| |
Verpleegster.
Door Anna Polak.
Ben ik mijns broeders hoeder?
‘Kijk 't 's mooi weer zijn, Hendrik. De zon schijnt zoo heerlijk!’ En de zuster neemt het kleine, magere handje en laat de zonnestralen door de vingers spelen.
‘Ja, zuster... zou moeder van middag komen?’
Angstig zien de droeve kinderoogen in de hare, als wilden ze het antwoord daarin lezen vóór het van haar lippen klonk; smeekend, alsof bij haar de beslissing lag omtrent dat bezoek, dat het afgetobde kereltje dat daar al maanden en maanden langzaam wegkwijnt, zoo innig hoopt, elken bezoekdag opnieuw, en altijd vergeefs weer. Als bij haar de beslissing lag - ja dan! Maar zij kan niets
| |
| |
dan met hem hopen, en - na de teleurstelling met hem lijden, en wachten op den volgenden keer.
‘Ik hoop het ventje, - ik denk het wel, - als moeder tijd heeft tenminste!.... Ja vrouw Bezema, ik kom.... Wat is er? Zit het verband ongemakkelijk? Moet tòch zitten blijven, hoor! Wacht, zoo is het beter, niet?’
Zij verlegt het zieke lichaam, en keert het warme kussen om, met een oneindige zachtheid en liefde, die elken kleinen dienst, elk hulpbetoon dubbel weldadig maken.
‘Dank u, zuster, dank u!’
En hoe ze het durft, begrijpt ze zelve niet, want zuster van Eemnes is als een wezen uit een andere sfeer, een soort van engel voor de arme derde-klasse-patiënten, maar eer ze er aan denkt, heeft vrouw Bezema de fijne, slanke vingers gegrepen die haar geholpen hebben. Zoodra ze merkt, wat ze gedaan heeft, wil ze hevig verschrikt weer loslaten, maar met een vriendelijken glimlach neemt de zuster nu de vereelte hand der werkvrouw tusschen hare zachte dameshanden die bijna geen sporen vertoonen van het ruwe werk, dat zij reeds jaren lang verricht, en zegt met haar warme, suggestieve stem:
‘Geduld nog een poosje, vrouw Bezema! Geduld moeten we hier allen hebben, en eigenlijk alle menschen, op de heele wereld! Maar dan komt ook de belooning, en ga je weer heelemaal genezen naar huis, naar je man en kinderen. We zullen al gauw beginnen met de dagen af te tellen, hoor!’
En vrouw Bezema alleen latend met dat zonnig verschiet van beterschap en huisgezin vóór zich dat zij heeft opgeroepen, gaat zuster Emmy van Eemnes verder de bedden langs, en verricht hare dagelijksche bezigheden van wasschen en verbinden en ingeven, zacht en bescheiden als altijd, met een opwekking en een vertroosting voor ieder in 't bijzonder, maar heden met een ongewonen glans van geluk in de ernstige oogen, en iets ongewoon veerkrachtigs in den lichten stap en de beknopte, harmonisch-zekere bewegingen.
Zij heeft ook zoo iets heerlijks in 't vooruitzicht! Vanavond, haar vrijen avond, een partijtje bij de Verbruggens, waar ze zeker is, hèm te ontmoeten - het zijn zijn beste vrienden! O, ze zal nooit meer zeggen dat zij geen chance heeft in uiterlijke dingen, nooit meer! Het kon niet heerlijker treffen! Verbeeld je dat het eens gisteren geweest was, of morgen! Dan had zij niet kunnen gaan. Zou het met opzet zóó zijn ingericht.... Zou hij er misschien indirect om gevraagd hebben? Enfin, dat kan zij niet weten... trouwens, dat doet er ook weinig toe; het voornaamste is dat zij hem zien zal en spreken, - misschien zit ze wel naast hem - in elk geval heeft ze hem een poosje voor zichzelve, zonder zieken er bij die dwingen tot strikte onpersoonlijkheid. En als hij vanmiddag komt, en heengaat met zijn gewone ‘tot morgen, zuster,’ dat in den laatsten tijd zoo liefkoozend en teeder klinkt, dat weet ze dat er vóór dat morgen nog iets anders gebeuren zal... iets... al is het nòg zoo weinig en subtiel, maar dat zij weg kan bergen, weg kan sluiten, in het diepste hoekje van haar hart, bij hare andere schatten die ze gekregen heeft, alle, van hem... van hem....
