| |
Trouw.
Door Fabiane.
‘Ik hoor dat Frits en Dien niet thuis zijn, maar mag ik toch even binnen komen?’
‘Wel zeker, Ot, je bent altijd welkom, dat weet je.’
En Annie Verduynen stond op om den laten gast te verwelkomen. ‘En ik heb ook nog een kopje thee voor je - geloof ik....’
Het handje dat ter verwelkoming was uitgestoken, maakte plotseling een zijdelingsche beweging naar de tea-cosey, die opgetild werd, terwijl de oogen van 't gastvrouwtje een haastig onderzoek in loco instelden. Ja, er wàs nog thee, èn warm.
‘Melk en suiker zooats altijd, hè? - Ja ze zijn naar Amsterdam en komen eerst morgen terug. Heb je soms een dringende boodschap voor Frits?.... Wel jongen, wat sta je daar zoo te kijken?’ - en met den theepot in de hand keek ze hem verbaasd aan, en lachend: ‘Neem plaats en vertel eens wat!’
‘Dat wil ik gaarne doen, maar ik moet eerst mijn gewone groet hebben. Of vindt je 't ongepast nu je van avond ongechaperonneerd bent?’
‘Je moèt, je moèt! ik zie volstrekt niet in....’
‘Neen, neen, ik verlàng slechts. Is 't zoo beter? Kom laat die thee nu even rusten en geef me ten minste fatsoenlijk de hand.’
‘O, met genoegen,’ en het trekpotje werd neergezet, ‘goeden avond, mijnheer van Moet 'm!’
‘Goeden avond, mevrouwtje van Stout'm!... Wat beduidt dag, zeg? Tot straf krijg je 'm nu tòch, dáar.’
En een klinkende zoen trof Annie's wang, terwijl haar hand stevig werd vastgehouden.
Annie lachte en noemde hem een ongemanierde jongen; maar ze voelde dat ze kleurde en om haar zenuwachtigheid te verbergen, ging ze druk aan 't theeschenken.
Zij was nog niet gewend aan wat hij ‘zijn groet’ noemde.
Toen zij, eenige maanden na den dood van haar echtgenoot, bij haar broer en diens vrouw was komen wonen, had Otto, in zijn kwaliteit van broer van haar schoonzuster, en in de omstandigheid dat hij door zijn zwager en zuster als een huisgenoot beschouwd en behandeld werd, had hij zich het recht toegekend haar ook als zoodanig te begroeten. Frits en Dien schenen dit heel natuurlijk te vinden, en daar Annie niet preutsch wilde schijnen, had ze nooit laten merken dat ze 't toch eigenlijk een beetje vreemd vond. En nu was dit zoo langzamerhand een gewoonte geworden.
Wat zoù 't trouwens ook, zoo'n enkele kus! Het beduidde niet meer dan een handdruk, èn 't was hartelijker. Zoo werd ze ook door haar broer gekust, en ook door Dien. En Paul, háár Paul, had vroeger nooit wat in een zoen gezien, hij zelf kuste ook wel eens haar vriendinnen, het was dus heel gewoon.
Ze was het alleen maar ontwend, ze was het verleerd gekust te worden. Ach! 't was ook zoo làng geleden dat hij heenging, wèg, verdwenen uit haar leven, met zich meenemend al haar mooie jonge illusies, al haar levensvreugd!
‘Stoor ik je in je werk?’ vroeg Otto, met een blik op de verspreide papieren op de tafel.
‘O neen!’ klonk het haastige antwoord, ‘ik wàs aan 't werken ja, maar het vlotte weer niet, en dus is me deze stoornis heel welkom.’
| |
| |
‘Och neen, het vlot niet,’ liet ze er een beetje droevig op volgen, ‘het wil niet; ik zit uren lang te suffen over mijn papier en kan niets uitdrukken van hetgeen er soms hierbinnen woelt. Ik blijf ronddraaien in een cirkeltje van steeds dezelfde woorden, en 't klinkt alles even banaal; van “mooi-zeggen” is geen sprake meer. 't Is zóo ontmoedigend.’
En met haar potlood martelde ze zenuwachtig een velletje papier, alsof ze in stede van de woorden die haar ontglipten, in lijntjes en streepjes uiting wou geven aan hare gevoelens.
‘Dikwijls bekruipt me de lust om het op te geven. Zóo gaat 't niet, 't is tijdverlies.’
Oho, wat zijn we mismoedig van avond! ik herken onze flinke Annie niet meer.
‘Zie je, had ik maar een beetje meer zelfvertrouwen, dàt is het groote euvel. Ik moet een steun hebben, ik moet mijn ideeën kunnen bespreken, verwerken, anders gaat het niet. Vroeger...’
‘En Frits dan, is zijn hulp niet voldoende?’
‘Frits is een beste jongen, maar zijn ideeën verschillen zoo hemelsbreed met de mijne, dat ik aan hem geen steun kan hebben, geen intellectueelen steun.
Is er dan niemand anders in je omgeving?’
‘Je meent toch niet Dien?’
Ze moest lachen bij die veronderstelling, en Otto lachte mee. Die goeie maar zoo erg onbeduidende Dien! Eén en al proza en oppervlakkigheid.
‘Neen, het zijn beide beste, hartelijkste menschen, en ik houd heel veel van hen. Maar... ik ben nu eenmaal ànders aangelegd...’
‘Ja, Annie, dat weet ik.’
He, wat klonk dat prettig, zoo warm, zoo echt gemeend.
Annie keek even op om hem met een knikje voor dien overtuigenden toon te danken.
Otto van Swanen had mooie donkerblauwe oogen, die je altijd zoo prettig konden aankijken. Ook nu weer, vond Annie, en er tintelde iets in zijn blik, nu ze hem aankeek, iets dat hare oogen vasthield.
‘Maar is er niemand ànders nog, Annie,’ ging hij voort.
Wàt was het? Wàt lichtte zoo in die oogen?...
‘Neen, Ot, wien bedoel je?’
En nu scheen het lampje plotseling te verdooven daarbinnen....
