Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Bij de Indianen en boschnegers van Suriname.
| |
[pagina 241]
| |
voor de terugreis noodige levensmiddelen, ook berichten uit het moederland zou brengen. Onder de brieven, die de trommel, het eerste voorwerp, dat mij door den Hoofdman der boot overhandigd werd, bevatte, vond ik een schrijven van wijlen den heer F.W. van Eeden, voormalig Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem, die, toen reeds lijdende en langzaam achteruitgaande, daarin niettemin blijk gaf van zijn nog onverflauwd enthousiasme voor het onderzoek van Suriname. In een post-scriptum roept de heer Van Eeden mij toe: ‘Wil de Indianen vooral in gedachte houden.’ Verwonderen deed het mij niet, dat deze vurige strijder voor de belangen onzer kolonie Suriname deze laatste gelegenheid niet onbenut voorbij wilde laten gaan, om mij nogmaals dit belang in herinnering te brengen, overtuigd als hij was, dat wij de schuld dragen van den langzamen ondergang van dat merkwaardige volk, dat door verstandige leiding de kolonie ten zegen had kunnen zijn.
Een tocht naar de Cottica, zijrivier van de Commewijne, kwant mij voor mijn doel dadelijk als aangewezen voor, omdat langs de schoone boorden dezer rivier Indianen- en Boschnegerkampen met elkander afwisselen en omdat deze in slechts 15 uren varens van uit Paramaribo te bereiken zijn. Hoewel ik niet verwachtte, op deze reis, voor welke nog slechts een week beschikbaar was, veel nieuws aangaande die zoowel geestelijk als lichaamlijk zoozeer uiteenloopende stammen te kunnen verzamelen - waar de Duitsche hoogleeraar Prof. JoestGa naar voetnoot*), de bekende KapplerGa naar voetnoot†) en de Hernhutterzendelingen door een langdurig verblijf onder deze stammen dit onderwerp reeds zoo uitvoerig behandeld hebben, toch ben ik er door in staat gesteld, hier over de Indianen en de Boschnegers van Suriname mededeelingen te doen, die op eigen waarneming berusten en die, naar ik hoop, in staat zullen zijn, deze natuurvolken in een eenigszins ander licht te doen schijnen, dan waaronder het meerendeel der beschaafde
negerinnen (mulattinnen) uit paramaribo.
menschen, die nimmer met hen in aanraking kwamen, gewoon is hen te beschouwen. Gaarne voldoe ik aan den wensch van de Redactie, om een kort verhaal mijner wederwaardigheden op dezen tocht voor de lezers van dit Tijdschrift te schrijven. In Paramaribo van onzen tocht door de binnenlanden teruggekeerd, maakte ik kennis met den bekenden Hernhutterzendeling, de heer Wehle, die te Wanhatti aan de Cottica woont, en die mij voorstelde, hem naar Wanhatti te vergezellen en mij gastvrijheid aanbood, voor zoolang ik dit mocht verlangen. Gretig nam ik dit vriendelijk aanbod aan, daar deze zendeling mij te voren uitvoerig omtrent de volkstammen, waaronder hij reeds 6 jaar arbeidde, kon inlichten en mij menigen nuttigen wenk zou kunnen geven. | |
[pagina 242]
| |
Zoo vertrokken wij op Maandag 19 October, des morgens te 7 uur met de Gouvernements-rivierboot uit Paramaribo. Van het Gouvernement had ik vrijen overtocht voor mij en mijne manschappen verkregen, en kon ik over een van een tent voorziene kleine vlet voor den tocht verder de rivier op beschikken.
britsch-indische immigrante.
Daar mijn zoon, die op den tocht door het binnenland in lichten graad malaria had opgedaan, zich niet wel genoeg gevoelde om de reis, die voor de gezondheid ook niet geheel en al zonder gevaar scheen te zijn, mede te maken, had de heer E. Klein, photograaf van beroep te Paramaribo, aangeboden mij te vergezellen. Een der beide koks van onze zoo juist volbrachte Expeditie, Gerard Remark, een merkwaardig type, de zoon van een Chinees en een negerin, zou voor den inwendigen mensch zorgen en tevens als roeier dienst doen, terwijl de heer Wehle mij een tweeden roeier zou zien te bezorgen, die tevens als tolk zou kunnen optreden. Onze bagage was vrij aanzienlijk, daar ik behalve levensmiddelen voor een week, een groote hoeveelheid drank, cakes, suiker en tabak had medegenomen, zonder welke geschenken de blanke of de bakra bij de Indianen en de Boschnegers niet dat onthaal vindt, dat in het belang van zijn onderzoek wenschelijk is. De rivierboot Albina bracht ons in 5 uur tot aan Sommelsdijk, aan de samenvloeiïng van de Cottica en de Commewijne gelegen. Het ieder oogenblik stoppen, om aan de talrijke langs de rivier gelegen plantages reizigers af te laten of op te nemen, deed ons wel langzaam vorderen, doch het genot, dat de aanblik der landingsplaatsen bood, werd er ruimschoots door vergoed. Vooral de Britsch-Indische immigranten, in hunne bonte kleeding, niet het minst de beeldschoone kinderen en jonge meisjes met al hare sieraden, droegen in hooge mate bij tot stoffeering van het in het zonlicht badende tropenlandschap. Het in- en uitladen van de plantage-arbeiders - want anders magmen het niet noemen - met hun veelal talrijk gezin, maakt op den pas uit Europa komenden vreemdeling een eigenaardigen - ik moet bekennen - onaangenamen indruk. Als beesten worden vooral de kinderen en de vrouwen uit de roeiboot getrokken en dat de kleinen daarbij | |
[pagina 243]
| |
dikwijls een stem opzetten, die voor het geschreeuw van een varken onder soortgelijke omstandigheden niet veel onderdoet, is niet te verwonderen. Eenmaal gebeurde het, dat een jonge koelie-vrouw misstapte en te water raakte. Druipnat werd zij aan boord getrokken. Tusschen de talrijke passagiers, die tusschendeks opeengepakt staan, door te dringen, is voor hem, die er van houdt, menschentypen te bestudeeren, een genot. Javanen, Negers, Britsch-Indische koelies, Chineezen, Kleurlingen in allerlei graden van blankheid, alles staat of zit daar door elkander, in allerlei
wanden van groen. - kampeeren op een grondje.