Goed en weldadig is toch het leven! Zij voelt zich zoo jong en frisch en krachtig, en de zon schijnt zoo warm en vroolijk, en de heele wereld van denken en doen en voelen staat voor haar open, en de heele wereld van liefhebben, alles wat lijdt en ongelukkig is, en alles wat gelukkig is ook... want ook geluk is sympathiek, hèel sympathiek zelfs... dat wil zeggen, werkelijk geluk, geluk met een achtergrond van leed.... Hoe is het mogelijk dat geluk zelfzuchtig maakt? Haar maakt het beter, haar maakt het goed, met een oneindigen drang tot medevoelen, tot geven, altijd weer... want is de bron, een hart vol zaligheid, niet onuitputtelijk?... O! ze zou bergen kunnen verzetten.... En de doktoren kijken haar na met een glimlach van welgevallen... zoo'n pleegzuster zag je maar zelden... als ze eens allen zóó waren... maar de anderen... de anderen zijn één en al verbazing over het gemak waarmede ieder werk haar afgaat; niets schijnt haar moeite te kosten; het is toch wel benijdenswaardig, die gave,.. zou ook verplegen een talent zijn dat, aangeboren, niet gekweekt kan worden? Zij is dan wel ééne der zeldzame uitverkorenen onder de tallooze geroepenen.
| |
| |
Het heeft zooeven half vijf geslagen. De drukte van familieleden en kennissen die hunne zieken hebben opgezocht is weggestorven. Een doodsche, drukkende stilte hangt in de derde-klasse-zaal, waarin de geur nog zweeft van meegebrachte sinaasappels en odeurs. Ook de zon die 's morgens zoo vriendelijk scheen als bode en belofte van naderende blijdschap, is ondergegaan. Een grauwe mist is haar gevolgd, als in het leven leed de stappen drukt der vreugde....
Op het uitgeteerde gezichtje van kleinen Hendrik ligt een uitdrukking van hopelooze droefheid. Zijn moeder is niet gekomen. Ieder maal dat de deur openging staarden de verzwakte oogen, wijd opengesperd alsof ze dan beter konden zien, de nieuwe bezoekers aan, om telkens weer zich af te wenden met dieper neerslachtigheid. Van één tot 4 uur toe, 3 lange uren heeft de marteling geduurd. En nu heeft hij zekerheid - zij is niet gekomen, niet gekomen - een lange week staat voor hem om te wachten....
‘Is moeder er niet geweest?’ vraagt vriendelijk een zuster die langs het bedje gaat, en den innig droeven blik heeft opgevangen. ‘Moeder vergeet je ook heelemaal!’
Een trek van pijn en verontwaardiging vertoont zich om het saamgetrokken mondje. Maar aanstonds ontspant het zich weer, want zuster van Eemnes is haastig op hem toegetreden - zij heeft de goedbedoelde, ontactvolle woorden verstaan - en hem zachtjes strijkend over het kortgeknipte haar, zegt zij met opgewekte stem:
‘Ik denk dat moeder geen tijd gehad heeft, Hendrik! Maar ik denk dat moeder de volgende week wel komen zal.’
Want vóór dien tijd is zij van plan naar die ontaarde moeder toe te gaan en met haar te praten, zóólang, tot zij haar heeft doen inzien wat haar plicht is tegenover dat stervende ventje, haar eigen kind. - Maar het is nog lang, de volgende week. En zoo gaarne wilde ze reeds nu wat opbeuring en troost verstrekken. Eensklaps glijdt een glimlach over haar gelaat. Snel verdwijnt ze uit de zaal, om even spoedig bij Hendriks bedje terug te zijn.
‘Kijk eens Hendrik, wat moeder je heeft laten brengen! Een heerlijk fleschje eau-de-cologne! Moeder had zelf onmogelijk tijd en heeft het door een buurmeisje laten aanreiken - met vele groeten voor haar kleinen jongen....’
Zonder blikken of blozen spreekt ze den vromen leugen uit, en detailleert hem, en kijkt het ventje diep in de nu gelukkige kinderoogen, en sprenkelt hem wat op het kussen, ‘een klein beetje maar, Hendrik, dan duurt het lang, vind je niet?’
‘Ja, zuster... zuster mag ook wat hebben.’
‘Heel graag een druppeltje... dank je wel, hoor. Het ruikt heerlijk, hè? Het is toch maar prettig dat moeder je dat gestuurd heeft!’
Zij kust hem zachtkens op het voorhoofd, met het weemoedig zoet bewustzijn van één oogenblik geluk te hebben gegeven in een oneindigheid van leed, één zonnestraaltje in dikke duisternis, die weldra zich voor eeuwig sluiten zal over dat kleine stukje leven.... Kleine Hendrik is haar lieveling, niet alleen omdat zij zulk innig medelijden met hem heeft, en zooveel teederheid hem schenken kan, maar ook - ze schaamt zich wel een weinig over wat ze ‘haar kinderachtigheid’ noemt - omdat hij denzelfden naam draagt als hij, haar alles, Hendrik ter Linde.... En van kleinen naar grooten Hendrik dwalend, richten zich hare gedachten op den avond - op de zaligheden die haar wachten.