‘Tel ìk dan in 't geheel niet voor je? wil je 't niet eens met mijn steun beproeven?’
Annie was weer met haar potlood druk aan 't figuurtjes teekenen, zoodat ze Otto's teleurgestelden blik niet merkte, toen er geen antwoord volgde op zijn zacht uitgesproken vraag.
Had hij dan zóo zacht gesproken dat ze 't overboord had? Of wilde ze niet hooren?
Hij wachtte of ze soms nog zou antwoorden. Ze kraste zoo ijverig voort, alsof het een kunstproduct gold; dat deed ze wel meer als ze over iets nadacht.
Maar Annie dacht na over haar eigen vraag; Wien hij toch bedoelen kon?
Iemand anders nog? in haar omgeving?
Ja, éen is er, die, schoon onzichtbaar, steeds tegenwoordig is in hare omgeving, in haar hart. Maar ach, soms voelt ze die nabijheid niet... Soms lijkt hij haar zoo ver, ver weg... en dan is alles zoo ànders, zoo koud en leeg. Dan voelt ze zich zoo eenzaam en zoo moedeloos, en heeft ze oneindige behoefte aan tastbaren steun en troost. En zij, die vroeger met Paul samen werkte, en menig schetsje reeds de wereld inzond, zij mist dan alle zelfvertrouwen en voelt een groote leegte in haar hoofd!....
‘Neen, het gaat niet, het zal nooit meer gaan,’ en een laatste flinke haal scheen aan haar uitroep kracht te moeten bijzetten, terwijl daarna het potlood spijtig werd neergeworpen.
Haar vriend had haar zwijgend gadegeslagen al dien tijd.
Ze was zeker weer in het verleden verdiept; hij kende nu die plooi in het anders zoo gladde voorhoofd, die diepe groef welke zich tusschen de wenkbrauwen vormde als zij dacht aan ‘voorheen’....
Een plotselinge opwelling van retrospectieve jaloerschheid overvalt hem. Het verleden is àlles voor haar, zij schijnt niet te beseffen dat ook het heden recht van bestaan heeft en eischen stelt. Een soort drift maakt zich van hem meester als hij bedenkt hoe zij haar jonge jaren laat voorbijgaan zonder te
| |
| |
genieten van het leven, het heerlijk mooie jonge leven dat haar nog zooveel te bieden heeft. Al hare gedachten verwijlen bij dat gehate ‘vroeger’, terwijl aan hare voeten een wereld van geluk ligt. Ze heeft het maar te grijpen, dat geluk,... maar ze wil het niet zien, moedwillig vertrapt ze het....
Dat moèt, dat zàl veranderen.
Hij stond op om het van de tafel afgerolde potlood op te nemen.
‘Het moèt gaan, Annie.’ Bijna ruw werd haar het schrijfinstrument in de vingers geklemd. En bevelend, als wilde hij haar zijn energie opdringen: ‘En het zàl gaan, ik wil het. Ik zal voor ons beiden willen, als jij verkiest zwak te zijn.’
Geschrokken over zijn ruwe aanraking en zijn scherpen toon, keek Annie hem angstig aan; en haar verwonderde blik ontmoette twee boos kijkende donkerblauwe oogen, zóo donker dat ze bijna zwart schenen.
Wat was dàt? Waarom die plotselinge boosheid? Niet zoozeer door zijn woorden dan wel door zijn toon was zij pijnlijk getroffen.
‘Ik wil het,’ herhaalde zij werktuigelijk; en toen, terwijl hare oogen zich langzaam met tranen vulden, voegde zij er zacht bij: ‘Zou je denken, dat dit hielp?’
O die treurige toon! dat droevige gezichtje! Wat zag ze er in Otto's oogen nu recht hulpbehoevend uit. Werkelijk, ze had hulp noodig, zijn hulp. Wilde ze die maar aannemen!
Hij lei zijn hand op haar schouder, en zich een beetje voorover buigend: ‘Heb ik je doen schrikken? Dat spijt me, dat was niet mijn bedoeling.’ Hoe lief, hoe zacht sprak hij nu weer! en hoe smeekend ging hij voort: ‘Niet schreien Annie, niet doen, want daar ik die traantjes te voorschijn riep, moet ik ze ook weer trachten weg te maken, en dan... dan kan ik ze slechts afkussen...’
Zij kon niet antwoorden, want de aandrang om wèl te schreien werd hoe langer hoe sterker. Doch bij zijn laatste, bijna fluisterend uitgesproken woorden, schudde ze hevig met het hoofd, wenkte van néén, terwijl ze haar tranen in 't geheel niet meer kon inhouden.
Toen kon hij aan zijn lust geen weerstand bieden, het werd hem te machtig. Vlug schoof hij zijn stoel wat naderbij, nam haar hoofd tusschen zijn twee handen, en terwijl er een innig teedere blik langs dat droeve gezichtje gleed, kwamen zijne lippen zacht in aanraking met hare oogen. Heel zacht, doch herhaaldelijk, het eene na het andere kreeg zijn beurt; en met zachten drang, kwam toen vanzelf het hoofdje terecht op zijn schouder, terwijl de eene vrij geworden arm het tengere lichaam omsloot.
Als een kind trachtte hij haar te sussen, met lieve, zachte woorden, en steeds langer wordende kussen op voorhoofd en oogen. En als een kind steeds snikkende, liet Annie hem begaan, zich vol vertrouwen overgevende aan het heerlijk gevoel van beschermd en getroost te worden.
Maar de armen die haar vasthielden begonnen haar nauwer en nauwer te omklemmen, en de traantjes waren al lang gedroogd, terwijl de lippen die ze hadden weggevaagd, nog steeds den zoeten arbeid niet staakten....
Otto begon zijne zelfbeheersching te verliezen, - toen Annie, met een diepen zucht, de oogen opende.... en in twee andere oogen keek, die zulk een verraderlijk stralende uitdrukking hadden, dat ze, als door een electrische schok getroffen, zich plotseling overeind richtte, zich uit zijne omarming losrukkend. En toen, diep verlegen, wist ze niet wat te doen noch te zeggen....