Ga naar voetnoot*) talen uiting gevend aan hunne vroolijkheid of hun ongenoegen. Vooral zijn het de negerinnen en de koelievrouwen, die den vreemdeling aantrekken, niet alleen door hare kleedij, doch ook door haar optreden de grootste tegenstelling vormend. Hier staan een aantal negerinnen met hare vele gesteven, en van stijfsel krakende en ritselende wijd uitstaande rokken van katoen in de bontste patronen, door elkander te schreeuwen; daar zitten eenige koelievrouwen en meisjes met hare aantrekkelijke, zachte uitdrukking, in onbeschrijfelijk schoone, artistieke kleeding met zilveren en gouden sieraden overladen, stil voor zich uit te staren. Zoo vlogen onder aandachtige beschouwing van deze menschenrassen, in allerlei graden overgangen vormend, in deze kleine ruimte als opeengepakt, spoedig voorbij en waren wij te Sommelsdijk eer ik er aan dacht. Hier lag de Gouvernementsbarkas, een klein stoombootje gereed, die voor den dienst, afwisselend op de Cottica en de Perica bestemd is. Onze vlet werd aan de barkas vastgebonden en nadat ook al onze bagage overgeladen was, konden wij om 1 uur verder reizen. Na een half uurtje stoomens bereikten wij Ephrata, het station met politiepost van den Districts-commissaris, den schrik der talrijke fransche déportés, die uit Cayenne gevlucht, hier veelal worden aangehouden, ten einde aan het Fransche Gouvernement te worden uitgeleverd. De witte gebouwen, gedeeltijk tusschen het lage groen verscholen, waaruit nu en | |
[pagina 244]
| |
dan een ranke cocospalm zijn sierlijke kroon naar boven steekt, beschenen door de felle namiddagzon - het was een onderwerp voor een schilder om van te watertanden. Tegen half 4 bereikten wij de monding der Perica. Het bosch langs den oever wordt hier reeds hooger; nu en dan verheffen zich de sierlijke Pina-palmen, wier lichtgroene gevederde bladen bij het minste zuchtje als franjes trillen. Op de grondjesGa naar voetnoot*) om en vóór de woonhuizen vallen de platte kronen der amandelboomen in het oog, terwijl de statige cocospalm, die zeewind behoeft, op deze rivier wegens hare strooming evenwijdig aan de kust nog ver van hare monding een goede standplaats vindt. Tegen vijf uur begon de zon tot ondergang te neigen en riep op de steeds dichter wordende wanden van groen langs de oevers de schoonste contrasten van licht en donker te voorschijn, teweeggebracht door de coulissenachtige groepeering van het geboomte. Voorbij Lunenburg, een verlaten plantage, maakt de rivier een groote bocht, om nagenoeg op dezelfde plaats weêr terug te keeren, een veelvuldig voorkomend verschijnsel in de beneden-rivieren van Suriname, dat dikwijls de afsnoering van het hoefijzervormig riviergedeelte ten gevolge heeft, die ten slotte den korteren weg volgt. Om 6 uur, toen de reeds ter kimme gedaalde zon nog tot afscheid van den dag in het oosten de wolken met de schoonste kleuren tintte, bereikten wij ‘Mon désir’, een grondje, waar de bewoner, een goedhartige neger met rijkgezegende familie, ons een onderkomen verschafte. Onze bagage werd in de vlet overgeladen en alles gereed gemaakt voor de verdere reis des nachts te 2 uur, het uur, waarop de vloedGa naar voetnoot†) weder zou opkomen. Onze leidsman, de heer Wehle, scheen zich hier geheel thuis te gevoelen, en had uit de stad brood mede genomen; de vrouw van onzen gastheer zorgde voor geurige koffie, inlandsche koffie, op het grondje geteeld, en spoedig stond het eenvoudige maal op het het helder witte tafellaken gereed. Tot de vele goede eigenschappen der negers behoort de buitengewone reinheid op hunne woning en op hun lichaam, een eigenschap, waardoor zij een scherp contrast vormen met de Britsch-Indische koelies, die mij om de vuilheid op hun woning en hun lichaam herhaaldelijk geërgerd hebben. Toen het maal genuttigd was in deze voor mij niet meer vreemde omgeving, deelde de heer Wehle, of zooals de negers den missionair noemen, de leriman mij mede, dat onze gastheer de gewoonte had, elken avond met zijne familie kerk te houden. Inmiddels was zijn talrijk kroost, waaronder 2 guitige knapen met hun goedigen oogopslag binnengekomen en had alle stoelen in het vertrek, ja zelfs de groote ouderwetsche canapée, bezet. De pater familias plaatste zich daarop met den bijbel vóór zich aan tafel en hield een toespraak in het neger-engelsch, waarin hij zeide, dat hij hoopte, dat God op onzen tocht met ons zou zijn, en dat wij behouden weder bij