Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de redactieNog eens over Perk's gedichten.- De heer Willem Kloos heeft in De nieuwe Gids geantwoord op ons artikeltje in Elseviers' Januari-nommer over den vierden druk van Perk's gedichten. Uit het feit dat wij op een andere wijze dan waarop hij 't zou willen een nieuwe uitgave vergelijken met een vorige, leidt hij af dat wij den vierden druk niet hebben gelezen; uit het feit dat wij schreven: de nommering der verzen is weggelaten in Mathilde, meent hij te mogen constateeren dat wij de Romeinsche cijfers onder aan de bladzijden niet hebben gezien; terwijl het ieder minder doordravend lezer toch wel duidelijk wezen zal dat door ons de oude nommers werden bedoeld. Wat later spreken wij dan ook van moeilijkheid bij het vergelijken der uitgaven onderling. Wij kunnen hier niet nog weêr eens opsommen de verschillen tusschen III en IV. De lezer, die in de zaak belang stelt, heeft maar de pagina's een voor een te vergelijken en zijn bevinding te toetsen aan hetgeen wij neerschreven, zooals dit in Elseviers' te lezen is. Daarna oordeele hij zelf of de grieven van den heer Kloos al dan niet gegrond zijn. Wij voegen hierbij nog de zeker wel overbodig klinkende verklaring dat wij bedoelden de uitkomsten onzer vergelijking zoo kort mogelijk te geven en wel voor die lezers, die niet nog inlichtingen behoefden omtrent den tekst van Perk's gedichten. Boekbespreking eischt hier doorgaans veel ruimte. Trouwens, kritiek werd op de nieuwe schikking der gedichten met de bijvoegingen in 't geheel niet uitgeoefend. Wij deden niet anders dan een rekening-courantje opmaken, met een debet- en creditzijde ten behoeve van diegenen onder onze lezers, die de edities óók mochten willen vergelijken. Te wijzen op de regels, die van Oud naar Nieuw gingen achtten wij dus overbodig. Wel verre van ‘bedilzuchtig’, waren wij misschien àl te goedig voor den heer Kloos gezind, waar onze onvergankelijke hoogachting voor den dichter ons terug hield àlles te zeggen wat wij op het hart hebben tegen den uitgever van Perk's gedichten. Nu de heer Kloos op den toon eener beleedigde Majesteit antwoordt met boos vermaan, willen wij niet terug razen. Eerbied voor den dichter en achting voor onze lezers weêrhouden ons. Bovendien, we hebben betere dan donderargumenten ter onzer beschikking, nu wij met klem ons verzoek herhalen om bericht omtrent de wijze waarop uit de cahiers van Perk een keus werd gedaan. De heer Kloos heeft wel geantwoord in de N. Gids, doch het antwoord van den heer Kloos voldoet òns niet en zal wel geen enkelen vereerder van Perk voldoen: uitgezonderd hen, die even vergeetachtig mochten wezen als de uitgever van Perk en de meerderheid van zijn beoordeelaars. De heer Kloos schrijft: ‘Wat verlangt men dan toch eigenlijk? Jacques Perk heeft, vóórdat hij de “Mathilde” kon scheppen, cahiers vol middelmatige jongensrijmen, en nòg eens rijmen, volgeschreven, zooals waar haast ieder aankomend dichter zich, in den beginne, aan te buiten gaat. Perk zelf schreef daarover aan Mr. Vosmaer: “Als onrijp verwerp ik alles, wat ik vóór de “Mathilde” schreef.’ Ik (de heer Kloos) heb die verzen allen indertijd gelezen en er geen enkel bij gevonden, dat zijn naam als dichter eer kan aandoen.Ga naar voetnoot*) Andere jongens, in wie eigenlijk niets dichterlijks zat, hebben ze, in hun vroege jaren, ook wel zóó, van tijd tot tijd gemaakt, en ze dan later naar behooren, verscheurd. Eerst toen Jacques Perk's diepste ziel werd wakker geschud door zijn ideale liefde voor de slechts korten tijd geziene Mathilde, liet hij het na, glad nuchterlijk te spelen met uiterlijke vormen, en berstte de stroom van waarachtige dichterlijke ontroering, die op het kloppen van dien tooverstaf gewacht had, grootsch in ontzachelijke schoonheid los. Ja, ik vraag, wat eischt men dan van een jongen man, die reeds op zijn twee-en-twintigste jaar moest sterven, in 's hemels-naam méér dan een enklen bundel vol onsterflijkmooie kunst? Zou het nu nuttig en den dichter waarlijk vereerend zijn, om, tegen zijn eigen, duidelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgesproken verlangen in, de schoonheid, die hij zoo meesterlijk gaf, te willen als begraven onder al de onvoldragen pogingen, waar hij zelf dikwijls in mijn bijzijn, als zij toevallig in zijn handen kwamen, schaterend om gelachen heeft....? De eenige manier, waarop men iets zou kunnen publiceeren van die kinderlijke rijmoefeningen, zou zijn, als er eens een soort van biografie verscheen, waarin dan, om zijn ontwikkeling van rijmer tot wezenlijk dichter aan te geven, iets van die minder-waardige producten zonder schade een plaatsje vinden kon.’