Ja, het is zalig geweest! Nog oneindig zaliger en zonniger was de werkelijkheid dan de droom. En nu is het voorbij, haar onbetwistbaar eigendom geworden, een heerlijke herinnering om van te genieten - haar leven lang.... ‘De herinnering is het eenige paradijs waaruit wij niet verdreven kunnen worden.’ Was het niet Carmen Sylva die dat gezegd heeft... of een ander... wat doet het er toe.... Zij wil de korte uren van den nacht gebruiken, om rustig alles over te denken, zooals het geweest is, van het begin af.... Maar dat valt haar niet mee - ze heeft hoegenaamd geen stuur over hare gedachten. Vreemd toch, zij ligt klaar wakker in het smalle witte bed, uiterlijk kalm, doodstil, met de oogen dicht, in de hoop dat ze dat ééne
| |
| |
beeld voor zich zal kunnen oproepen, het aangebeden gezicht waar zij iederen trek van kent, de magnetische oogen met die wondere diepte en uitdrukkingskracht, zooals ze van geen andere oogen ooit gezien heeft.... Maar zij kan haar gedachten niet regelen. Wild vliegen ze van het ééne naar het andere; beelden van lang geleden doemen op uit het niet, om aanstonds weder weg te zinken; tal van gewaarwordingen en gevoelens schieten op uit haar hart waar ze sliepen, en verslinden de korte uren van den nacht. Zij doorleeft ze nogmaals, de 23 jaren van haar bestaan, zoo hopeloos leeg en zoo droevig vol.... Zij ziet zich dwalen door het groote holle huis van haar grootmoeder, een stijve, aristocratische dame met krakend zwartzijden japonnen - een overblijfsel van de weelde uit vroeger jaren - en een krakende stem, die haar angst aanjoeg, en het toch al stille kind altijd stiller maakte, en eenzelviger, en geslotener. Van haar vader kende zij alleen het portret: een slanken man met fijne, scherpe trekken die veel op de hare geleken, een vastberaden trotschen mond en vreemde oogen met een raadselachtige uitdrukking, die vage diepten van leed en strijd deden vermoeden, waaraan het meisje, toen zij ouder werd, telkens trachtte vasten vorm te geven, maar ook de kleinste gegevens ontbraken haar, en grootmama heeft het geheim mee in het graf genomen.... Omtrent haar moeder wist zij slechts dat zij een meisje van minderen stand geweest was - van minderen stand althans in de oogen van de douairière van Eemnes. Nog klinken in haar ooren de koude harde woorden na waarmede haar onschuldige vraag ‘of grootmama geen portret van haar mama bezat’ beantwoord was: ‘Mijn lieve kind, in mijn huis is er geen plaats voor het portret van je moeder.’ In haar huis niet, neen, evenmin als er in haar hart plaats was voor het kind dier vermetele die een zoon uit het geslacht van Eemnes had durven beminnen. Geen enkele
herinnering aan liefkoozende warmte, aan toenadering of vertrouwelijkheid schonk een weinig kleur en gloed aan de eentonige, doffe, doodsche stilte harer kinderjaren. Geen vriendinnetjes hadden er met haar gespeeld in de breede marmeren gang en den somberen tuin vol oude oude boomen, wier ruischende kruinen haar fluistrend verhaalden van vroegere jaren, vol leven en liefde, in den tijd hunner jeugd. Eenzaam was zij geweest, in huis als op school. Want ook daar hield zij zich afgezonderd. Haar klasgenootjes, vroolijke, levenslustige kinderen, ruw en hard en zonder consideratie als kinderen zijn, stootten haar af; en dezen van haren kant schuwden het stille, vreemde meisje dat evenmin te vinden was voor opgewonden spel als voor overmoedige plagerij. En zoo kwamen en gingen de jaren onder denken en droomen en lezen.... Boeken waren er genoeg in de oude kasten, en wat zij verder wilde hebben, haalde ze uit de bibliotheek voor haar karig weekgeld waar ze toch geen andere bestemming voor wist. Rijp en groen las ze zonder eenige methode. Een tijdlang verdiepte zij zich in de meest romantische romans, om daarna als reactie te grijpen naar sociale verhandelingen, philosophische beschouwingen, populair-wetenschappelijke werken van den meest verschillenden aard. Een schat van weten, van denken en voelen verzamelde zij zich langzamerhand; een soort van zonderlinge rijpheid vertoonde het zestienjarig meisje. De diepste vragen van het leven had zij overpeinsd; over de meest uiteenloopende onderwerpen had zij gelezen; tegenstrijdige opiniën vergeleken; een blik geslagen in duizelingwekkende diepten van lijden en strijden. Alles was bij haar aangeslagen; elke toon had sympathieke snaren in haar innerlijk wezen doen medetrillen; en toch was alles in haar leeg en onbevredigd: zelve gevonden, zelve gevoeld en doorleefd had zij hoegenaamd niets. Haar geest was gevoed met tweedehandsgedachten; haar hart met tweedehandsaandoeningen. En zij hongerde, zichzelve nog onbewust, naar
