| |
Isaäc Dignus Fransen van de Putte.
Door mr. H. Zillesen.
De spreker, die in de vergadering der Tweede Kamer van 24 Mei 1862 het woord voerde onmiddellijk na den afgevaardigde van Rotterdam, wiens naam boven deze regelen prijkt, meende als man met een twaalfjarige parlementaire ervaring achter den rug een lesje te moeten toedienen aan zijn jeugdig medelid, die juist één maand te voren zijne intrede in de Kamer had gedaan, en critiek te moeten uitspreken over inhoud en toon van diens maidenspeech. De beraadslagingen werden gevoerd over een wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot van 1859 en Fransen van de Putte, als koloniale specialiteit gekozen, vond gelegenheid in een overzicht dat hij gaf van hetgeen sedert 1848 op koloniaal gebied door de verschillende ministeries was gedaan, uiting te geven aan zijne meening omtrent eenige beginselen van koloniaal beleid. Die rede maakte indruk, zoo door inhoud als door de wijze, waarop zij werd uitgesproken.
De op hem volgende spreker begon zijne rede met te zeggen, dat een historisch overzicht niet noodig was, daar het geheugen der leden, waarvan er velen sedert 1848 zitting hadden, niet zóó slecht was, dat zij dat alles zouden hebben vergeten. ‘Intusschen’, zoo voegde hij nog minder vriendelijk er aan toe, ‘het is eene ontboezeming van iemand, die voor het eerst in deze Kamer spreekt, en die deze gelegenheid aangrijpt, om van zijne kennis der antecedenten te doen blijken; hij meende zich tot critiek geregtigd, gaf hier een klein tikje, daar een kleine loftuiting, en stelde zich aldus dadelijk op een hoog standpunt.’
Moge dit laatste eerder bedoeld zijn als eene berisping dan als een compliment, in den woordelijken zin genomen was het juist. Van de Putte, de nieuweling in het Parlement, plaatste zich terstond bij zijn eerste optreden op een hoog standpunt, dat hij tot aan zijn dood op 3 Maart 1902 is blijven innemen.
Reeds dadelijk bij zijne eerste verschijning in de Kamer deed hij zich kennen als een man van karakter, een man die niet vervaard was voor strijd en dien aandurfde, toen hij zijne korte repliek besloot met de woorden: ‘Ik neem geen woord terug van hetgeen ik gezegd heb, want alles is gebaseerd op feiten en geput uit officieele stukken, en ik zal elk woord, hetwelk ik gesproken heb, verdedigen als men er tegen
| |
| |
op komt.’ En dit zijn gezegde heeft hij gedurende zijn gansche parlementaire loopbaan gestand gedaan. Veel heeft hij moeten strijden, nooit heeft hij den strijd ontweken, en tot aan den avond zijns levens heeft hij gestreden.
1835/36 als cadet.
En reeds in zijne jeugd was hij genoodzaakt geworden een harden levensstrijd te beginnen. Geboren den 22en Maart 1822 te Goes, kwam hij, gedreven door zijn lust naar zee, in 1835 op het Instituut van de Marine te Medemblik, om aldaar tot zeeofficier te worden opgeleid. Het viel den levenslustigen, dartelen en geestigen knaap moeilijk zich te onderwerpen aan de discipline. Hij kwam dikwijls daarmede in botsing en het einde was, dat hij in zijn derde studiejaar wegens het uitvoeren van allerlei guitenstreken, op voordracht van den commandant werd ontslagen. Op zijnen vader maakte dit ontslag een geweldigen indruk. Hij meende, dat schande over zijn huis gekomen was en wilde zijn zoon niet meer onder de oogen zien.
De flinke jongen gevoelde, dat hij op zijne eigen krachten steunende zonder vaders hulp moest trachten door de wereld te komen. De lust voor de zee was hem gebleven en hij ging ter koopvaardij varen als scheepsjongen. Hoe moet dit ruwe leven onder het scheepsvolk aan boord den jongen man van eene oude en deftige Zeeuwsche familie, opgevoed in eene beschaafde omgeving en de gemakken van een leven zonder geldelijke zorgen kennende, dikwijls hebben hard gevallen. Maar hoe heeft dit ook zijn karakter moeten ontwikkelen en zijne wilskracht stalen.
Welk een andere leertijd is dit voor hem geweest dan die tusschen de vier muren van eene school te midden van kameraden van denzelfden stand en leeftijd, maar van hoe gunstigen invloed moet die omstandigheid voor de toekomst zijn geweest.