de onzen zouden terugkeeren. Ik bewonderde weder in den neger voor de zooveelste maal het groote talent van improviseeren en de kunst om met veel woorden weinig te zeggen. Het gezang, dat daarop volgde en dat ook door de kleine negertjes uit volle borst werd aangeheven, duurde, telkens afgewisseld door het lezen van eenige regels uit den bijbel, nu met eentonige stem door den negerpredikant opgedreund, nog geruimen tijd en ik zegende het oogenblik, toen de predikant den bijbel dichtsloeg en de familie de kamer verliet. Haastig zocht ik de hangmat op, die in de kleine kamer naast de eenvoudige huiskamer was opgehangen en het duurde niet lang of ik hoorde slechts het eentonig getik van het klokje, begeleid door het niet minder eentonig gebrom van een boomkikvorsch, dat uit het om het huis staand geboomte tot mij kwam en dat mij weder herinnerde aan | |
[pagina 245]
| |
de nachtelijke concerten op onzen wildernistocht. Na een korten, doch verkwikkenden slaap werden we tegen twee uur gewekt, maakten wij ons haastig gereed en namen we van het vriendelijk echtpaar een hartelijk afscheid, dat ook was opgestaan, om ons tot aan de aanlegplaats uitgeleide te doen, waar behalve onze vlet, ook de groote tentboot van den leriman gereed lag. Een tweede roeier voor onzen tocht naar de Indianen en de Boschnegers hadden we den vorigen avond reeds gevonden en zagen wij in de vlet reeds gereed staan. Het was een aardige 16-jarige negerjongen, David geheeten, zachtaardig, opgewekt en werkzaam, die bekend met de Indianen en de Boschnegers van de Cottica, mij tevens tot tolk zou dienen. De heer Wehle verzocht ons, de reis in zijn ruime tentboot te vervolgen, die gelegenheid bood om onze, noode afgebroken nachtrust voort te zetten. Niet lang duurde het dan ook of we lagen achter in de kajuit gemoedelijk naast elkander in Morpheus armen, in slaap gewiegd door den regelmatigen roeislag en het gezang der roeiers.
granman osesi (hoofd der aucaners) met zijne adjudanten.
Om half zes, toen het reeds schemerde, werd ik wakker; een dichte nevel hing over het water, doch beleite niet, dat ik een blik op de oevers kon slaan, die niets dan bosch en nog eens bosch te zien gaven, nu niet meer afgewisseld door grondjes of plantages. Te zeven uur voeren wij het eerste boschnegerkamp voorbij, nog slechts tien minuten van Wanhatti verwijderd en aangeduid door een paar openingen in het groen van den oever, vóór welke enkele corjalen, de van uitgeholde boomstammen vervaardigde booten der Boschnegers en Indianen, de tegenwoordigheid van menschelijke wezens verrieden. Kort daarna kregen wij de helder wit geschilderde woning van den leriman in het zicht, verlicht door de morgenzon en gelegen te midden van een ruim opengekapt terrein, dat als tuin of lusthof was aangelegd. Sinaasappelen, oranjeboomen, mandarijnen, lemmetjes, rijk beladen met vruchten, omringden het huis met het heerlijkste groen. Dankbaar, dat wij eindelijk Wanhatti bereikt hadden, stapten wij aan wal, opgewacht door een der bedienden van onzen gastheer, een oude negerin, die blijkbaar verheugd was ‘masra’Ga naar voetnoot*) wêer te zien en die dadelijk naar de gezondheid van de vrouw des huizes vroeg, welke tijdelijk in de stad vertoefde, om daar genezing te zoeken voor hevige aanvallen van malaria. Eenige boschnegerinnen uit het nabijgelegen kamp stonden in den tuin den leriman op te wachten en lieten onder het doorbuigen der knieën den gebruikelijken groet ‘odi masra’Ga naar voetnoot†) hooren Op de ruime bovengalerij lieten wij ons het ontbijt goed smaken onder het genot van het verrukkelijk schoone gezicht op de door de ochtendzon beschenen rivier en het tegenover liggende bosch. Mijne gedachten dwaalden hier onwillekeurig af naar de tijden, toen Suriname nog een bloeiende kolonie was. Want nog voor 100 jaren was hier aan de overzijde, waar nu ondoordringbaar bosch zich langs de oevers uitstrekt, een groote plantage van koffie en katoen. Fraaie gebouwen moeten tot hier langs de Cottica gestaan hebben, enkele zelfs met marmeren gangen en trappen, waarvan bijna alle sporen zijn verdwenen, toen het terrein gaandeweg wêer tot de wildernis terugkeerde. Bange oogenblikken moeten de vroegere | |
[pagina 246]
| |
bewoners aan de overzijde doorleefd hebben, toen de boschnegers, naar men mij verhaalde, de plantage binnendrongen, de terreinen vernielden, de gebouwen verbrandden en de slaven in vrijheid stelden.