Otto was opgestaan en had even de kamer op en neer geloopen. Eerst was hij bang dat zij boos zou zijn, maar toen hij haar zoo be- sluiteloos en blijkbaar verlegen zag zitten, trachtte bij zoo luchtig mogelijk tezeggen: ‘ziezoo, nu ben je weer kalm, hé? En nu geen zulke droeve buien meer hebben hoor, dat mag niet. En maar weer dapper aan 't werk gaan. Beloof je zoet te zijn voortaan?’
Hij sprak weer heel gewoon; Annie dorst hem even aan te kijken. Had ze zich straks vergist? Hij keek nu ook weer heel gewoon, heel prettig.
‘Zoet zijn! ja behandel me maar als een kind, ik heb me werkelijk als zoodanig aangesteld. Deed ik èrg mal?’
‘Kom kom, troostte hij haar goedig, zóo erg was het niet. Je was maar een beetje
| |
| |
zenuwachtig, en.... nu weten we daar een goed kalmeerend middeltje voor, niet waar?’ liet hij er schalks op volgen; en toen, vergoelijkend, als om zich te verontschuldigen over zijn vrijpostigheid van daareven: ‘Och, ik ben toch bijna een broer van je, niet waar.
En een broer mag zijn zusje toch wel troosten als ze verdriet heeft?’
Ze sprong letterlijk van haar stoel op.
‘Een broer! ja dàt is het, dàt ben je voor me!’ Het klonk als een verlossingskreet, uit volle borst; en in haar blijdschap over die uitkomst merkte ze de schaduw niet op die een oogenblik over Otto's vriendelijk gezicht gleed.
Doch reeds stak hij haar beide handen toe. En ernstig, maar hartelijk tevens, zei hij: ‘Ja kindje, een broer die veel meer van je houdt dan je denkt. En daarom meen ik ook het recht te hebben van je te verlangen dat je een beetje op mìj zult steunen in oogenblikken van ontmoediging. Zal je? Ik wil je gaarne helpen met raad en daad, en ik kàn het ook, heusch.... Zal je 't beproeven?’ herhaalde hij, en nogmaals, dringend, ongeduldig, bijna bevelend: ‘Zal je, Annie, zal je?’
En zij, zich beheerscht voelende door de kracht die van hem uitging, fluisterde een aarzelend: ja.
Alsof dit woordje over zijn levenslot besliste, steeg er een juichkreet op in zijn borst, dien hij slechts met moeite beletten kon over zijne lippen te komen, maar die zich uitte in die tinteling zijner oogen, die Annie altijd zoo raadsclachtig vond.
Doch Annie zag het ditmaal niet. Met hare handen in de zijne, stond ze vóor hem, de oogen neergeslagen, een kind gelijk dat zich schuld bewust is, en het groefje tusschen de oogen, bijna onmerkbaar maar toch aanwezig, verried eene onrustige gedachte achter dat blanke voorhoofd.
Maar Otto, uit louter blijdschap over hetgeen haar vage belofte hem voorspiegelde, had het lieve mooie vrouwtje, dat daar zoo schuchter voor hem stond, dolgaarne in zijn armen willen sluiten; doch de herinnering aan den hevigen passiegloed, door de zachte liefkoozing van zoo straks plotseling in hem wakker geroepen, deed hem besluiten voorzichtiger te wezen; kalm moest hij blijven, wilde hij zijn doel bereiken.
Zichzelf meer volkomen meester, zei hij vroolijk: ‘Dat is afgesproken. Je zult zien wat voor genie in mij sluimert. Goeden avond, collega.
Met een laatsten handdruk, zich het genot van zijn ‘gewonen groet’ ontzeggend uit angst zich weer te zullen verraden, nam hij haastig afscheid, en ging heen, inwendig jubelend.
Maar de rimpel op Annie's voorhoofd was àl dieper geworden, getuigende van smartelijke gedachten.
Waarom voelt ze zich zoo vreemd? welk vaag schuldbewustzijn beklemt haar het hart?
Ze wandelt eenige malen door de kamer heen, en blijft ten slotte staan voor het groote portret dat aan den muur hangt. Terwijl haar blik zich er op vestigt, verliezen hare trekken langzamerhand die droeve, ietwat angstige uitdrukking, en komt er een zachte schittering in hare oogen.
Paul! dien ze liefhad! - neen, liefheèft, want hij leeft voort in haar. Zijn persoonlijkheid heeft zich zoo diep gegrift in hare ziel, dat niets ter wereld het heerlijke beeld omsluieren kan. Zijn nobel, groot karakter staat in haar herinnering als een rots van schoonheid en goedheid. En al doet telkens en telkens weer de smart der scheiding als een vlijmende pijn zich gevoelen, al moet ze telkenmale weer opnieuw afstand doen van het reeds zoo lang verloren, maar steeds weer helder opdoemende geluk, - telkens ook daalt er een zacht-weemoedige vreugde in haar neer, door het gevoel dat ze één is gebleven met wat eenmaal haar wereld, haar àlles was.
Doch waarom moeten er oogenblikken komen dat zij zich verlaten voelt, zoo troosteloos en hulpeloos! En waarom moet er dan altijd een steun van buiten af gezocht worden.... en soms gevonden?
Dáar, naast het beeld van hem, den éenige, rijst plotseling dat van Otto op...
Otto, den vriend, aan wien ze beloofd heeft om raad en hulp te vragen; om medewerking....
Het gevoel van schuld komt nu met vernieuwde kracht weer boven.
| |
| |
Medewerking? waarom heeft ze dat gedaan? Zij die Paul's hooge gedachtenvlucht heeft mogen volgen, zij, wier denkvermogen gekneed en gevormd werd door hèm, hoe zou zij nog geholpen en gesteund willen worden door een ander? Zij wist dat dit niet kòn, niet zòu gebeuren, waarom heeft ze dan ‘ja’ gezegd? Wat dwong haar daartoe?
Het onaangename, beklemde gevoel van daareven grijpt haar weer aan.... Wat is het, maar wàt dan toch? Wat in hem trekt haar zoo aan, wáardoor voelt ze zich beheerscht in zijn tegenwoordigheid? en waarom steeds dat onvrije gevoel? Is hij niet haar trouwe vriend, haar broer?