het warme, volle leven, naar actieven arbeid en eigen gevoel. Het eenige persoonlijke van al die jaren was een korte dweperij geweest met een onderwijzeres. Duidelijk ziet zij het nog voor zich, het witte melancholieke gelaat, dat eenmaal zóó sterk op haar verbeeldingskracht gewerkt heeft, en haar heeft doen droomen eindelooze droomen vol zoet verlangen en eerbiedige bescheidenheid, totdat
| |
| |
een onrechtvaardige, ongevoelige handeling ontgoocheling bracht en een einde maakte aan haar dwepende vereering. Hare schatten van liefde en teederheid, die geen voorwerp vonden om er gelukkig mee te maken, groeiden langzamerhand uit in de breedte. Een oneindige sympathie voor alles wat leed en ongelukkig was, armen en zieken en onbegrepenen, gistte er in haar gemoed, een drang tot helpen, tot lenigen, die weldra overging in een verterende behoefte aan arbeid, vergezeld van een brandend bewustzijn van schaamte dat zij, een jonge, gezonde vrouw geen vinger uitstak om het levensjuk wat minder pijnlijk drukkend te maken op de schouders van de duizenden en nogmaals duizenden die er door naar den grond werden getrokken: dat zij geen voet verzette om haar plaats in te nemen in de rijen der moedige strijders voor betere levensvoorwaarden in de menschen-maatschappij. Zij wenschte te behooren tot geen enkele politieke of godsdienstige partij, tot geen speciale vereeniging. Haar breede lectuur behoedde haar voor eenzijdigheid, en had haar een te duidelijk inzicht gegeven in de zoo wonderlijk in elkander grijpende raderen der samenleving, dan dat zij niet sterk doordrongen zou zijn van de ontzettende, niet te berekenen gevolgen welke elke verandering moet na zich sleepen. De ervaring van anderen, wier gedachten zij had in gezogen, maakte haar voorzichtig en schonk haar een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Geen heftige hervormster school er in haar. Maar ook lijdelijk toeschouwster zijn van 's levens tragedie was haar niet mogelijk. Zij was van oordeel dat er gegeven moet worden onophoudelijk en naar alle zijden door hen die bezitten aan hen die missen; niet stoffelijke gaven natuurlijk, maar al wat hart en geest te bieden hebben, al wat hoogere ontwikkeling en fijnere bewerktuiging kunnen schenken aan wie minder bevoorrecht zijn in aanleg of omstandigheden. En wat haar zelve betrof, haar onbepaalde drang naar werk en liefde uitte zich weldra in den concreten
wensch om pleegzuster te worden.... Daar zou zij ten volle bevrediging vinden, aldus meende zij. Maar.... de trots der adellijke familie verzette zich tegen een freule van Eemnes, die verpleegster zijn en betaalden arbeid verrichten zou. Grootmama weigerde onverbiddelijk. Een pijnlijke scène was het geweest - toevallig in de groote zaal waar het geschilderd portret hing van haar vader. Eerst koel en bedaard, langzamerhand zich opwindend tegenover de ijzige kalmte der oude dame, had Emmy haar hartewensch kenbaar gemaakt. Toen waren de dunne lippen van elkander geweken, en stroef hadden de woorden geklonken, dat zij als grootmoeder, aan wie Emmy alles en alles te danken had, het brood dat zij at en de kleeren die zij droeg, nooit en nooit hare toestemming zou geven tot zulk een vernedering. Een oogenblik was de verzoeking in haar opgerezen om weg te loopen, het huis te verlaten, waar haar een verwijt gemaakt werd van haar afhankelijkheid op hetzelfde oogenblik dat de weg tot onafhankelijkheid haar werd gesloten, maar waar moest zij heen? Ze kon toch niet gaan bedelen? Ze kon toch niet slapen op straat? En daarbij, ze had geen recht tot heengaan, haar grootmama kon haar laten opsporen en terughalen. Ze had geen keuze, ze moest wachten totdat zij meerderjarig zou zijn. Het was moeilijk om te berusten - maar ze kon het, want het moest.... Een wonderlijke rust schenkt elke noodzakelijkheid. En toen was het gekomen, plotseling, de bevrijding. Een ziekte van enkele dagen, en haar grootmoeder was niet meer.... Zij had haar trouw opgepast, dien tijd, maar ook de laatste uren hadden geen toenadering teweeggebracht.... stijf en in de voegen, zooals ze geleefd had, was zij gestorven, de douairière van Eemnes... Emmy verwijt zich nog het gevoel van verlichting dat haar hart verruimd had, naast een vage ontzetting voor het eerste sterfbed dat zij bijwoonde.