Het was, zooals bij de geopende groeve op 6 Maart zoo juist door den vertegenwoordiger van het ministerie gezegd werd, op de hooge zeeën, worstelend met de elementen, dat hij die hooge kracht vond, om in de hevigste politieke stormen niet terug te deinzen. Bovenal bracht hij van die groote zee, waarop hij van en naar het kleine Nederland had gevaren, de hooge gedachte der bezieling.
Hij maakte niet minder dan tien reizen naar Oost-Indië, waarbij hij het spoedig wist te brengen tot eersten stuurman op een der schepen van A. van Hoboken en Zonen.
Door zijne flinkheid aangetrokken, werd hem in 1849 door eenige eigenaars van een suikercontract voorgesteld om een fabriek op touw te zetten en verder te besturen. Hij pakte de zaak aan, ging naar Europa om de suikerbereiding te bestudeeren en machines te bestellen en bouwde eene suikerfabriek in Probolingo. Later werd hij eigenaar. Met hart en ziel legde hij zich op den landbouw toe en bepaalde zich daarbij niet tot de suiker, maar plantte ook tabak aan.
Hij gevoelde zich tot land en volk aangetrokken, bestudeerde de omgeving waarin hij verkeerde, wist door zijn tact op goeden voet te komen met de inlandsche hoofden, maakte zich met de begrippen en opvattingen der inlanders vertrouwd en werd in Java's Oosthoek een vraagbaak voor allen, zelfs voor de ambtenaren.
Bij dat alles had hij het meeste genoegen in het lezen van de Handelingen der Staten-Generaal en werd hij bij het volgen der politiek in Nederland een groot vereerder van Thorbecke. Hij trad in het huwelijk en keerde in 1859 met zijn gezin naar het vaderland terug, waar hij zich eerst metterwoon in Rotterdam vestigde.
| |
| |
Met een in 1860 verschenen vlugschrift: ‘De regeling en uitbesteding der suikercontracten op Java,’ waarin hij krachtig te velde trok tegen de begunstiging, welke bij het uitgeven der contracten plaats greep en zich deed kennen als een voorstander van den viijen arbeid van den Javaan, dien hijzelf op zijne landen bij de tabakscultuur had toegepast, vestigde hij de aandacht op zich als een koloniaal liberaal.
In die dagen beheerschte het koloniale vraagstuk de politiek en Van de Putte werd door de liberalen als candidaat voor de Tweede Kamer gesteld te Goes, waar hij echter bij de stembus de nederlaag leed, waarop hij in 1862 door Rotterdam werd afgevaardigd.
Had zijne eerste in de Kamer gehouden rede reeds indruk gemaakt, nog meer deed dit zijne rede op 4 December bij de behandeling der begrooting van het departement van Koloniën voor 1863, waarin hij zijne beginselen, - ‘die liberale koloniale beginselen, die ik sinds jaar en dag uit innige overtuiging belijd,’ gelijk hij zeide, - ontvouwde. Dit was, gelijk men het in de parlementaire taal noemt, een discours ministre. Nadat die begrooting door de Eerste Kamer op 29 December was verworpen en de Minister van Koloniën Uhlenbeck aftrad, werd Fransen van de Putte in Februari 1863 belast met de portefeuille van het Departement van Koloniën en nam hij plaats in het Kabinet, waarin Thorbecke als Minister van Binnenlandsche zaken gezeten was. De behandeling zijner begrooting vorderde niet minder dan acht dagen in de Tweede Kamer en werd door deze aangenomen op 4 Juni en, na een driedaagsch debat, op 1 Juli door de Eerste Kamer, die zag, dat zij te doen had met een bekwaam man, volkomen op de hoogte der koloniale vraagstukken, die zaakrijk en met talent zijne begrooting had verdedigd.
Aan die verdediging was het te danken, dat de begrooting werd aangenomen, daar dezelfde beginselen daarbij gehuldigd werden als bij de verworpen begrooting.
Welk eene groote voldoening moet het voor hem geweest zijn, toen hij als Minister optrad in dat Staatslichaam, waarvan zijn vader sedert 1859 deel uitmaakte. Hij kon zich nu wel tegenover dien gestrengen man gerehabiliteerd achten en deze deed van die rehabilitatie openlijk blijken, door niet deel te nemen aan de stemming over de begrooting, waartegen hij als bestrijder der liberale koloniale politiek zoude gestemd hebben.