En de rimpel tusschen de wenkbrauwen wordt onheilspellend diep.
Dan, plotseling verdwijnt hij en sluiten zich haar oogen.
Haar broer....
Zoete, lieve woordjes klinken haar in de ooren, en trillende warme lippen komen in zachte aanraking met haar gezicht.... O, hoe heerlijk zoo gekoesterd en gekust te worden... Een broer? neen een broer kust zóo niet... zoo kust Paul alleen....
Een schok doortrilt haar. Met de oogen wijd geopend staart ze plotseling angstig voor zich uit.
Paul?....
Neen, Otto was 't!.... Otto heeft haar gekust en ze heeft het goed, ach, ze heeft het heerlijk gevonden.
O God! hoe kàn dat mogelijk zijn.
Otto mag goed en hartelijk wezen, maar dàt hoeft toch niet, dat mag niet meer gebeuren. O, ze is zwak en kinderachtig geweest....
En deemoedig opziend naar het portret van den geliefden doode, smeekt ze kinderlijk om vergeving terwijl ze in hartstochtelijk snikken uitbarst.
* * *
Annie had een eenzame, kleurlooze jeugd gehad. Hare moeder had ze vroeg moeten missen. Een flauwe herinnering was haar bijgebleven van een bleeke dame, met groote, treurige oogen, die haar teeder aankeken, terwijl een smalle, magere hand zacht liefkoozend over haar kinderhoofdje streek. En die treurige, liefdevolle moederblik was het eenigste blijk van teederheid dat ze zich herinnerde ooit genoten te hebben! - Haar vader had zich nooit veel met haar bezig gehouden, en Frits was altijd een ruwe jongen geweest, niet in staat om een teergevoelig meisjesgemoed te doorgronden en te begrijpen. Later waren ze beide wel heel lief en bezorgd voor haar geweest, maar het was eene oppervlakkige genegenheid, meer een gewoonte dan een sterk sprekend gevoel.
En zoo was zij blijven voortleven met een steeds grooter wordende behoefte aan teederheid; en haar voortdurend aangroeiend verlangen naar een echte, diepgevoelde sympathie, was onbevredigd gebleven - totdat ze Paul Verduynen leerde kennen en liefhebben. En toèn had ze, met haar naar liefde hunkerend hartje, zich ook geheel en al gegeven aan hem, die haar de schoonheid van het menschenleven had geopenbaard.
Als een slanke liane had ze zich geslingerd om den schoonen, hoogen boom - en nu deze krachtige steun bezweken was, bleef het slingerplantje zich halsstarrig hechten aan den dooden stam.
Het korte, doch heerlijk zonnige liefdeleven dat ze met en door haren echtgenoot gekend had, had haar zooveel innerlijke kracht en levensvatbaarheid gegeven, dat de gedachte niet bij haar opkwam, of nieuwe, jonge levende krachten misschien zouden noodig zijn om die der teere plant op den duur in stand te houden.
Door gelukkige materieele omstandigheden was Annie altijd bevrijd gebleven van drukkende zorgen; en in hare ideale opvatting van het leven, beschouwde ze dit steeds door een waas van poëzie heen, waardoor ze al het lagere en onedele in de menschelijke natuur slechts met vage omtrekken zag, terwijl het hoogere gevoelsleven reusachtige afmetingen verkreeg.
Zonder zich nu duidelijk rekenschap te geven van het gevaar dat haar zoo hooggeschat gevoelsleven bedreigde, had ze er toch een vaag besef van, dat het beter zou zijn Otto's hulp niet aan te nemen. Indien ze werkelijk niet alléen kon werken, zonder Paul's leiding,
| |
| |
welnu, dan zou ze haar werk opgeven en een andere bezigheid zoeken. - Zieken verzorgen en troosten, zieken-verpleegster worden, dat had haar ook altijd zoo aangetrokken. In dat belangeloos opofferende dat geheel zichzelfgeven aan hulpbehoevende medeschepselen, had ze altijd iets groots, en daarom ook iets aantrekkelijks gevonden.
Ze zou het Otto zeggen, ze zou er met haar vriend over spreken....
Maar toen Otto den volgenden dag kwam, en haar heel gewoon en ongedwongen begroette met een flinken handdruk, toen vroeg ze zich verbaasd af wàt haar gisteren eigenlijk bezielde? - en ze lachte om dien dommen, vagen angst.
Ze vond het prettig dat haar vriend dadelijk zooveel belangstelling toonde voor haar begonnen werk, en haar onmiddellijk over eenige moeielijkheden heen hielp, waarover ze zoo lang had zitten tobben. Dat gaf haar vertrouwen - en geleidelijk nam ze dien steun aan en begon ze te rekenen op zijn hulp. En toen ze langzamerhand meer voldoening van haar werk kreeg, werd ook hare vroegere ambitie gedeeltelijk weer in haar wakker.
Otto kwam nu heel dikwijls. Hij was een ontwikkeld, zeer belezen man, en Annie redeneerde graag met hem over onderwerpen die haar boeiden. Doch niet altijd waren ze 't eens in hun opvattingen - en dàn maakte hij haar dikwijls boos over de hardnekkigheid waarmee hij haar zìjn idee wilde opdringen. Zooals dien dag met het gedicht van Fiore della Neve.