Zij had van haar grootmoeder nooit gehouden. De laatste maanden, na de beleedigende woorden waarmede zij haar verzoek had afgeslagen, had zij bitterheid tegen haar gekoesterd - maar terwijl zij de zieke oude vrouw verzorgde en bij haar waakte, was langzamerhand die zachtheid in haar opgekomen die ons altijd bezielt ten opzichte van
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
| |
| |
hen aan wie wij weldoen; en toen, tegenover de absolute verzoening van den dood was elke kleingeestige gedachte en elke herinnering aan persoonlijk onrecht uitgewischt. Doch droefheid te gevoelen was haar onmogelijk. Onuitsprekelijke blijdschap vervulde haar bij de voorstelling, hoe spoedig haar droom reeds werkelijkheid zou worden....
Een week later had zij inderdaad geslapen in ditzelfde bed, waarin zij thans nog rust en denkt en droomt....
Haar plan was voor de verdere familieleden die ze op den begrafenisdag voor 't eerst ontmoette, een oudoom en eenige neven, een gemakkelijke uitkomst geweest. Wat hadden ze anders met het meisje moeten aanvangen? Zelve schreef zij aan de commissie van het stedelijk ziekenhuis te Amsterdam; en de goedgestileerde brief, het fijne dameshandje en de aristocratische naam bezorgden haar een onmiddellijke aanneming.
Jonge meisjes van dat genre stellen zich niet elken dag beschikbaar als verpleegster. Ze was toen 20 jaar.
Naast de groote bevrediging welke het actieve, verantwoordelijke werk haar schonk, het gevoel van waarlijk nuttig te zijn, van arbeid te verrichten die niet ongedaan màg blijven, hadden de eerste maanden van haar leerllngschap haar heel wat oogenblikken gebracht van moeite en neerslachtigheid. Trappen dweilen en met zware emmers sjouwen was soms voor het aan handenarbeid gansch niet gewende freuletje, hard werk geweest; de hulp die zij moest verleenen en de personen die geholpen moesten worden, waren soms verre van ideaal. Doch voortdurende goede wil, en innig medelijden met pijn en leed, ook in zijn ruwsten, meest onsympathieken vorm, hadden haar over de moeilijkheden heen geholpen. Haar ontwikkeling behoedde haar voor de vele domheden die onervaren verpleegsters gewoonlijk begaan; onoplettend was zij nooit; haar tact en zachtheid maakten haar bemind bij de patiënten, terwijl zij èn door haar uiterlijk èn door haar wijze van zijn toch steeds een zeker gezag over hen oefende, dat te groote gemeenzaamheid tegenhield en onwillekeurig dwong tot strikt gehoorzamen. Den hardnekkigsten strijd had zij te voeren gehad tegen haar eigen weekheid. Het groote assimilatievermogen dat haar tot zulk een buitengewoon geschikte verpleegster maakte, was tevens oorzaak dat zij zich de pijn en den angst, die zij bijna zelve medeleed, te hevig aantrok. Zij voelde instinctmatig den vijand die haar - dat wist zij maar al te wel - zou ten onder brengen als ze hem voet gaf, of liever, als ze hem niet stelselmatig bestreed. En zij bezwoer hem, met inspanning van al hare krachten, door haar phantasie gewelddadig te besnoeien, door zich te dwingen tot niet-denken, niet-voelen, en zooveel mogelijk doen. Toen had zij volkomen bevrediging gevonden, een korten tijd. Physiek en moreel was haar persoonlijkheid gegroeid. Leven voelde zij zich in den waren zin des woords; zij spande al hare vermogens in tot hunne uiterste spankracht; zij verrichtte werk dat ten nutte
kwam aan zichzelve en anderen, aan wezens die leden; zij gaf en ontving liefde en genegenheid.