boschnegers op reis naar paramaribo.
Was het niet natuurlijk, dat de boschnegers, die door de ontvluchting uit de slavernij hunne vrijheid teruggekregen hadden, zich op die wijze trachtten te wreken voor de behandeling hun of hunne ouders aangedaan? Want ergerlijk moet soms de behandeling zijn geweest, die sommige plantage-eigenaren hunne slaven lieten ondergaan. Laten we dit in het oog houden, als we een oordeel willen vellen over dat belangwekkende volk, dat nu in vrijheid leeft ver van den zoogenaamd beschaafden blanke, wiens verderfelijke invloed daar, waar hij tot hunne woonplaatsen is doorgedrongen, reeds merkbaar is. Verlangend naar een nadere kennismaking met de boschnegers gingen wij met den heer Wehle na het ontbijt het smalle voetpad op, dat door het lage hout langs de rivier naar het slechts vijf minuten verwijderde boschnegerkamp voert. Dit kamp is de woonplaats van den alombekenden Grankapitein of Grootkapitein der boschnegers, genaamd Broko Hamakka, wat in onze taal ‘gebroken hangmat’ beteekent. Voor wij het kamp binnentreden nog een enkel woord over de verhouding der Boschnegers tot ons gouvernement. Ofschoon het mij te ver zou voeren, wanneer ik de geschiedenis der Boschnegers hier in korte trekken zou willen schetsen, dient toch in herinnering gebracht te worden, dat, toen onze regeering de weggeloopen slaven, na door middel van kostbare expedities vergeefsche pogingen tot hunne onderwerping en terugvoering te hebben aangewend, als vrijen erkende, het hen bepaalde woonplaatsen aanwees buiten het gebied der kolonisten, doch binnen het door de Indianen bewoonde terrein, aan wien daartoe natuurlijk geen toestemming gevraagd werd. Aan het Nederlandsch gezag heeft deze vernederende pacificatie zeker geen goed gedaan. Erkennen moeten wij het, dat wij zelven de schuld dragen van den toestand, die gaandeweg in de kolonie geboren is geworden. De Boschnegers, die door ons gouvernement in den aanvang rijkelijk voorzien werden, zelfs van geweren en ammunitie, vermeerderden zich langzamerhand, verdrongen meer en meer de oorspronkelijke bewoners des lands, de sympathieke Indianen en brachten een onoverkomelijke scheiding tot stand tusschen deze en de eigenlijke kolonie. De haat tusschen beide stammen groeide meer en meer aan, waartoe niet het minst bijdroeg het monopolie, dat het gouvernement indertijd aan den bij elken boschnegerstam aangestelden posthouder verleende tot den invoer van Indiaansche slaven. Hetzij door ruilhandel, hetzij door roof trachtten de Boschnegers deze slaven in bezit te krijgen en zoo ontstond gaandeweg bij de arme Indianen, zedelijk niet gesteund door ons gezag, een afkeer voor de veel krachtiger Boschnegers, de brutale, indringerige, bedelachtige boschbewoners, wien ik na mijne kennismaking deze onaangename eigenschappen gaarne vergeef, omdat ik de overtuiging heb gekregen, dat zij voor een deel aan de aanraking met den blanke te wijten zijn. Van de vier stammen, waarin de Boschnegers onderscheiden worden, is de voornaamste die der Aucaners, ook wel Djoekas genoemd, waartoe ook de Boschnegers aan de Cottica behooren, en die bestuurd worden door den gouverneur of den Granman Osesi, | |
[pagina 247]
| |
welke van ons gouvernement een jaargeld van f 1200 geniet. Deze, naar mij verteld werd, wreede despoot, die met zijne beide adjudanten nu en dan Paramaribo bezoekt, wordt daar behoorlijk ontvangen. Hem wordt dan tijdelijk een woning gegeven, met een politieagent als schildwacht. In nevensgaande photo ziet men den grooten man in zijn statiekleeren, met een ouden marinesteek op het hoofd en met de hem door het Koloniaal Bestuur geschonken stok met zilveren knop in de hand tusschen zijne adjudanten zitten. De zooeven genoemde, alom bekende Grankapitein Broko Hamakka, waarmede ik spoedig zou kennis maken, staat onmiddellijk onder dezen machtigen Osesi en heeft kapiteins onder zich, welke op hunne beurt weder over onderkapiteins bevel voeren. Zoo waren wij onder druk gesprek het kamp van Broko Hamakka genaderd en een open gekapt terrein binnen getreden, waar drie forsche boschnegers bezig