Thans begon voor Van de Putte een tijd van buitengewone werkzaamheid. Hij bezat een groot doorzettingsvermogen en zeldzame drijfkracht, waardoor het hem mogelijk werd veel te doen.
Om slechts het voornaamste te noemen kwamen tijdens zijn eerste ministerschap met medewerking van de wetgevende macht tot stand in 1863 de bekrachtiging van de concessie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden, den eersten spoorweg in Indië; in 1864 de comptabiliteitswet, de concessie voor de lijn Batavia-Buitenzorg; in 1865 de Regeeringsreglementen voor Suriname en voor Curaçao; in 1866 de invoering van nieuwe tarieven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch-Indië.
Daarnaast zijn tal van maatregelen te
1849 (oleographie).
| |
| |
noemen, geene medewerking der wetgevende macht vereischend, welke alle op het oog hadden ontheffing der bevolking van de drukkendste lasten en het verschaffen van middelen tot hare ontwikkeling. Daartoe kunnen gerekend worden de opheffing van de verplichte teelt en levering van kruidnagelen in Amboina en van specerijen op Banda, de intrekking van de Gouvernements-indigo- en kaneelcultuur op Java, van de kopalcultuur en cochenilleteelt in Banjoewangi, afschaffing van de blandongdiensten, afschaffing van de straf van rottingslagen voor politie-overtredingen, verbod tot het aangaan van contracten met de dessahoofden, oprichting van Kamers van koophandel en nijverheid, opening van eene kweekschool voor inlandsche onderwijzers en eindelijk de gelegenheid, welke hij opende, om het grootambtenaarsexamen in Indië te kunnen afleggen.
Hij had een goeden blik op personen en wist daardoor, wat hij hun kon toevertrouwen en met welke taak hij hen kon belasten. Hij eischte veel van zijne ambtenaren; hij wilde zeker zijn, dat hij op hen kon vertrouwen; maar hij liet hen vrij in hunne wijze van arbeiden. Daardoor was het aangenaam en ambitieprikkelend om voor hem te werken, want hij luisterde naar hetgeen men opmerkte en hoorde naar hetgeen men in opvatting met hem mocht verschillen. Hij onthield zijn lof en zijne blijken van tevredenheid niet en in zijne latere jaren sprak hij nog dikwijls van de fijne pen of den uituemenden stylist, die hem bij zijn arbeid had bijgestaan.
Maar hij zelf gaf steeds met taaie volharding het voorbeeld. En die groote werkkracht ontwikkelde hij, terwijl het hem toch dikwijls de grootste inspanning kostte zijne taak te verrichten. Het was meermalen ontmoedigend voor hem, om te midden van groote en vermoeiende debatten door ontzettend zware hoofdpijnen te worden gekweld en in zijne werkkamer op zijn rustbank uitgestrekt, tot machteloosheid te zijn gedoemd. In dien tijd was de strijd warm en fel en waren de debatten heftig. De hartstochten waren opgewekt. Het was de tijd van de batige saldo's uit Indië, welke onze schatkist ten goede kwamen. De conservatieven wilden geene verandering, omdat al wat er meer zoude gedaan worden voor Indië, slinking van die saldo's zoude ten gevolge hebben.
Vlijmend scherp, bitter en venijnig waren de aanvallen; hatelijke verdachtmakingen en scherpe beschuldigingen werden wederzijds aangevoerd op eene wijze, waarvan men zich tegenwoordig moeilijk meer een denkbeeld kan vormen.
Wanneer het zóó in de Staten-Generaal ging, kan men zich voorstellen hoe het met den strijd in de pers gesteld was. Tal van brochures, vlugschriften, adressen aan den Koning werden er geschreven tegen het, zooals men het noemde, Indië ten verderve brengend, af brekend stelsel van den Minister.
Maar Van de Putte weerstond alle aanvallen. Hoe dikwijls echter moet hij pijnlijk getroffen zijn door de onedele wijze, waarop zij vaak gedaan werden. Hoe menigmaal werd de verwijdering van het Instituut te Medemblik als wapen tegen hem gebruikt. Wanneer men hem in de latere periode zijns levens gelukkig mocht prijzen, dat zijne beginselen thans vrijwel door alle partijen als juist worden aangenomen, dan mag aan dat tijdperk van hevigen strijd, waarbij miskenning zijner goede bedoelingen door zijne tegenstanders zijn deel was, wel eens herinnerd worden.