Is dìt nu duidelijk genoeg? Kan stelliger een verzekering worden gegeven? Voelt de lezer nu wel dóór en dóór dat het een schandaal wezen zou méér te geven dan is opgenomen in den vierden druk van Perk's gedichten, dat al hetgeen daarin niet voorkomt, dus behoort tot de minder-waardige producten, de kinderlijke rijmoefeningen, de verzen die een jongeling, na ze begaan te hebben ‘naar behooren’ verscheurt? Ja! toch zeker? Wij lezen nu toch niet zoo erbarmelijk slecht dat de heer Kloos ons beterschap moet wenschen. Wat wij aanhalen staat toch woordelijk te lezen in De Nieuwe Gids van Februari 1902, pag. 381. Welnu, wat zegt dan de lezer van het sonnet, dat hieronder volgt? 'k Ontvlied de stilte niet, ik zoek haar vurig,
Haar min ik en ik zoek haar eenzaam minnen,
Alleen met mij wordt het mij vol van binnen,
En elke stonde wordt mij honderd-urig, -
En honderd uur één stonde. Ik heb mijn zinnen
Niet zóó gezet als zij die ongedurig
De wereld zoeken bij het wispelturig
Balsturig leven, om dáár rust te winnen.
Ik ben niet zooals zij, die vrede vinden
En rust in woelende onrust, die onrustig
Slechts leven met de levendig-gezinden.
Mijn stilte is eenzaam, levendig en lustig,
Mijn eenzaamheid een stil en lustig leven,
Mijn lust is eenzaam-zijn, door stilte omgeven.
Is het van dien aard, dat Kloos er wel aan deed het niet op te nemen in zijn uitgave van Perk's gedichten? Behoort het tot de prulverzen van een rijmend jongeling? Het is van Jacques Perk en het is door Kloos gelezen. Wat meer zegt, het is door Kloos gedrukt met nog zeven-en-twintig andere verzen, die niet geheel in de vierde uitgave van Perk's gedichten voorkomen. Ook is uitgegeven een kladpapiertje in fac-similé met teekeningetjes, rijmwoorden, mislukte verzen, een kladje, wel heel merkwaardig, doch zeker nooit door Perk bestemd voor 't publiek en waarvan de publicatie toch zeer zeker niet dienen moest om Perk's roem te vergrooten. Deze acht-en-twintig, in de Gedichten (vierde uitgave) op enkele regels na niet opgenomen verzen zijn afgedrukt in De Nieuwe Gids van October 1893 (9e jaargang, 1e aflev.) onder den titel Nagelaten Verzen van Perk. En de N.G. stond destijds onder redactie van den heer Willem Kloos alléén, die dus alléén de verantwoording draagt van deze publicatie. Zij werden voorafgegaan door een In Memoriam, waarin werd herinnerd aan het feit, dat Perk op dien datum twaalf jaren dood was. De beginregels der verzen worden hier aangehaald, wat wij na de bewering dat wij schrijven zonder kennis van zaken, noodig oordeelen: - niet met het oog op ònze lezers; doch voor den heer Kloos ter opfrissching zijner heuchenis en voor hen, die hem onvoorwaardelijk gelooven, tot leering.