichtgeschoven gordijnen, juist licht genoeg om haar de trekken flauw te laten onderscheiden van het gelaat, dat zich op 't kussen vlijt, in koortsachtige onrust dan links, dan rechts zich wendend. Twee jaar is het geleden sinds zij voor 't laatst die trekken zag, hard en vijandig. Onmerkbaar is zijn beeltenis in haar uitgesleten, en thans zou ze met de grootste inspanning zelfs zich niet meer kunnen voorstellen, hoe het gevoel was dat deze man haar eens heeft ingeboezemd. Als iets dat haar verhaald is, doch dat ze niet doorleefd heeft en doorleden, weet zij dat dit gezicht de hemel voor haar is geweest. Woorden, toespelingen, kleine tafereelen uit dien zwarten, zwarten tijd, die hoezeer ook een droom nu schijnend, éénmaal woeste, wreede werkelijkheid geweest is, herrijzen nogmaals voor haar geest, terwijl ze zit naast zijn bed en het warme kussen omkeert, en hem laat spoelen met wijn en water den door koorts verschroeiden mond, en het hoofd steeds afwendt van zijn blik, en fluisterend spreekt, uit angst dat hij haar stem eens mocht herkennen.
De zieke is in slaap gevallen - en Emmy peinst. Daarbuiten gloort de morgen. Zoodra het licht wordt, kan ze zich niet meer verbergen, dan zal hij haar zien en... neen, dat kan niet, dat mag niet gebeuren. Zij moet heengaan vóór dien tijd - en wakend over den slaap van den man, die eens haar alles was, werkt ze haar plan uit.
Om zeven uur ziet eene der dienstboden de zuster, die den vorigen dag eerst was gekomen, de deur achter zich dichttrekken.
Het is een gure wintermorgen, de hemel grauw, de straten glad, het leven somber. Huiverend van honger en koude stapt Emmy voort. Een onaangename plicht nog wacht haar; in gedachten ziet zij reeds den verbaasden blik van dr. de Frontière, als ze hem zegt, dat ze niet kan blijven bij ter Linde, en hem verzoekt een andere verpleegster te nemen in haar plaats.
Maar dan ook ligt hij open voor haar, de weg dien zij volgen wil, fier en vrij, met kracht voor de hinderpalen, engten en steilten, die zij weet er op te zullen aantreffen. Den storm zal zij tarten, zoo noodig; door den modder zich worstelen, en de zon, zoo die mocht schijnen op haar pad, blijde begroeten: - - -
|
|