Weinige staatslieden zijn zoo fel bestookt en aangevallen geworden als Van de Putte. Maar hij was sterk door zijne overtuiging.
Hij toonde zich in de Kamer een goed debater, was steeds slagvaardig en wist, geestig als hij was, ter snede eene opmerking te maken of zijn aanvaller op het juiste oogenblik met een aardinen zet te interrumpeeren. Vlug was hij van bevatting terwijl hij daarbij een zeer sterk geheugen had. Zijne redevoeringen waren degelijk en zaakrijk van inhoud en oorspronkelijk van vorm. Daarbij week de wijze waarop zij werden uitgesproken in sommige opzichten af van die door de meesten gevolgd. Hij wist zoo bijzonderen, nadruk te leggen daar, waar het op aankwam en sprak dan de woorden langzaam, met stooten uit, wijzende met het in de rechterhand gehouden papier met aanteeke- | |
| |
ningen of met een blad der Handelingen naar den Minister of den persoon, wien het betrof, en met de linkerhand in den zak. Hij sprak met weinig omhaal van woorden, zonder de rhetorische wendingen, welke toen nog in zwang waren. Ook sprak hij niet altijd even vloeiend, maar steeds luisterde men naar hem; nooit verveelde hij, altijd zat er pit in zijne redevoeringen, die hij illustreerde met voorvallen uit zijne rijke ondervinding. Zijne beelden, ontleend aan het dagelijksch leven, waren levendig en origineel, en hij kon zoo menigmaal eene uitdrukking vinden die, zooals men thans zegt, pakte. Wie die gezeten was op de stampvolle tribunes der Kamer, voor het grootste gedeelte bezet door studenten uit het naburige Delft en Leiden, herinnert zich niet hoe het pakte, toen hij bij gelegenheid der interpellatie van den heer Thorbecke over de ontbinding der Tweede Kamer op 3 Maart 1868 zeide, dat de uitdrukking voor den welkomstgroet van het Kabinet aan de nieuwe Kamer als ‘den handschoen toewerpen’ te zacht zoude zijn; ‘de Regeering kwam met de karwats in de hand’.
1871 (marienbad).
Fransen van de Putte was een mooie figuur, eene kloeke gestalte. Aan een artikeltje in ‘de Tijd’ van 2 Januari 1893 ontleen ik het volgende juiste beeld van hem, dat tot aan zijn dood volkomen bleef passen: ‘Een mooi man, met fraai hoofd, waarvan het front, door het verlies der haren, zich tot het achterhoofd uitstrekt.... De enkele haren, die de tijd hem heeft gelaten, zijn wit, maar de levendige oogen fonkelen, onder pikzwarte wenkbrauwen, in een rond gelaat, waarvan de blos - doch ook alleen de blos - een vrij hoogroode tint heeft. Om zijn lippen krult zich onveranderlijk een jolige, opgeruimde, zelf-voldane lach, die vertrouwen wekt en in hem iets “goed rond, goed Zeeuwsch” doet waardeeren. Zijn breed en hoog voorhoofd, dat aan de wenkbrauwen vooruitspringt en zich dan langzaam in een fraaien boog achteruit welft, teekent verstand en energie.’
Destijds in de Tweede Kamer was hij reeds kaalhoofdig.
Algemeen bekend is het, hoe hij in een verschil van gevoelen met Thorbecke omtrent de invoering van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen bij de wet of bij Koninklijk besluit, waarbij hij het laatste beginsel voorstond, niet toegaf en Thorbecke met Olivier uit het Kabinet traden, waarop ook de overige Ministers hun ontslag indienden (1866). Het Kabinet werd gereconstrueerd (Februari) en Van de Putte bleef Minister.
Zijn wetsontwerp tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch-Indië kunnen worden bevestigd, kwam op 1 Mei in openbare behandeling. De beraadslagingen duurden onafgebroken voort tot 17 Mei, toen op art. 1 een zoogenaamd bevriend amendement van den heer Poortman werd aangenomen, waarop Van de Putte op 's Konings machtiging den volgenden dag het ontwerp introk. Daarop trad op 30 Mei het geheele Kabinet af. Het is hier de plaats niet, om in eene beoordeeling van een en ander te treden, maar 17 Mei is voor de liberale partij een dies ater geweest.