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu kan de heer Kloos, weêr boos, beweren, dat deze acht-en-twintig verzen den bundel zouden ontsieren. Maar dan zal men, ze vergelijkend met wat wèl nieuw is opgenomen, tot de overtuiging komen dat eene motiveering, als door ons bescheidenlijk gevraagd, met recht had mogen worden verwacht. En als de heer Kloos volhoudt dat het prullen zijn, dàn zouden wij 't een verkeerde daad van hem vinden, dat hij ze afdrukte in de N.G. De heer Kloos beschuldigt òns van vlotradspreken, wild wegschermen zonder kennis van zaken. Maar nu zouden wij toch wel eens willen weten of het niet zeer doordachte antwoord van den heer Kloos niet veeleer gekenschetst moet worden als oppervlakkig dan ònze wel degelijk doordachte kritiek; waarin niet zonder opzet geschreven staat: ‘nu weten wij dat veel belangrijks weggelaten is,’ reden waarom wij meenen dat het publiek recht had te worden ingelicht omtrent de samenstelling van dezen vierden druk. Over eenigen tijd kan er nu wel een vijfde komen met de acht-en-twintig door ons genoemde verzen er in en dan een zesde met nog weêr wat anders. In verband met deze quaestie legden wij ook den nadruk op de aanteekeningen, die wel degelijk van groot belang zijn; want zij hadden, voldoend uitvoerig bijgehouden, ons in staat gesteld met meer gemak dan nu de keuze van den uitgever te controleeren. Dat zulk een contrôle niet volstrekt overbodig is, meenen wij te hebben aangetoond. De heer Kloos is erg boos geworden. 't Is héél jammer... voor hèm; want hij staat, als uitgever van Perk's nalatenschap, van Perk's gedichten, tot het Nederlandsche publiek in een zeer eigenaardige verhouding. Als soeverein beslist de heer Kloos wat waarde heeft en wat niet; als soeverein waakt de heer Kloos over den roem van Jacques Perk. Wij moeten hem op zijn woord gelooven. Wij willen niet liever dan dat en de redactie van Elseviers bepaalde zich daarom in het kritische gedeelte van haar stukje tot het vragen om een verzekering. De verzekering kwam en 't was er eene op hoogen toon geuit. Zij blijkt echter niet heelemaal juist; want niet enkel jongensrijmen zijn weggelaten. De lezer heeft de genoemde aflevering van de N. Gids maar na te slaan om te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien dat deze gedichten wel degelijk méér en véélmeer zijn dan werk, dat naar behooren dient vernietigd te worden. Wij vragen nu nògmaals - niet om den heer Kloos onaangenaam te zijn, doch omdat wij meenen daartoe volkomen gerechtigd te wezen: ‘wat is er nu nòg meer?’ en wel verre van ons door den uitgever van Perk's gedichten afgestraft te voelen, herhalen wij met nòg meer aandrang ons verzoek om volledige inlichting. 't Geldt hier het werk van een genialen, jong gestorven dichter, wiens nalatenschap berust in de handen van maar één mensch. En deze - we moeten het vergen - betoone zich zoo min mogelijk feilbaar en beantwoorde hen, die enkel uit gerechtvaardigde belangstelling critizeeren en vragen, met wat meer steekhoudende argumenten dan de heer Kloos ten beste gaf in zijn vorig N. Gids-artikel. Over hetgeen de heer Kloos verder beweert omtrent de voorredenen, en de weglating der nieuwe verzen in de uitgaven I, II en III zullen wij nu maar zwijgen. De lezer oordeele zelf. Betrekkelijk zijn deze punten van weinig belang; ofschoon, waar zoo druk wordt gesproken over piëteit voor een dooden dichter, men wel moet bedenken dat ook Vosmaer niet meer leeft en dat de medewerking van Vosmaer toch niet op lagen prijs moet worden geschat. Dit werd dan ook ten tijde der eerste uitgave door den heer Kloos allerminst gedaan.