waren aan het verder uithouwen van een 10 M. lange corjaal. Een bejaarde boschneger met scherpe gelaatstrekken, niet naakt, zooals de anderen, doch gekleed in korte witte pantalon, witte borstrok en met een zwarten slappen hoed op het gekroesde haar, stond het werk aan te zien en zag ons nieuwsgierig aan. Het was de kapitein Broko Hamakka; de man scheen door het bezoek in het minst niet verheugd of vereerd te zijn, want hij wachtte bedaard, we zouden kunnen zeggen, met waardigheid de begroeting des heeren Wehle af. Deze, de taal der BoschnegersGa naar voetnoot*) goed machtig, stelde ons aan het weinig vriendelijk uitziend opperhoofd voor, er bijvoegende, dat ik uit Nederland gekomen was, om ook de Boschnegers van de Cottica een bezoek te brengen. De kapitein stak mij de hand toe, nam mij van het hoofd tot de voeten op en zeide, dat het hem aangenaam was, ons genoegen te kunnen doen en dat hij zou zorgen, dat allen des avonds in het kamp waren en een dansfeest zou bevelen. ‘Goed,’ antwoordde de Leriman, of de Arnitri bakra, zooals de Boschnegers den Hernhutter zendeling noemen, ‘maar je weet, geen afgoderij,’ en zich tot mij wendend, ‘want zoo iets mag ik niet dulden.’ Verlangend om het kamp of het dorp, dat nog eenige passen verder lag, te kunnen betreden, namen we van Broko Hamakka afscheid, na hem verlof gevraagd te hebben tot een bezoek aan de verschillende woningen. Dit laatste mocht vooral niet verzuimd worden daar de Boschnegerkapiteins het hoogst kwalijk nemen, als de blanke zich ongevraagd begeeft op het gebied, waarover zij heerschen. Achter het hooge houtgewas, dat het dorp van de werkplaats voor de corjalen scheidt, lag het vrij groote boschnegerdorp, uit omstreeks 40 onregelmatig verspreide, op korte afstanden van elkander gebouwde hutten bestaande. Dadelijk valt de buitengewone netheid op, die hier heerscht; de bodem, een lichtgeele leemgrond, nu na de lange droogte buitengewoon hard, was overal netjes aangeveegd, en nergens door keukenafval, takken of bladeren verontreinigd. Hoewel enkele boomen, die men bij het kappen van het bosch opzettelijk heeft laten staan, hier en daar schaduw geven, en talrijke palmen, sinaasappelen, oranjeboomen, koffie- en amandelbommen, wier donker gebladerte tegen het lichte hout der hutten schoon afsteekt, een rijke afwisseling brengen, toch baadt het geheele kamp in de felle zon, onbeschrijfelijk schoon gestoffeerd door de tal rijk rondloopende of voor de woning zittende boschnegers en negerinnen met hunne zwarte of donkerbruine huid en hare kraakschoone katoenen pantjes. De meeste hutten zijn lage, aan alle zijden gesloten vierkante woningen, uit vier ruwe hoekpalen gevormd, waartusschen gevlochten palmbladen de wanden vormen. De ingang aan de voorzijde is zeer laag, zoodat men slechts in diepgebukte houding kan binnentreden. Het schuine, eveneens uit palmbladen gevlochten dak reikt over de lage zijwanden | |
[pagina 248]
| |
heen, soms bijna tot op den grond. Nu eens wordt de ingang door een van palmbladen of van bamboestokken vervaardigd raamwerk gesloten, doch dikwijls was een veelal sierlijk uitgesneden, in houten scharnieren draaiende deur aanwezig. Treden we uit het bij wijze van voorportaal aangebracht en door een schuin afloopend dak van palmbladen overdekt uitbouwsel door de lage deur de eigenlijke woning binnen. De meestal kleine donkere ruimte is het slaapvertrek der familie; het voorste nu eens aan alle zijden, dan weer slechts aan de voorzijde, of ook wel aan één zijkant open gedeelte wordt als keuken gebruikt, aan welks wanden allerlei keukengereedschappen blank opgepoetst zijn opgehangen. Het slaapvertrek is tevens de bergplaats voor de bezitting der familie, deels opgeborgen in manden (baskieten), kisten of ook wel in met blik beslagen koffers, die in de stad, waar de boschnegers nu en dan heentrekken voor den verkoop van hout en om inkoopen te doen, worden gekocht. Borden, kopjes, schoteltjes, meest van het ouderwetsche fabrikaat met groote roode bloemen, zooals men het bij ons te lande nog op het platteland en bij de minder bedeelde
boschnegers.