Niettemin sloop langzamerhand een gevoel van onvoldaan zijn in haar hart.... Allen bijna die hier lagen en wien zij haar medelijden schonk, waren benijdenswaardig in vergelijking met haar zelve: zij hadden betrekkingen die op hen wachtten, ouders of kinderen, een man, een zuster, een tehuis, vanwaar zij kwamen en waarheen zij wederkeerden.... en zij, zelfs de vacantieweken waarop zij recht had, moest ze doorbrengen in het hospitaal, - ze had geen ander tehuis en - niemand die haar liefhad - niemand op de groote wijde wereld bij wie zij hoorde.... De patiënten, ja, die hielden van haar, zoolang ze ziek waren en hulpbehoevend, - een enkele maal duurde hun genegenheid ook nog een poosje langer, nadat ze reeds vertrokken waren.... maar toch, ze keerden weer in eigen kring, naar eigen werk, en vroeger of later sleet het beeld uit van zuster van Eemnes, om - wellicht - in later jaren soms weer op te doemen, als een vage, lieve herinnering. De zieken kwamen en gingen - en de zuster bleef. En sterker werd het bewustzijn van verlaten zijn, van verloren zijn in de wereld, totdat, - totdat hij kwam, haar één en alles, haar eerste liefde, haar
| |
| |
afgod, de man dien zij liefhad met heel haar wezen, met gansch haar nooit verspilde liefdekracht.... Hij zou haar alles vergoeden wat ze gemist had in het leven; haar alles zijn wat het ééne menschelijke wezen voor het andere zijn kan, en zij zou hem alles vergelden, honderd-duizendvoud, met volkomen overgave, niet een alles omvattende liefde zooals er geen tweede bestond op deze wereld.... ‘Een dokter en een pleegzuster hooren bij elkaar,’ is er van avond schertsend gezegd, en hij antwoordde ‘ja’ en keek haar aan met een blik vol passie en teederheid, en boog zich tot haar over alsof hij haar in zijn armen wilde nemen en medevoeren, ver, ver weg, en alles verdween voor haar in zalige verrukking, het verleden en de toekomst en alle begrippen die tot nog toe voor haar hadden bestaan, en niets bleef over dan het bedwelmend bewustzijn, dat hij haar liefhad, en zij hem, - en dat ze bij elkander hoorden.... Ze had het geweten, vaag en onbewust, maar toch geweten, van den eersten dag af dat de jonge dokter in het ziekenhuis verschenen was. Een zonderlinge bekoring ging er uit van die forsche mannengestalte met het kalme, ernstige gelaat en de zachte, innig zachte oogen. Zij zag hem bewegen, dag aan dag, rustig en zeker, vol medelijden en geduld ten opzichte van de patiënten, met dezelfde soort van gezag die zij zelve over hen had. Zijn optreden boezemde aanstonds vertrouwen in; hij bezat die zekere suggestieve kracht, zoo noodig, wil het werk van den geneesheer vruchten dragen. Zij hoorde zijn diepe, klankvolle stem, die weldra voor haar het heerlijkste geluid zou worden op de gansche aarde. Lang vóór ze het zichzelve bekende, hunkerde ze, elken dag, naar het oogenblik van zijn komst, naar de liefkoozing van zijn blik en zijn stem. Nooit had ze zulke oogen meer gezien, donkerbruine, diepe oogen, die vochtig werden bij de minste aandoening. Ze volgden haar altijd, die oogen; zij bewoog zich in
dien blik die haar omving, als in haar natuurlijk element, hij vertienvoudigde haar kracht, haar handigheid, de beknopte zekerheid harer bewegingen. Zij leefde van dien blik en dien warmen klank van teederheid in zijn stem... die teederheid die er alleen in trilde wanneer hij sprak tot haar. Tegen de anderen was hij beleefd en vriendelijk, tot in de vingertoppen gentleman, met de eenvoudig rustige hoffelijkheid van den geboren aristocraat. Toch was hij van burgerlijke afkomst, met een moeder en een zuster op een groote boerderij in één der dorpen aan de Zaan; tenminste dat had zij van kennissen gehoord. Hij zelf was zeer gesloten en teruggetrokken, maar ook even bescheiden in de aangelegenheden van een ander. Daarom geniet zij dubbel van de grootere vertrouwelijkheid die hij tegenwoordig brengt in de korte oogenblikken dat zij dagelijks samen zijn, even voor een onderzoek, even bij 't weggaan, bij het informeeren naar verschijnselen die zich al dan niet hebben vertoond - steeds weet hij gelegenheid te vinden