Met veel klem had hij de Musset's ‘Augustus-nacht’ gelezen, en toen hij aan de laatste regels kwam:
‘Bemin en luik weer op, bloei als in vroeger tijden,
‘Wie eens geleden heeft, moet telkens weder lijden,
‘En eeuwig minnen weer, wie eenmaal heeft bemind....
toen kwam weer die eigenaardige tinteling in zijn oogen, die Annie telkens in verwarring bracht. En na op warmen toon zijn volkomen instemming met deze gedachten betuigd te hebben, las hij het mooie antwoord van Fiore zóó slecht, naar Annie's meening, dat zij hem het boek uit de handen rukte om het zelf te lezen. En op háar manier had ze het toen vertolkt; en toen ze met trillende stem het derde vers begon:
‘Vergeten... minnen wèer.. wanneer ge uw gansche wezen,
In één gedachte ziel en leven hebt gelegd....’
en met nog meer aandoening het vierde las:
‘Dàn geeft geen zomerdauw der ziele versche bloemen,
Dan siert geen frissche kelk den dooden stengel weer,
En zoo in de woestijn, die gij uw hart mocht noemen,
Margana 't paradijs, nog voor u op laat doemen;
Er bloeit... een maankopplant, - maar naast haar geene meer!’
toen had hij zoowaar om hare emotie gelachen en haar sentimenteel genoemd.
Dien dag waren ze boos van elkaar gegaan....
Maar die keer had zij ten minste stand gehouden bij haar eigen idee. Meestal, bij verschil van opinie, wikt hij haar zoo handig te verstrikken in zijn redeneeringen, dat ze tegen wil en dank eindigde met toe te geven. En al was hij dan veel hartelijker bij het heengaan, wanneer ze weer alleen was, werd ze er boos over dat ze ànders gesproken had dan ze eigenlijk meende. Dan kwam ze in verzet tegen dien onverklaarbaren invloed dien hij op haar uitoefende, - want al zag ze tegen hem op als haar meerdere in verstand- en geestesgaven en al voelde zij zich zeer tot hem aangetrokken zoolang zijn ideeën met de hare strookten, - mijlen ver van hem af, als een onverschillige stond ze voor hem, zoodra haar gevoel met zijn theorieën in botsing kwam.
En dàn kwam weer in haar op, sterker dan ooit, het verlangen naar dien éénen, wiens gevoelsleven met het hare ten nauwste verbonden was geweest.
| |
| |
Otto was eenige weken op reis geweest. En toen hij dien dag de tuinkamer binnentrad, bleef hij blij verrast staan; door de open deur zag hij Annie in den tuin wandelen - in een licht toilet!-
Dien ving zijn verbaasden blik op, en riep vroolijk: ‘Wat zeg je er van, broertje? heb ik dat niet netjes klaargespeeld? staat haar dat japonnetje niet snoezig?’
‘Heb jij dat van haar verkregen?’ was zijn wedervraag.
En Dien aan 't uitleggen: het verveelde haar al lang, dat eeuwigdurend rouw-dragen; en nu had ze eens heel ernstig met Annie gesproken en had gezegd, dat, zoo ze 't al niet voor zichzelve deed, ze dan ter wille van haar omgeving die sombere kleeding moest afleggen. Ze had nu lang genoeg getreurd, waarachtig, 't was nu toch al lang over 't jaar! - ‘En om òns plezier te doen, heeft het lieve kind het japonnetje aangetrokken dat ik haar stilletjes had laten maken, en is ze ook eenige malen met ons mee uitgegaan. Maar in 't Casino dansen, dàt wilde ze niet. Daarmee wachtte ze zeker op een ander, een afwezige....’ eindigde zij, met een veelzeggenden blik op haar broer.
Deze bleef kijken naar de lieve verschijning daarginds en antwoordde niet. Hij begreep eenigszins hoe zijn goedige maar tactlooze zuster over die kwestie met Annie gesproken had; en hij vroeg zich af of het wel Dien's redeneerkracht zou geweest zijn, die zijn vriendinnetje overreed had, - of hetgeen hij zag niet eerder een gevolg was van hun laatst gesprek....
‘Kom, malle jongen,’ - en Dien klopte hem hartelijk op den schouder - ‘verlies je tijd niet langer en ga naar haar toe. Neem je kans waar, waag nu een aanval.... Kijk z'is gaan zitten op het muurtje - nog precies een plaatsje open naast haar! Ga nu toch, je bruidje wacht!....’
En met een bemoedigend knikje en een lachje dat discreet wilde zijn, wipte zij de kamer uit.
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ bromde Otto haar na. Wat wist zij er van? zijn bruidje!.... Wàs het maar zoo ver! en een innig teedere blik vloog in de richting van het muurtje ginds. Een aanval wagen? zooals Dien het uitdrukte. Maar welke kans zou hij nù méer hebben dan de vorige dagen?
Wel dacht hij het juiste pad gevonden te hebben om Annie's hart langzaam te winnen. Hij was blij haar te kunnen helpen bij haar werk, hij was er trotsch op dat zijn raad werd op prijs gesteld en dikwijls opgevolgd. En al moest hij al zijn wilskracht inspannen om zijn steeds aangroeiende genegenheid in zulke enge grenzen te houden, en zich tevreden te stellen met een handdruk, een vriendelijk woord of lieven blik, als hij meende te merken dat zij weer eenige schreden tot hem genaderd was, dan hoopte hij dat het niet lang meer duren zou....
Maar soms, als hij er het minst op bedacht was, kwam plotseling het spook van 't verleden zich weer tusschen hen in plaatsen. Dan voelde hij dat zij hem ontglipte, dat zij zich terugtrok in haar heiligdom, vanwaar ze, koud en onverschillig, over hem heenzag, alsof hij eensklaps niet meer bestond - en daar vermocht hij niets tegen! En in zijn opbruisende woede over zijn volstrekte machteloosheid, ontviel hem dan wel eens een ruw woord, een driftig gebaar - en daarmee kwetste hij haar - haár die hij voor alle leed had willen sparen. En in 't volle besef van deze gruweldaad vertrok hij dan, in doffe wanhoop, zonder handdruk, bijna zonder groet....
Dan bleef hij eenige dagen weg, totdat zijn verlangen naar haar hem weer te machtig werd, en bij het wederzien werd hij telkens weer door nieuwe hoop bezield en begon hij telkens met nieuwen moed den strijd om het geluk.
Zou hij nù werkelijk ‘kans’ hebben? zooals Dien meende. Dat rouw-afleggen, zou dat een teeken zijn?....