klasse aantreft, worden in kastjes aan den wand bewaard, die somtijds van twee fraai uitgesneden deurtjes voorzien zijn. Van den hier beschreven bouw trof ik tal van grootere en kleinere afwijkingen aan, die met den meer of minderen smaak van den eigenaar of met de grootte van het bezit der bewoners samenhangen. Hoewel het er zelden in de woningen, zooals wij zouden zeggen, rommelig uitziet, en alles zijn bepaalde plaats heeft, vond ik toch in enkele hutten een zoodanige chaos van opeengestapelde kisten, koffers, manden, potten, pannen, oude klapstoeltjes, petroleumlampen, ouderwetsche snuisterijen, dat men zich verplaatst kon denken in een uitdragerswinkel, waarin men alles door elkander geworpen had. In een der woningen reikte deze massa tot aan het dak van palm bladen en liet zij slechts ruimte over voor één hangmat. In vroeger tijd moeten de Boschnegers bij hunne inkoopen door sommige winkeliers schandelijk bedrogen zijn geworden, die van de bekende begeerte der negers naar al wat blinkt, misbruik meenden te mogen maken door hen nieuw kopergeld voor oud versleten zilvergeld in de handen te stoppen. Ook in dit opzicht hebben de negers geleerd, op hun hoede te zijn voor den blanke, want, naar mij verteld werd, weten ze nu zelfs een dubbeltje van een stuivertje te onderscheiden. De voorstelling aan de bewoners van het kamp geschiedde door den heer Wehle meestal vóór of nabij de woningen, waar groepjes mannen, doch vooral vrouwen en kinderen ons reeds met nieuwsgierige blikken opwachtten. Overal herhaalde mijn gastheer wat hij reeds aan den kapitein had verteld. Vóór een der hutten stonden eenige brutaal uitziende boschnegerinnetjes, die blijkbaar schik hadden in de twee blanke vreemdelingen. Toen de heer Welde had uitgesproken, riep een der meisjes, op mij wijzend, ‘diesie?’ Al had ik haar uitroep niet begrepen, toch bleek het reeds uit den toon, waarop ze het zeide, en was het reeds op haar gelaat te lezen, dat zij zeggen wilde: och kom, ik geloof er niets van. ‘Ja zeker,’ antwoorde de Leriman, ‘de | |
[pagina 249]
| |
blanke ziet er misschien in jou oog nog te jong uit, om een groot man te zijn, maar toch spreek ik waarheid, en de blanke zou je kunnen vertellen van de jonge, lieftallige Koningin van Nederland, die weet, dat hij ook naar de Boschnegers gaat.’ De kleeding der Boschnegers is hoogst eenvoudig; de mannen dragen slechts een doek, die op zoodanige wijze tusschen de beenen en daarna tusschen een om de heupen bevestigden band wordt doorgetrokken, dat de beide einden van voren en van achteren vrij naar beneden hangen. Een grootere, doek, eveneens van katoen in de meest bonte patronen, die het bovenlijf voor het grootste gedeelte bedekt en soms tot aan de knieën reikt, wordt voornamelijk bij feestelijke gelegenheid gedragen. Aan één zijde wordt die onder den arm doorgetrokken en op den tegenovergestelden schouder vastgeknoopt, zóódat de beide armen vrij blijven. In dit costuum moeten de boschnegers in de stad verschijnen. Een meestal oude afgedankte hoed van een blanke wordt gaarne gedragen. De kleeding der vrouwen is al even eenvoudig. Een gelijksoortig katoentje, tot aan de knieën reikend, wordt om de heupen vastgebonden en laat het geheele bovenlijf naakt. De maagden dragen een kleinere lap, de kweejoe genaamd, aan een katoenen of uit kralen geregen band om het middel bevestigd. De kinderen van beider geslacht loopen geheel naakt. Menigmaal moest ik op onze wandeling door het kamp in bewondering stilstaan voor de schoone buigzame figuurtjes van een aantal dartelende kinderen. Overal waar ik kwam, werd ik ontvangen met een ‘odi masra’, door de oudere vrouwen onder het doorbuigen der beide knieën uitgesproken. Koperen ringen aan armen, beenen en vingers; uit doorgaans witte kralen geregen
eenige door mij uit de boschnegerkampen medegebrachte voorwerpen.