tot een vraag of een opmerking. Zij is er trotsch op dat hij zoo menigmaal haar meening wenscht te weten, - en er op gesteld schijnt ook de zijne mede te deelen aan haar - hij, de gesloten teruggetrokken man. Steeds dichter en dichter heeft hij haar tot zich getrokken in woorden, in blikken, in de liefkoozend beschermende wijze waarop hij zich tot haar overboog, om iets aan te nemen, iets aan te geven, en haar dan in de oogen te zien met een ingehouden hartstocht die haar werelden van zaligheid beloofde in de toekomst... een vage toekomst die ze zich nooit in vasten omtrek nog heeft voorgesteld, totdat van avond de toespeling op doktoren en pleegzusters, die bij elkander hooren, een visioen voor haar deed oprijzen van een zonnig tehuis voor hen beiden, samen, dag aan dag, en jaar na jaar, samen werkend voor anderen in de meest volkomen harmonie.... Zoo zal het zijn, ja later.... Hoe jammer voor hem dat ze in 't geheel niet heeft gereageerd op al
zijn toespelingen - ze kòn er niet op antwoorden, alleen luisteren in zalige verrukking, ze kòn hem niet aanzien, evenmin als ze kan kijken in de zon.... Hij zal toch niet denken dat het alles aan haar is voorbijgegaan - neen, dat kan niet, want ze trilde als een riet, iedere vezel, den heelen avond door - maar het is wel mogelijk dat hij dat niet heeft opgelet - mannen zijn zoo dom in die soort van dingen.... In ieder
| |
| |
geval weet hij dat ze hem elke vrijheid heeft toegestaan die hij genomen heeft; hij begrijpt toch wel dat ze van geen anderen man op aarde die wijze van aanzien en spreken zou dulden, zij, die zoo trotsch is en stijf en op een afstand.... alleen tegenover hem versmelt haar trots als sneeuw voor de zon. Hij heeft haar zonder te vragen bij den naam genoemd, en als een liefkoozing klonk het ‘Emmy’ van zijn lippen.... Zij heeft nog niet ter Linde tegen hem gezegd, alleen het stijve ‘u’ is voor altijd verbannen, om plaats te maken voor het heerlijk gemeenzame je en jij en jou. Het was een genot op zichzelf om jij en jou te zeggen tegen hem en ook van hem te hooren: ‘vind jij dat dan niet mooi?’ had hij gevraagd naar aanleiding van Couperus' Extaze... o ze weet alles wat ze gesproken hebben, ieder woord, elke intonatie... maar wat blijft er nog oneindig veel te spreken over, ze zou dagen en weken met hem kunnen doorpraten, zijn meening moet ze weten over alles waar ze ooit over gedacht heeft, en de hare zeggen - of niet praten, hem zien alleen, zijn nabijheid voelen en zijn blik, dat is voldoende - voorloopig.... Zou hij kunnen slapen van nacht? Of zou hij denken aan haar, en droomen, zalige droomen van liefde en geluk, en de uren tellen tot hij weer bij haar is?... Wie zal het zeggen? Later zal ze het hem vragen - later - wat al bekentenissen zullen er dan worden gewisseld, zooals zoovele reeds op aarde, voor niemand van gewicht, maar voor hen beiden een hemel....
‘Goeden morgen, zuster, hebt u bij vrouw Bezema nog koorts geconstateerd?’
Een oogenblik is het of haar hart wegzinkt, een rilling als van koude glijdt haar over den rug, zij voelt sterk de physieke onbehaaglijkheid van een slapeloozen nacht... doch maar een seconde duurt de onaangename gewaarwording. Dan ziet zij aanstonds in dat hij in de tegenwoordigheid van twee andere doktoren en een andere verpleegster, onmogelijk anders dan formeel kan zijn, en antwoordt zakelijk en flink en helpt waar haar bijstand noodig is - en bij het weggaan straalt haar een blik tegemoet die haar honderdvoud loont voor haar zelfbeheersching.
En het hoofd opheffend naar het zijne dat zich tot haar overbuigt, laat ze hem lezen in hare oogen, het gansche geheim, haar oneindige liefde, en zacht klinkt van hare lippen zijn naam: ‘tot morgen, ter Linde!’
Een glans van verrukking verheldert het ernstig mannengezicht, een lichte schok gaat door zijn schouders, - dan wendt hij zich, nog even wankelend, om, met een gedempt gefluisterd ‘tot morgen, Emmy!’
Bij het toehalen der deur kijkt hij nog eens naar de teere meisjesfiguur die daar steeds staat, in dezelfde houding, en hem naziet - zijn blik zendt haar een laatsten groet ‘tot morgen’....