Annie had hare ongemakkelijke zitplaats verlaten en kwam langzaam weer aanwandelen. Wat zàg ze er lief uit, in dat toilet, wat stond die lichte, teere kleur goed, dacht haar vriend, en toen zij de kamer binnentrad ontmoette ze onmiddellijk dien innigen blik waaruit heel zijn sympathie haar tegenstraalde. En dadelijk, op warmen, hartelijken toon: ‘Dat is goed, Annie, zei hij, en vatte haar
| |
| |
toegestoken hand die hij stevig vasthield. ‘Dat is een lieve verrassing voor mijn thuiskomst.’
‘Je ziet dat ik woord houd, dat ik ‘zoet’ ben, antwoordde zij, dadelijk, begrijpend, dat hij hare nieuwe kleeding bedoelde. ‘Ja, ging ze ernstig voort, ik heb de waarheid ingezien van hetgeen je zei....’
Aldus tòch! zijn woorden waren het geweest en niet die van zijn zuster - en hij klemde Annie's handje nog vaster in de zijne.
....‘dat smart een ziekte is, waarvan men moet wìllen genezen. Aanhoudend leed hebben is egoïsme, en in egoïsme ligt geen geluk. En ik begin nu te beseffen dat men moet leeren zoo gelukkig mogelijk te zijn omdat men evenmin zichzelf als anderen mag verdriet aandoen. Mijn egoïste-smart had mijn vertrouwen in 't leven geknakt, en hierdoor bleef ik mij ongelukkig voelen. Maar ik wìl genezen, en ben daarom begonnen met mijn sombere kleeren tegen lichtere te verruilen. - O, ging ze voort met een lichte trilling in de stem, wel heeft 't me moeite gekost, en is mijn innerlijk wezen nog niet gehéel in overeenstemming met mijn veranderd uiterlijk, maar - ik zal mijn best doen. Ik wil de wereld inkijken met onbenevelden blik, om te zien en te begrijpen het wezen der menschen en der dingen om me heen. Ik wil ook ànderer smart leeren kennen en trachten te troosten, en dàn zal ik schrijven over het mooie in een menschenleven! O ik wil....’
‘Ik wil weer leven en jong zijn, ik wil gelukkig màken en gelukkig zijn! Ja, ‘vergeten.... en minnen weer....’ O Annie, Annie, - en Otto's blik zei nog veel meer dan hij vermocht te uiten.
Zij keek hem eenigszins verbaasd aan.
‘Vergeten? neen Ot, dat is niet noodig, dat is trouwens onmogelijk. Ik wil maar zeggen dat ik nu begrijp hoe op het graf van het geluk, van het eene, groote levensgeluk, toch nog bloemen kunnen bloeien. En daar het genot van kinderliefde en van moederweelde mij onthouden werd, zal mijn bloem - mijn maankopplant! - zijn: mijn werk.’
Otto hoorde hare woorden niet meer, hij luisterde slechts naar den klank van hare stem; hij keek niet naar de nu zoo treurige uitdrukking harer oogen, hij zag slechts het fijne kopje dat door een aureool van mooi krullend haar omgeven was, het lieve gezichtje welks aanminnigheid verhoogd werd door een blosje van opgewondenheid. En het zong en jubelde in hem van louter geluk. - En toen gebeurde het onvermijdelijke.
Voor zij er op bedacht was, had hij haar beide handen gevat, en ze vast omklemmend als wilde hij ze nooit meer los laten, zei hij haar zijn groote liefde, die zich bij machte waande haar een nieuw geluk te verschaffen. - Als een woeste stroom brak zich eindelijk baan zijn zoo lang bedwongen hartstocht - en zijn stralend gelaat, zijn blik, zijn warme toon, zij zeiden haar, méer nog dan zijn woorden, hoe geheel vervuld hij was van zijne liefde tot haar.
En inniger, zachter, bijna fluisterend, eindigde hij zijne pleidooi: - ‘Je bent nog zoo jong, en het leven heeft je nog zooveel schoons en goeds aan te bieden. O laat rusten het verleden, het is onherroepelijk voorbij. Laat geen voorbijtrekkende hersenschimmen je zonnigheden bedroeven, richt je blik op de toekomst. - Annie - lieveling - maak mij gelukkig - en de toekomst kan je weergeven hetgeen je verloren hebt....’
Het had haar overrompeld. Eerst scheen ze niet te begrijpen. Maar nu, met een ongemeen diep groefje in het voorhoofd, doch met ingehouden adem, luisterde zij naar zijne liefdetaal die ze gretig in zich opnam.
Neen, ze was niets vergeten! ze kende de woorden die hij sprak, zij miste ze, o zoo lang, en als heerlijke muziek klonken ze haar nu in de ooren. - Maar wat hij zei van toekomst en geluk vond geen weerklank in haar ziel. - En toen verbrak de toovercirkel waarin zij als gevangen zat, en zijn blik ontwijkend - hoe wonderlijk schitterden en flikkerden nù die mooie blauwe oogen! - trachtte ze zacht hare handen uit de zijne los te maken. En heel vriendelijk, heel lief, ofschoon met trillende stem: ‘Laat me, Otto, ik kan je niet antwoorden, nù niet, - ik dank je, vriend - maar laat me
| |
| |
nu - ga heen, ik smeek je er om - ga, laat me alleen’ - - -
En Otto ging, haar ontroering begrijpend. Hij ging, dralend, onwillig, telkens omkijkend, maar hij ging - en nam zijn vurige hoop met zich mee,
Met het hoofd in de handen gesteund, is Annie op dezelfde plek blijven zitten.
Een zachte naklank van het betooverende liefdelied ruischt in haar voort, en gulden beelden rijzen op....
Liefelijke tafereelen van onzegbaar geluk, steeds zorgvuldig verbannen naar den donkeren achtergrond harer gedachte; doch nu door een tooverwoord de ban verbroken is, komen ze aan bij lange rijen, en wenken en lachen haar toe....
‘Voorbijtrekkende hersenschimmen....?’
O het heerlijke gevoel dat haar altijd doortrilde bij de nadering van den geliefden man! ze had hem slechts even gehoord, en vóordat ze hem zag, vloog reeds haar heele wezen hem juichend te gemoet!