Het tweede en het derde boek van Bragi door Dr. Schepers hebben wij nu ook ontvangen (uitgave Van Looy, Amsterdam). Het groote gedicht is nu voltooid en wij mogen den schrijver wel geluk wenschen met zijn werk, waarvan de latere deelen zeker niet minder zijn dan het Eerste Boek, dat terecht algemeene waardeering vond en door de geheele Pers vriendelijk is ontvangen. Op geheel oorspronkelijke wijze heeft de dichter zijn stof behandeld. Hij heeft niet gestreefd naar mooidoenerij en hevig romantische effekten. Wij zouden eerder zeggen dat zijn breed opgezet heldendicht herinnert aan den stijl, waarin goede dorpsvertellingen zijn gedicht, ofschoon op verschillende plaatsen de dichter blijk geeft ook het grootsche in waardigen toon te kunnen bezingen. Die voor een heldendicht opvallende eenvoud van toon is te verklaren uit de volkomen inleving van den dichter in zijn onderwerp, in zijn volmaakt vertrouwd zijn met de grootsche figuren, die hij heeft herschapen naar eigen opvatting, heeft doen verrijzen uit den Nederlandschen bodem; in Friesland, Brabant en in Haarlem's omstreken. Het zijn Nederduitsche reuzengestalten, krachtig maar niet snorkerig geweldig zonder eenig vertoon, in eenvoud grootsch gelijk het grootsche is in de Nederlandsche landouwen en aan den Nederlandschen hemel. Geen opera-achtigheid schuilt ergens in deze drie boeken. Heel sober blijft Schepers, vaak wat àl te sober, dunkt ons, terwijl wij genieten van een mooi gedacht tooneel, gelijk er vele zijn te noemen, waarvan wij tot éénig voorbeeld nemen Balders dood (III, 40). Dat veelal de spreektaal van ons den helden in den mond wordt gelegd hindert wel eens even, maar men went er aan en Schepers blijft consequent zoodat wij, als de eerste vreemdigheid er af is, die huiselijke manier van spreken gaan waardeeren als behoedend ons heelemaal voor te gemakkelijke en ijselijke rhetorica. Die alouden hebben immers moeten spreken uit den mond van het volk dat hen voortbracht en in hun grootste zuiverheid staan zij immers het dichtst bij het volk, bij den jager, den visscher, den boer.... Naar 't weergeven in volle zuiverheid heeft Schepers gestreefd en dat is misschien wel 't meest bewonderingswaardige in zijn groot werk, dat hij zoo prachtig is geslaagd. Zoo'n groot gedicht vertellen heeft geen zin. 't Aantrekkelijke ligt natuurlijk niet voornamelijk in 't verhaal, dat de dichter heeft samengesteld, maar in de manier waarop hij zijn stof behandelde. Het ‘hoe’ zouden wij slechts kunnen doen zien door lange aanhalingen en de lezers van Elseviers behoeven die niet. Wij meenen beter te doen met den schrijver na te vertellen hoe Bragi is ontstaan. Zelf deed hij dit in Den Gulden Winckel, eerste aflevering. 't Was een heel goed denkbeeld, want wat de dichter meedeelt verdient belangstelling en daarom zal hij 't ons niet euvel duiden dat wij een zoo ruim | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk gebruik maken van de zoo welkome gegevens. Te Grouw, in Friesland, is de vader van Schepers geneesheer. Als jongen ging de dichter vaak met vader meê op lange wandelingen en roeitochten over meer en vaart. ‘Het genieten van die mooie waterlandsche zonsondergangen, van onweer, grillige wolken-vormen, wind-gesuis door het riet rond om het meer en het gieren van rukwinden door de touwen van booten en schepen waarmee wij zeilden; dat alles te zamen maakte mij, dunkt me achterna, vatbaar voor de symbolizeering van ons Nederlandsche natuurleven’ zegt Schepers. Hij stelde veel belang - reeds als knaap - in de Germaansche Godenleer, waarin hij werd onderwezen door prof. Symons te Groningen, die zijn leerling tot Wagneriaan maakte ‘zonder dat hij het wist, misschien.’ Na zijn studietijd, ging Schepers als leeraar aan de Rijks H.B. school naar Tilburg, waar hij het Brabantsche heidelandschap leerde kennen en vooral ging genieten van het Oisterwijksche vennebos. Hij ging daar fantazeeren. Vooral trokken hem aan de dichtergod zooals die door de Noorsche Skalden in zelfbewusten trots aan de godenwereld was toegevoegd, Bragi, de zoon van de aardsche vrouw Gunlod en Wodan, de geliefde van de eveneens aardsche Idoena. Als volbloed Wagneriaan kombineerde hij naar welgevallen en zoo kwam het eerste boek gereed. Maar de schrijver was vol twijfel omtrent zijn eigen werk. Hij liet het keuren door verschillende critici en kreeg verschillenden raad. Doch de heeren Van Loghem en Willem Kloos waren overtuigd van de waarde van dit zeer eigenaardige werk. Beiden publiceerden fragmenten en rieden Schepers aan zijn gedicht uit te geven. De dichter woonde toen al in Haarlem, als leeraar aan 't gymnasium, en werd door het, voor hem nieuwe landschap weer gestemd tot zingen van Bragi en Idoena, aangemoedigd door de gunstige meening van Kloos en genoopt tot voortgaan door 't gevoel dat het slot van 't eerste boek niet het eind kon wezen van zijn heldendicht. Dan verklaart Dr. Schepers een en ander van zijn werk. Wij durven niet zóó'n lang citaat geven als noodig zou wezen om Dr. Scheper's belangwekkende toelichting onverminkt onder de oogen onzer lezers te brengen en besluiten met den wensch dat het stukje uit Den Gulden Winckel in een lateren druk van Bragi moge worden opgenomen als inleiding, hetzij dan al of niet nog uitgebreid.
Witte nachten, door H.C.A. van Booven te Haarlem, bij Nobels, 1901, is niet nieuw meer, doch werd nog niet door ons aangekondigd. Vroeger, toen de beoordeelaars nog een vaderlijken toon aansloegen en begonnen met te overwegen of er wel ‘rijp’ werk aangeboden werd, of de schrijver niet had behooren te wachten, alvorens in het openbaar op te treden... alsof 't niet eenvoudig altijd de vraag is geweest: wie durft en wie vindt een even ondernemend uitgever? in vroeger dagen, zou men zeker den heer Van Booven in een vermaning hebben ingezouten, zóó geducht dat hij hoogstwaarschijnlijk had geproest van de narigheid. Natuurlijk zonder zich te beteren! Want ‘onrijp’ werk bevat dit boekje zeker en haast niet anders en wat aanstellerig doet Van Booven ook wel. Maar, met dal al, durven wij ons vleien met de hoop dat deze jonge schrijver, van wien een roman te wachten is, nog vrij gauw met goed en misschien wel met bijzonder werk voor den dag zal komen. Er is één, reeds op vele plaatsen kranig stuk proza in dit bundeltje en dat de auteur taalgevoel heeft moge blijken uit het fragment, dat wij laten volgen, uit ‘Aan maagden rein’. Ze zijn de blauw-wazen
over najaar-wei-groenen.
En geel zonlicht door
laat-meiregen in middagkamer.
En witte zwanen in stille avondvijvers.
Leliën in de watergracht om oude sloten.
Late gloed in najaarwouden
Weedom-vrêe uit ververdoolde uren
neergebeefd in stil verweende zielen.
Ze zijn me angstig groot
van glorie machtig ingekomen.
In lief-leven bloemrood
getogen, heb ze niet willen toomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O die zijn als: licht
van sterren in heete zomernachten,
in manelooze winternachten.
Van zieledroefte diep gesneden.
Over regennachtsteden.
ver glanslichten.
Die zijn als bloesem levenvolle
als roode bloemen aan nooitbegane wegen!