Rotterdam koos Van de Putte in September daaraanvolgende tot zijn afgevaardigde, waarna hij in Juli 1872 in het Kabinet De Vries als Minister van Kolonië nzitting nam. De wijziging van de tarieven van in-, uit- en doorvoer in Nederland, waarbij de differentiëele rechten werden afgeschaft, werd door hem in het Parlement verdedigd. Het volgende jaar brak de oorlog met Atjeh uit en daarmede opende zich weder eene hoogst
| |
| |
moeilijke periode voor den Minister van Koloniën.
Het is hier evenmin de plaats, om een oordeel te vellen over den Atjeh-oorlog, maar zeker is het, dat de loop der zaken gunstiger had kunnen zijn bij eene gelukkiger keuze van hoofden der eerste politieke, zoowel als der militaire zending.
Opnieuw werden na het eerste échec de politieke hartstochten opgezweept, in het land en in de Koloniën, onder alle geledingen der burgerij, in de ambtenaarswereld zoowel als in de militaire klingen; overal was verdeeldheid van gevoelen, allerwege greep men naar de pen, de vlugschriften en open brieven volgden na elkaar in verbijsterend snel tempo. Dat de Minister van Koloniën wel het voornaamste mikpunt der tegenstanders van den oorlog was, behoeft geen betoog.
Gedurende December 1873 tot half Mei 1874 nam Van de Putte, nadat de begrooting van Minister Brocx door de Tweede Kamer verworpen was, ook nog het interim van Marine waar.
Nadat het ministerie zijn ontslag had ingediend na verwerping der kieswetwijziging in
1894.
Juni 1874, werd hij in November reeds gekozen tot lid der Tweede Kamer in het kiesdistrict Hoorn.
Weinigen is het gegeven zich uit eigen beweging in de kracht hunner vermogens uit het strijdgewoel terug te trekken. Van de Putte heeft de kracht daartoe gehad en dientengevolge een gelukkigen ouderdom kunnen genieten.
In September 1880 werd hij voor de provincie Zuidholland, ter vervanging van den heer Hein, gekozen tot lid van de Eerste Kamer, waarin hij tot aan zijn dood zitting had.
Rust kan men niet zeggen, dat hij nam, want hij bleef steeds werkzaam en zich op de hoogte houden van alles, voornamelijk wat de koloniën betrof.
Las hij een stuk dat hem interesseerde, fluks werd de pen ter hand genomen en met den schrijver in verbinding getreden. Dikwijls noodigde hij den auteur bij zich, liet hem nader zijne denkbeelden ontwikkelen en stelde hem vraagpunten. Altijd verliet de bezoeker den ouden man, geheel onder den aangenaamsten indruk met een merkwaardig man te hebben gesproken, want Van de Putte was een ‘charmeur,’ die evengoed, en vooral, de jongeren tot vrienden en warme vereerders wist te maken als de ouderen.
In de Eerste Kamer wist hij aan de behandeling der Indische begrooting leven en bezieling te geven, want die man, oud van jaren, bleef jong van hart en geest. Terwijl de meesten op een zekeren leeftijd gekomen sceptisch worden en zich losmaken van veel, wat hun voorheen belang inboezemde, bleef hij, tot het einde toe belangstelling koesteren voor alles, wat hem vroeger had aangetrokken.
Twee en twintig jaren is hij lid van de Eerste Kamer geweest en steeds nam hij ijverig als de jongste leden, met evenveel ernst als opgewektheid aan de werkzaamheden deel. En het was niet alleen bij koloniale aangelegenheden dat hij sprak, maar aan de behandeling van andere vraagstukken van actueel belang nam hij evenzeer deel. Zoo was hij het, die aanhoudend wees op de gevaren, waaraan onze kusten bij Petten en bij Scheveningen blootstonden. Zoo vestigde hij bij herhaling de aandacht op de vervuiling der wateren om 's Gravenhage; hij hield een waakzaam oog op het algemeen belang.
De waardigheid van het gouvernement stond bij hem hoog en hij heeft die ook altijd hoog gehouden. Zijn laatste optreden in de Kamer
| |
| |
Writsel, Oorlog.
Taalman Kip, Marine.
Geertsema, Binnenl. Zaken.
Van Delden, Financiën.
Fransen van de Putte, Kolonien.
De Vries, Justitie.
Baron Gericke van Herwijnen. Buitenl. Zaken.
1874 ministerie de vries.
gaf daarvan nog bewijs, toen hij als veteraan meende te moeten spreken tegen de wijziging van het Reglement van den Raad van Ministers.