‘Hersenschimmen....?’
Neen, neen - wèrkelijkheid is het, heerlijk-genoten, diep-gevoelde werkelijkheid! en enkel het terugdenken aan dàt gevoel geeft haar nog een vreemd-gelukkige gewaarwording. En voort gaan ze, de mooie beelden van louter zonneschijn en vreugde - om beurte trekken ze voorbij - en verdwijnen weer langzaam in den nevel van 't verleden - - -
‘Het verleden is onherroepelijk voorbij...’ Voorbij - ja, àlles voorbij, wèg, dood! - o dóod - dóod....!
En het lichte toiletje, dat haar zoo even een gevoel van trots had bezorgd over hare overwinning op zichzelf, het lijkt haar plotseling een bespotting van haar leed, een onoprechtheid met haarzelve, een oneerlijkheid tegenover hare waarachtige gevoelens.
‘De toekomst kan je weergeven hetgeen je verloren hebt....’
Hetgeen zij verloren heeft ìs niet weerom te geven....
Ja tòch, iets heeft ze teruggewonnen: een hulp in haar werk, een leiding in haar denken. En ze stelt op prijs die vriendschap, die haar een trouwe steun is op haar verder levenspad. Ze zou den vriend niet willen missen.
‘Maak mij gelukkig....’
Eensklaps ziet ze het gebeurde in 't juiste licht - en beseft ze wàt Otto haar gevraagd heeft....
Trouwen! Hèrtrouwen!
Wat klinkt dat vreemd. Op nieuw trouwen - op nieuw dat leven beginnen dat ze met Paul.... Dat kàn immers niet! Ze is toch zijn echtgenoote, ze is toch de vrouw van....
Neen - ze is zijne weduwe....
Ze ìs weduwe, ze kàn hertrouwen.
Ze kan met Otto trouwen, en hem dan altijd bij zich hebben altijd raad en steun bij hem vinden, in alle aangelegenheden, altijd zich omgeven voelen van liefde en teederheid. - 't Is zoo heerlijk om bemind te worden!....
Maar zij - bemint zij ook?
Ach! het was de echo uit 't verleden die haar boeide in Otto's woorden, het waren beelden van voorheen die opdoemden door dien klank. Geen toekomstdroomen kunnen haar ooit meer toelachen. - Ze heeft genoten het hoogste. Wie zou haar nog geluk durven aanbieden?
Waarom had Otto dat gevraagd! kon hij niet tevreden zijn met hare vriendschap? Waarom had hij die woorden gesproken die haar voortaan van hem zullen scheiden!
Scheiden - dat doet pijn - ze zou zoo graag den vriend behouden - ze kan hem niet meer ontberen. Zou ze, kòn ze hem geven het geluk waar naar hij verlangt?.... Haar maankopplant - hij? Neen, daarvoor acht ze hem te hoog.
En dan - en haar blik richt zich op Paul's portret: dàt zou weg moeten! niet alleen van den muur, maar ook weg uit haar herinnering zooals hij weg is uit haar leven. En dat kàn immers niet....
‘Vergeten.... minnen weer?....’ Neen, Otto, neen. Ze wil den vriend niet misleiden.
Wel is ze weduwe - weduwe van haar man, maar niet van hare liefde. Voor haar is Paul niet dood. Hij is slechts afwezig. Afwezig voor heel lang, voor eindeloos lang, doch trouw wil ze blijven!
Ze kàn niet anders.
* * *
| |
| |
Den volgenden dag was Otto er weer. Het was hem niet mogelijk langer te wachten. Hij wilde en hij zou vandaag het lang verwachte antwoord hebben.
Hij werd binnengelaten bij Annie, die aan 't schrijven was: per brief wilde ze hem meedeelen hetgeen ze zoo moeilijk te zeggen vond; niet denkende dat hij zoo ongeduldig-vlug dat antwoord zou komen halen. En nu hij daar onverwachts binnentrad, schrikte ze op, in een vaag bewustzijn van naderend gevaar.
Ze wilde spreken, hem den brief toonen - doch reeds was hij bij haar, reeds had hij zijn arm om haar middel geslagen, en in de volle overtuiging van zijne overwinning, hadden zijne lippen haar voorhoofd aangeraakt. Maar Annie weerde zich, wilde zich ontwringen aan zijne omarming. Zij sprak verwarde, onsamenhangende woorden, maar o, de onweerstaanbare invloed van den krachtigen vriend deed zich weer gelden! en vóor zij er zich rekenschap van kon geven, zat zij naast hem op de canapé, met haar hoofd op zijn schouder, - en een regen van vurige kussen stroomde neer over heur haren en oogen en wangen.
‘Otto, Otto, smeekte ze even, doch verder kwam ze niet.... Hare lippen waren gevangen, en in een hartstochtelijken, eindeloos langen kus, vergat Annie - éen oogenblik - alles om haar heen....
Met gloeiende wangen en schitterende oogen, - donkere, vreemd-kijkende oogen, die ditmaal door geen tranen verduisterd worden - staat ze daar, de van hartstocht trillende gestalte. Met hare handen steunend op de tafel, staat ze vlak voor Paul's beeltenis, en de blik waarmee ze het geliefde gelaat aanschouwt, getuigt van grenzenlooze passie.
Passie!.... is het liefde? is het haat? Zij wéet het niet. Geschokt is ze tot in 't diepste van haar wezen!
Ze is jong, ze is mooi, en talentvol aangelegd! De wereld staat voor haar open, en 't leven heeft haar nog tal van bloemen aan te bieden! - Wàar is haar ziel waarmee ze van dit alles zal genieten? Geef terug die ziel, o wreede doode, maak levenslustig weer en ‘liebesfähig’ dat stille, koude hart. Het wil bemind nog worden en zelf minnen weer, het snakt naar liefde en naar geluk!
Hare lippen bewegen, doch kunnen geen geluid teweeg brengen - hare lippen, die nog tintelen van den langen, den zinbenevelenden kus dier àndere lippen, dier heerlijke, warme lippen die haar heele gelaat met gloeiende kussen hebben overdekt! En zij - was zij wel bij zinnen? - Zij heeft zich làten kussen, zij heeft het zalig gevonden.... O God! Zij heeft hem óok gekust, hèm, Otto!