Hoe moet ik ze altijd weer
zien opgaan uit oude graven
en dan angstig gaan weer
in rood-nacht eerbiedig begraven!
Mooie stukken zouden te geven zijn vooral uit het proza Tropenwee, maar ook elders vinden we blijmakende beloften.
Laatste Versen, van Guido Gezelle, (Veen, Amsterdam), werden hier nog niet aangekondigd; maar van den dichter werd genoeg gezegd om den lezer te doen begrijpen dat wij gaarne zijn aandacht vestigen op het keurige bundeltje, waarin zij verschenen. Dat er zeker niet te weinig werd opgenomen staat vast Een enkele ‘aardigheid,’ door den dichter niet onderteekend, hadden wij zonder leedwezen gemist. Overigens ontvingen wij dankbaar òòk de kleinigheden, òòk de niet heelemaal prettig aandoende verzen, want Guido Gezelle heeft nagenoeg niemendal geschreven, waarin niet een aardig, frisch beeld of een welluidende klankcombinatie te vinden zijn en dan trekken nog de aandacht, in de bepaald inferieure gedeelten, van die kostelijke naïveteiten, waarom de spotter lacht, maar die den mensch, die voor zoo'n echten natuurdichter gevoelt, treffen als uitingen van een door en door eenvoudig, kinderlijk gemoed. In dit bundeltje vindt men er heel wat. Bijv.: Een daar is, die aan de leeuwen
't leven gaf en aan de spreeuwen,
of, elders: de vogel kwam er drinken bij,
en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens
de Grietjes en de Jannekens
Ze kwamen....
enz. Maar òòk regels van, in grootschen eenvoud, toch dichterlijke pracht, gelijk dat lieve liedje, dat klinkt als geschetterd uit vogelkeeltje: Nog eer de blâren schieten,
in 't hofbeluik,
hoe geren zie 'k uw sprieten
o perenstruik....
En mochte ik maar, zoo even,
door Gods beschik,
U, peeretakken, geven
men toovertik;
't en zou geen pere krommen
uw hout, voortaan:
Veel liever zie 'k de blommen
eer ze opengaan....
Met dat kostelijke slot: Maar 'k zie nog wel zoo geren
Uw blommen staan,
de perels van de peren,
eer ze opengaan.
Hoe weinigen van ons, modernen, is het gegeven dezen echten natuurklank te hooren in de ziel mèt de macht zóó die muziek weèr te geven in verzen, die als geplukt zijn van een bedauwden rozelaar!
Lentekinderen van mevrouw Jeanne Bouberg-Wilson (uitgave H.J.W. Becht, Amsterdam) komen tot ons in een grijs kaftje, waarop een geblinddoekt liefdegoodje met een pijl, al vliegend, mikt op omgekeerde vraagteekens. Maar dat is heelemaal geen passend figuurtje voor deze versjes van een brave, liefhebbende gade en ‘snoezig’ moedertje, die het blijdst om haar dichten blijkt, waar zij wat liefs te zeggen heeft aan haar man, haar kleinen Syco, haar Sofietje, haar Corrie en aan heel haar knushuishoudentje in 't algemeen. Zij is een gelukkig-eenvoudige van hart en doet ons òòk wel eens glimlachen zonder dat te willen, evenals Guido Gezelle; maar... veel andere punten van overeenstemming zijn er niet te vinden. Want dichterlijk is mevrouw Bouberg-Wilson nu juist niet bijzonder. Wacht zij een kindje, dan neuriet zij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar zong een Eng'lenkoor
vol vrome lief'lijkheid
O, Halleluja, wees verheugd,
Gij zijt gebenedijd
En houd uw ziele rein
en uw gedachten mooi,
Want gij zijt opgesierd
Met wonderbaren tooi.
En Syco, de pasgeboorne, krijgt de vermaning: Eens zal het leven komen,
dat neemt je van mij weg,
Zeg, zal je dan zòò blijven
als wij je maakten? Zeg....
In groote droefheid verkeerend, klaagt zij: ‘Zie toch, mijn harte is vol van getraan.’