Hij achtte het niettegenstaande zijne groote frischheid van geest - misschien juist daarom - voor zich wenschelijk, om met den tachtigjarigen leeftijd het politieke leven vaarwel te zeggen. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1902 hield hij wat hij noemde zijne narede, waarbij hij verklaarde voor het laatst aan de behandeling der begrooting deel te nemen; het was nu de vijf en dertigste maal, dat hij aan de vaststelling daarvan medewerkte, nadat hij de eerste begrooting, die bij de wet zoude worden vastgesteld, had voorbereid en ingediend en de eer had gehad drie begrootingen onder het oude régime aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen. ‘Het is dan ook wèl,’ zeide hij.
Hij zoude zich dan voor goed ter woon gevestigd hebben te Zeist, op zijn buitenplaats Schaerweide, die hij, toen hij zich in 1880 aan de beslommeringen der Tweede Kamer onttrok, tot een zomerverblijf had gekocht en waar hij zijne kinderen en hunne gezinnen des zomers om zich vereenigde. Daar hield hij zich bezig met het landbouwbedrijf en het was zijn lust telken jare eenige hectaren heidegrond aan te koopen, die hij in ontginning bracht, mede uit het oogpunt van werkverschaffing.
Aan zijn voornemen om zich geheel en al op het land terug te trekken, heeft hij geen gevolg kunnen geien, daar hij 3 Maart na eene ziekte van weinige dagen aan longontsteking bezweek.
Zijn verlies zal diep gevoeld worden.
Hij was verknocht aan het Huis van Oranje en had meermalen gelegenheid om dat met der daad te toonen. Op zijn sterfbed ge- | |
| |
tuigden zijn laatste woorden nog hoeveel hij voor het oude stamhuis gevoelde.
De zee en het zeewezen hebben hem altijd blijven aantrekken en behalve door zijne deelneming aan de behandeling der marine-vraagstukken legde hij ook op andere wijze getuige daarvan af. Hij werkte met den Staatsraad Kolonel M.H. Jansen mede tot het uitrusten en in zee zenden van de Willem Barendts tot het bevaren der poolzeëen, ten einde door die tochten zeemanschap aan te kweeken.
Hij was verder de stichter van de Union Coloniale, waarin hij de koloniale vraagstukken van de verschillende koloniale mogendheden wenschte behandeld te zien en hen nader nader tot elkaar brengen, die dezelfde belangen te behartigen hebben.
op de stoep van schaerweijde (1895).
Hij nam in het politiek leven van ons land ook buiten de Kamer eene gewichtige en invloedrijke plaats in. De hoofden der liberale partijen bleven steeds voeling met hem houden; dikwerf was zijn huis aan den Bezuidenhout de plaats, waar men bijeenkwam, om op belangrijke oogenblikken een gedragslijn vast te stellen.
Ook de Ministers bleven den beproefden staatsman met zijn helderen blik raadplegen en zijn oordeel inwinnen.
Een van de groote verdiensten van Van de Putte is het geweest, dat hij in en buiten het Parlement steeds waakte voor de constitutioneele beginselen.
Zij vooral, die van naderbij bekend zijn geweest met den heftigen politieken strijd nà October 1866, met den tijd der Kamerontbindingen, weten, hoe hij stond als een wachter voor de Grondwet, hoe hij waakte dat niet naar rechts werd afgeweken, maar evenzeer verhinderde dat naar links werd gewend. Hij is tot zijn einde die trouwe wachter geweest.
Zijne laatste rede in de Eerste Kamer gehouden op 5 Februari, waar hij tevens de laatste spreker was en waarna de Kamer uiteenging, had ten doel om met het oog op de langdurige ongesteldheid van den Minister van Koloniën de aandacht van de Regeering te vestigen op den uit een constitutioneel oogpunt onhoudbaren toestand, waarin wij ten opzichte van het beheer van het Departement van Koloniën verkeerden. Het waren zijne laatste woorden in de Kamer.
Zijne geheele politieke loopbaan is vooral gewijd geweest aan de behartiging der belangen van de
| |
| |
in de dennen-aanplanting.
inlandsche bevolking onzer Oost-Indische gewesten; hij heeft, om een tegenwoordig geliefkoosd beeld te gebruiken, de fakkel waarmede hij den weg tot vooruitgang op koloniaal gebied aanwees, gedurende ruim veertig jaren helder brandend hoog gehouden. Thans is zij zijner hand ontvallen. Wie zal haar weder opheffen?
8 Maart 1902.
|
|