Bewerkte lepels. Kalebas met ingebrande figuur. Eetlepels (uit kalebassen vervaardigd) met ingebrande figuren. Prodotiki (pronkstok). Rijstschotel. Zitbankje. Waschklopper Bewerkte lepels om pap te roeren. Tjou-tjou (enkelbanden) uit vruchten geregen, bij den dans gedragen. kettingen om hals, soms ook, zooals bij kinderen, om het middel; tanden van apen of van katachtige dieren en tal van andere voorwerpen, die het halssieraad veelal voltooien, spelen bij de boschnegers een groote rol. Niet altijd strekken deze voorwerpen tot tooiïng van het lichaam; dikwijls toch moeten zij den drager of draagster tegen booze invloeden beschermen, of tegen verwonding en dood in het gevecht. Dat het niet altijd gemakkelijk is te zeggen of een voorwerp slechts tot versiering dan wel tot bescherming dient, dus een zoogenaamde ‘obia’ is, valt licht te begrijpen. Dat de tanden, brokstukken van groote kevers, schelpen, kleine bellen enz. als obias, dienst moeten doen, valt daaruit af te leiden, dat het mij niet is mogen gelukken ook maar een enkel dezer sieraden machtig te worden, zelfs niet na er eenige ‘banknotoe’ (banknoten) voor geboden te hebben. De Boschnegers rekenen meest met ‘banknotoe’ die een waarde van een halven gulden vertegenwoordigen - nog eene herinnering | |
[pagina 250]
| |
uit den tijd toen in Suriname nog papierengeld ter waarde van een halven gulden in omloop was. Door ruilhandel had ik gehoopt eene fraaie collectie ethnographica bij de Boschnegers in mijn bezit te krijgen. Doch de voorwerpen - kralen, linten, lappen met de bontste patronen, broches, ringen, enz. die ik voor dat doel uit Nederland had medegenomen, kon ik wel gemakkelijk kwijt raken, doch slechts als geschenken, en niet in ruil voor hunne eigendommen. Wenschte ik mijne verzameling te verrijken met hunne op de sierlijkste, en meest artistieke wijze uitgesneden voorwerpen van hout, als zitbankjes, paplepels, haarkammen, waschkloppers, of met rijstschotels en kalebassen, waarin de fraaiste figuren in oneindige verscheidenheid waren ingebrand of ingesneden, dan was steeds de vraag: hoeveel banknoten is het U waard? Voor een met sierlijke figuren ingesneden zitbankje vroeg men mij niet minder dan ‘sieksi banknotoe’ (8 gulden). Later kreeg ik het door middel van mijn kok voor f 1.50 en een flesch brandewijn in mijn bezit. Het is zeker niet te verwonderen, dat de Boschnegers niet gemakkelijk van al deze voorwerpen afstand doen, in aanmerking genomen den tijd, die er aan besteed is en als men weet, dat zij voor hunne vrouwen en meisjes als geschenken moeten dienen, doch niet voor den verkoop bestemd zijn. Nevensgaande afbeeldingen mogen eenig denkbeeld geven van de versieringskunst der Boschnegers, wier motieven voor een groot deel aan de hen omringende natuur ontleend zijn, deels een meer ingewikkelden oorsprong schijnen te hebben.Ga naar voetnoot*) Dat onze wandeling door de vele aantrekkelijke en belangwekkende tafereelen, die wij te aanschouwen kregen, geruimen tijd duurde, behoef ik niet te zeggen. Hier was een negerin aan het bakken van cassavekoeken, op een door een houtvuur verhitte ijzeren plaat; daar stonden eenige negerinnen rijst op fraaie houten schotels te ziften of zaten een drietal jeugdige negerinnen vóór hare woning aan haar pantje, het katoenen kleedingstuk, te naaien, met de kleine naakte boschnegertjes, die er omheen dartelden, een bekoorlijke groep vormend. Op een andere plek aan de rivier was een jong meisje bezig, het gekroesde haar van een veel ouderen jongen te reinigen. Uit hetgeen deze in zijn geopende hand verzameld had, bleek dat de arbeid reeds niet zonder resultaat geweest was. Een paar kleine jongens, die de ernstige bezigheid kwamen storen, moesten voor hunnen plaaglust boeten door de ontvangst op hunne kroeskopjes van
kalebassen met ingesneden of ingebrande versierigen, uit de collectie van jhr. v. panhuys in het koloniaal museum te haarlem.