Van woudschoon getuigt zij: ‘dan worden de smalle paden als
héél lange schaduwlussen;
het zien er door is wonderbaar
om 't goud getril er tusschen.
Of wel, nog wat holler: Mijn hart komt in extaze
bij zooveel, zooveel mooi,
Mijn ziel komt in verbazen
bij dat natuurgetooi!
Wat woorden van dichters, wier verzen zij heeft gelezen en onthouden, geven wel eens (maar hèèl even) de illusie dat er nog wat echts komen zal, dat deze jonge schrijfster toch wèl wat te zeggen heeft; doch dan komen er weêr van die wanhopig makende frazen en weêr frazen... die 't onbarmhartig wezen zou belachelijk te maken. Wij leeren toch uit Lentekinderen een lief vrouwtje en best moedertje kennen, dat misschien beter had gedaan haar versjes enkel te geven aan echtgenoot en vriendinnetjes. Maar - wie weet? - misschien doet zij per slot van rekening nog wel enkele goede lieden pleizier door de uitgave van haar geknutsel. Er wordt zoo weinig huislijke-haard-poëzie meer geschreven, dat we wel wat toegevend mogen zijn voor de enkele, die dit genre - zij het dan ook verre van goed - nog beoefent, aldus voorziende, naar de mate van haar kunnen, in een ‘gevoelde behoefte.’
De populaire Justus van Maurik heeft een alleraardigst boek geschreven, getiteld Toen ik nog jong was (van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1901). Als hij daarmeê niet het hart van de echte oude Amsterdammers heeft gestolen, dan moet dit wel zoo sekuur vastzitten als een brandkluis in een bankierskantoor; want Van Maurik doet zich op zijn beminnelijkst voor en de teekenaars, die zijn boek illustreerden: Braakensiek,
wat 'n lief pruimedante-snoetje!
Verbrugge, Linse en Beijer Jr., moeten tot zijn geestverwanten behooren. Dr. E. Neuhauser heeft gezorgd voor aardige ‘kiekjes’. Wat wil men meer? De populaire Justus vertelt maar. Hij tracht niet artistiek proza te geven, maar stort op zijn bekende manier zijn hart eens uit over alles en nog wat van 't Amsterdam zijner kinderjaren, het Amsterdam, dat verdwijnt, gekoppeld in zijn heuchenis aan den jongen Van Maurik, van wien, in den man op rijpen leeftijd, nog de ietwat larmoyante gevoeligheid en de blijde humor leven. We gaan eerst meê op den Oudekerkstoren, dan naar ‘Het Water’, naar 't Fort van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjakoo, naar 't Hol en den Duvelshoek. We hooren wat van de Mormonen, wij klimmen
josef van de munt.
meê in den Engelenbak van den Schouwburg, we nemen een kijkje in Ooievaar en Rattennest, na allerlei aardigs te hebben vernomen over Veltman en Judels... Van méér nog vertelt Van Maurik, de man van 't goede humeur, die in 't verleden duikt en er zonder gevoel van zwaarmoedigheid weêr uit boven komt. Niet oud-Amsterdammers moeten het meest worden aangetrokken door de stukjes over Judels en Veltman en Van Lier, en eigenlijk door alles wat Van Maurik vertelt over de vermakelijkheden, voor zoover die door ‘nette’ buitenluî werden bezocht. Wij geven hier een drietal proeven van illustratie. De keuze was moeilijk, want alle plaatjes - van hoe verschillende waarde dan ook - zeggen den oud Amsterdammer wat. De afbeeldingen van tooneelkunstenaars in rollen en in hun gewone kleedij, de mooie plekjes van oud-Amsterdam, de zelden ook door Amsterdammers bezochte hoekjes... 't is de moeite van 't bewaren over-waard. Toen ik nog jong was leent men niet uit een bibliotheek. 't Is een boek om te bezitten en 't wordt met elk jaar meer waard - als goede oude wijn. Want het oude Amsterdam slinkt weg en de heuchenis der menschen heeft in onzen tijd van snelle wisselingen zooveel te bewaren. F.L.
in ‘'t waakzame haantje’.
|
|