Eerst toen hij sprak, toen hij uitte dien triomfkreet, toen week de begoocheling. En nù? - Nu is hij wèg, voor altijd! - Weggejaagd heeft ze hem, ze wil hem nimmer weerzien....
En de zwoegende borst, en de trillende neusvleugels, ze spreken van zoo hevig een ontroering, dat het een wonder lijkt hoe zoo tenger een wezentje er niet van breekt....
Doch eindelijk, eindelijk! begint het vuur van dien strakken blik te verdooven, er komt een zachtere, schoon wanhopig droeve uitdrukking in die arme oogen. En 't is of met dien gloed der passie, ook hare krachten haar begeven; want hare knieën knikken, en zwaar valt zij neer op den naast bijstaanden stoel. En zoo blijft ze zitten, krom-voorover gebogen, met de handen slap neergeploft in den schoot: een oud, gebroken vrouwtje gelijk. En de blik, de matte, lustelooze, nog steeds op het portret gevestigd.
En klagend klinkt nu in haar ziel de mélopée van haar vergaan geluk:
‘Een zomer slechts!.... En 't leven vlood daar heen.
En liefde en hoop en teederheid vervlogen,
Er bleef geen klank van 't oude lied bestaan!’
En 't eeuwig onbeantwoorde ‘waarom’ ontglipt weer eens aan haar mond.
Waarom was hij heengegaan, die haar het hooglied des levens had leeren zingen - die haar had gewezen den weg naar het rijk van de schoonheid en het geluk, waarom had hij haar, halverwege op 't pad, zoo hulpeloos
| |
| |
achtergelaten? - Zij was nog niet in staat om alleen door 't leven heen te gaan, en nù is zij niet meer bij machte om eenig menschelijk wezen tot geleide aan te nemen...
Want duidelijker dan ooit voelt ze het op dit oogenblik: Ze heeft zich gegeven, geheel en al, en voor altijd.
Het jonge afgetobde hoofd, moe van 't strijden en van 't lijden, moe van 't steeds weer afstand doen van alle aardsch geluk, het zinkt langzaam neer op de tafel. En de mooie, frissche lippen, die nooit meer gekust zullen worden, zij murmelen zacht een innig: ‘Eeuwig Dijn!’....
En dan wordt het stil in de kamer.
Boven het bewusteloos liggend vrouwtje hangt de beeltenis van den zieleheerscher. En 't is alsof er een zachte echo zweeft van Otto's voorbarigen juichkreet: Gewonnen! - in der eeuwigheid!
* * *
Wilhelmina Gasthuis, Amsterdam.
Vriend!
Ik ben zwak geweest, onvergeeflijk zwak. Doch wees grootmoedig, Otto, en vergeef!....
Het kàn, het màg niet. - Het geluk dat je verwachtte, en waarop je recht hebt; kan ik je niet geven, evenmin als ik het ooit meer zelf ontvangen kan.
Dat ik me tot je voelde aangetrokken, dat weet je. Maar indien ik zou zwichten voor die onverklaarbare macht, die je tegenwoordigheid steeds op mij uitoefent, bij God! Otto, in U zou ik een ànder zien, een ànder liefhebben. Dat hevige passievuur zou spoedig gebluscht zijn: een woord, een blik of gebaar zou voldoende zijn om mij aan mijn bedwelming te ontrukken. En dàn?....
Een hooge, verbeven gestalte zou mij dan verschijnen, het reine beeld van mijne liefde, van mijne onoverwinnelijke, onsterfelijke liefde zou mij wenken. En, Otto, zoo ik je dan al niet ging haten voor hetgeen je aan mijne liefde misdeed, verlaten zou ik je toch, om haar te volgen, die zulke hechte zielsbanden wist te smeden. Want zij overwint èn passie èn dood!
Kijk, ik heb eerlijk getracht mij los te rukken van den invloed van 't verleden, ik hebben wìllen genieten van hetgeen het leven mij nog bieden kon, o in allen ernst heb ik beproefd dat éene beeld, die eene gedachte op den achtergrond te dringen - doch te vergeefs. En al verzetten zich mijn zinnen tegen die zieledwingelandij, de crisis ging voorbij, en hèm vond ik telkens weer, mijn dooden held, onwrikbaar vastgeworteld in 't diepste van mijn wezen.
Tegenover u, vriend, was ik zwak en laf. Egoïstisch zwak; want in mijn groote behoefte aan genegenheid en in mijn vreugde over de geestes-sympathie die ik in u vond, sloot ik moedwillig de oogen voor hetgeen ik had kùnnen zien, en moèten begrijpen.
En laf, want trots mijne onheusche woorden, mijn ruw wegjagen, was ik bevreesd voor je terugkomst, en ik vluchtte.... Mijn boeken en geschriften heb ik vaarwel gezegd: die soort arbeid deugt mij niet. Mijn gedachte moet tot rust komen terwijl mijn lichaam zich aftobt. En in 't bescheiden gewaad der pleegzuster hoop ik een nuttiger werkkring te vinden. Hier valt veel te helpen en te troosten, veel menschelijk lijden te verzachten. Hier is geen tijd noch ruimte voor zelfzucht, en daarom zal ik hier misschien vinden dat geluk, dat niet door ànderen kan gegeven worden, doch dat in den mensch zelf schuilt, dat ieder menschelijk wezen met zich meedraagt.
En noem mij nu wreed, en onzinnig, en overdreven, - àl wat je desillusie je zal ingeven - ach Otto! dat zal voorbijgaan, en je zult eindigen met me te begrijpen en gelijk te geven.
Moge de vriend, dien ik zoo hartelijk genegen ben, mij het leed, dat ik hem aandeed, eerder vergeven dan ik het mijzelf zal doen. En later als we elkaar weer terugzien, mogen we dan elkaar weer even trouw en oprecht de vriendenhand reiken, zooals ik het nooit anders gewenscht had!....
Annie Verduynen.
|
|