| |
[pagina 251]
| |
datgene, waarvan de jongeling gaarne bevrijd wilde zijn. Zoo was hier dit, daar dat te zien en ruim voldaan keerden wij naar de woning van den leriman terug. In den namiddag werd een kort bezoek gebracht aan het op korten afstand benedenwaarts gelegen kleinere boschnegerkamp, ten einde den photograaf in de gelegenheid te stellen eenige opnamen te doen. Toen wij aan wal stapten, liepen de weinigen, die zich in het kamp bevonden, verschrikt weg. Vóór een der woningen zat een ontzettend dikke boschneger, van onder tot boven versierd met ringen en kettingen van helwitte kralen, koperen been- en armringen en wiens lichaam met de sierlijkste tatoueeringen bedekt was. Achter hem stond een jongere neger, die ons brutaal aanstaarde. Zoodra de photograaf zijn toestel wilde opzetten, begon hij hevig uit te varen: hij kon zulks niet toestaan; wat kwamen we hier doen? we hadden niet behoorlijk verlof gevraagd, enz. Hoewel langzamerhand meer volk van achter de hutten te voorschijn kwam en vooral vrouwen en kinderen hunne nieuwsgierigheid niet konden bedwingen, durfde niemand toch met vertrouwen te naderen. Zelfs de snuisterijen, die ik voor den dag haalde, vermochten de vrees niet weg te nemen. De camera had hen eenmaal schrik aangejaagd, en de photograaf zou zich ditmaal tevreden moeten stellen met eenige opnamen der woningen. Met stelde ons zeer te leur, want er waren onder de bewoners merkwaardige typen, die waard waren, om vereeuwigd te worden. De rijk opgesierde dikke boschneger in zijn dolce far niente; de niet minder dikke, jonge boschnegerin met de prachtigste tatoueeringen; de kleine dikbuikige jongens, met 2 cM. uitpuilenden navel en daaromheen aangebrachte stervormige tatouage, zij zouden zeker tot de merkwaardigste kiekjes van mijne reis naar de Cottica behoord hebben. Een kleine vergoeding voor de ondervonden teleurstelling schonken na onze terugkeer op het erf van onzen gastheer ons eenige bewoners uit het kamp van Broko Hamakka, die, hoewel nog niet bekeerd, toch blijkbaar op den goeden weg waren en die de vrees voor het toestel spoedig overwonnen hadden. Na het avondeten begon het tijd te worden, om ons op te maken naar het dansfeest. Broko Hamakka, die ons des middags op een schaal drie kleine visschen, voor ons ieder een, had laten brengen, had daarbij laten vragen, hoe laat hij ons wachten kon. Het liep nu tegen achten en het werd dus tijd in de boot te stappen. Met het oog op de duisternis verkozen wij ons per boot naar het kamp te laten brengen, hetgeen ook meer indruk maakte. Het was moeielijk de landingsplaats te vinden, daar in het gansche kamp nog geen enkel licht brandde. Na wat heen en weer scharrelen, schoof onze boot eindelijk tusschen de aan wal liggende boschnegercorjalen door en konden we aan land gaan. In het kamp was nog weinig beweging. In het half-donker - want in de tropen wordt het wegens het fonkelende sterrenheir nooit geheel duister - onderscheidde ik den kapitein, die heen en weêr liep, terwijl twee kleine jongens op kleine trommels sloegen en zich blijkbaar oefenden. De groote, aan de voor- en achterzijde open hut, die voor gemeenschappelijke keuken gebruikt wordt, waar de cassave gebakken wordt, en vóór welke de feesten gehouden worden, was ook nu de plaats, waar het dansfeest zou plaats hebben. Kort nadat de kapitein ons had opgemerkt en de begroeting had plaats gehad, bood een boschnegerknaap ons ieder een vouwstoeltje aan, zooals in de kampen altijd eenigen worden aangetroffen. De kapitein, die voor deze gelegenheid een breede oranjesjerp droeg, zette zich naast mij neder, terwijl aan mijn andere zijde mijn gastheer en daarnaast de photograaf plaats namen. In een rij volgden daarop eenige familieleden van den kapitein, die zich ook in feestgewaad hadden gestoken, een hunner in een oude soldatenjas, waaronder zijne magere bloote beenen potsierlijk te voorschijn kwamen. Zoo zaten wij geruimen tijd in afwachting van de dingen, die komen zouden. Uit een verwijderde hut kwamen de tonen van een harmonica tot mij, doch aanstalten tot den dans namen wij niet gewaar. Het scheen, | |
[pagina 252]
| |
als of zij niet zouden beginnen, alvorens zeker te zijn, dat door ons wat geschonken zou worden. De kapitein bleef onder dat wachten dood bedaard, en maakte zich niet bezorgd. Eindelijk, toen ons geduld haast ten einde was, kwam er wat beweging. Enkele kinderen, in feestgewaad, nl. met hunne helder gekleurde pantjes, liepen af en aan; mannen, vrouwen, tal van jonge meisjes, op het mooist uitgedoscht, doemden uit de duisternis op en zetten zich in een wijden kring op de open ruimte vóór de hut, van uit welke een lantaarn het geheel phantastisch verlichtte. Meer en meer vulde zich de plaats met toeschouwers en met dansers, die een groote half-cirkelvormige ruimte vóór de hut zorgvuldig open lieten. De voorbereidselen naderden hunne voltooiing, toen van afstand tot afstand een aantal kleine kegelvormige blikken lampjes (kokolampoe) op den grond werden neergezet, wier zacht licht de daarachter steeds aangroeiende menigte mannen, vrouwen en kinderen nog schooner deed uitkomen en die voor ons van de sierlijke voet en beenbewegingen der dansers niets verloren zouden doen gaan. Inmiddels kwamen ook de ‘muzikanten’ opdagen. Het waren twee sterke boschnegers met breede borst en gespierde armen, die zeker niet het geringste aandeel zouden hebben
muziekinstrumenten van boschnegers en indianen, uit de collectie van jhr. van panhuys in het koloniaal museum te haarlem.
Boschnegertrommels. Indiaansche fluiten (kwama). Indiaansche trommel. aan het succes van den avond. Na vóór hunne instrumenten, fraai besneden, uit een uitgeholden cederstam en met hertenvel bespannen trommels, te hebben plaats genomen, scheen de dans een aanvang te zullen nemen. Doch het voornaamste moest nog komen, het koor van jonge vrouwen en meisjes. (Wordt vervolgd.) |
|