En morgen komt, en gaat, en overmorgen, en vele, vele dagen en alles is zoo wondervreemd, zoo vreemd.... Zuster van Eemnes is veranderd. Hulpvaardig en plichtgetrouw, tactvol en liefdevol is zij als immer - maar de kalme gelijkmatigheid die rust en kracht aan anderen schonk, is van haar heen gevloden; nu somber en zwijgend, straks vroolijk tot uitgelaten toe, verricht ze haar dagtaak. Het schip dat zelf zijn stuur verloor, kon moeilijk andren leiden - O, Göthe wist het wel: de woorden die vroeger banaal hadden geschenen, verkrijgen thans voor de ingewijde in liefdesmart hun beteekenis van eeuwige waarheid.... ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’.... Ja, het laatste het meest, doodelijk droef, met een gevoel van niet te dragen wee, alsof haar hart langzaam wegzonk, terwijl alles ver scheen en onwezenlijk.... Waarom vroeg hij toch niet? Waar wachtte hij op? Heeft ze zich dan alles verbeeld? Maar dat kàn immers niet; het is heusche, ware, werkelijkheid, zijn toon en zijn blik en alle andere bewijzen van zijn liefde. En toch.... Schuchter eerst en onbepaald, om telkens heviger en spoediger terug te komen, schoot de twijfel op in haar hart... doch na iedere twijfeling dook het vertrouwen weer boven, fierder en krachtiger en de onomstootelijke zekerheid die ze mededroeg in de diepste diepte van haar gemoed.
Zeker, hij was vreemd soms. Zijn blik kon langs haar henen glijden zonder warmte, zijn stem kon voor een pooze den teederen klank
| |
| |
missen waar ze naar hunkerde, maar zoodra zij droevig werd en stil, en moedeloos het hoofd naar elders wendde, boog hij zich weder tot haar, en plaagde haar lief koozend teeder, en schertste zóólang tot in haar oog de liefdeglans terugkwam en de glimlach om haar mond.... De voortdurende, intense spanning verteerde haar. Ze was nog slechts een schaduw van zichzelve. Werktuigelijk deed ze haar werk, als een slaapwandelaarster bewoog zij zich door de zalen en gangen, zich verwonderend soms hoe de menschen om haar heen gewoon waren en vroolijk, en leeg naar het haar voorkwam, belang stellend in tallooze nietigheden - als waren ze wezens uit een andere wereld waar zij geen voeling mede had.... In elke stem die tot haar klonk, hoorde ze de diepe warme tonen van de zijne. Iedere gestalte die naast haar stond of liep verwisselde zij in gedachten met de zijne....
Zoo diep rampzalig echter als vandaag is ze nog niet geweest. Zulk een afgrond van ellende, zulk een woeste wanhoop als waar ze reeds den ganschen dag mee worstelt, kende ze nog niet. Rusteloos wendt ze zich om en om in het smalle ijzeren ledikant, om telkens weer het hoofd te drukken in het kussen dat nat is van tranen, - brandende tranen, die geen verlichting brengen - en met het laken in den mond de kreten te smoren die ze onmogelijk weerhouden kan. ‘O Hendrik, Henk, mijn God, waarom doe je mij dat alles aan!’ Waartoe dient die onzekerheid? Waarom is hij niet gekomen van morgen toen zij daar stond in de gang? Zij had moeten helpen bij een operatie, die verricht zou worden door den ouden chirurg Veldman, terwijl ter Linde zou chloroformeeren. Een tijdlang ging alles goed, maar toen het bijna reeds was afgeloopen, voelde zij dezelfde soort van weeheid zich bekruipen die haar het begin van haar leerlingschap zoo moeilijk had gemaakt. Een vreemde duizeligheid deed de kamer langzaam draaien, en haastig kom en watten op de tafel plaatsend, was ze in de gang geijld. Daar had zij gewacht, twee, drie minuten, - tot hij komen zou... toen hoorde zij een oude, vriendelijke stem bemoedigende woorden spreken - het was dr. Veldman die haar wat hofman te drinken gaf en haar naar bed zond met den raad eens flink uit te slapen ‘want wij, doktoren en verpleegsters, die zoovele plichten tegenover anderen te vervullen hebben, mogen minder dan iemand onze gezondheid verwaarloozen. Krachten bij elkander houden, zuster!’ En wonderlijk medelijdend had hij haar aangezien....
Waarom zou dat wezen? Nog een raadsel bij de vele die zij reeds op te lossen heeft... Hoe kòn Hendrik het over zich verkrijgen om haar daar alleen te laten staan! Hij moest toch begrijpen hoe ze naar zijn bijzijn, zijn deelneming verlangde.... O, als het omgekeerd geweest was, hoe zou ze naar hem toe zijn gesneld, trots alles en allen.... Ja, zij, maar daarvoor was ze ook een vrouw, met die uiterst fijne intuitie en dat voortdurend zich verplaatsen in eens anders gemoedstoestand, dat ook de hoogststaande mannen schijnen te missen.... In al haar verdriet doet het haar goed te denken, dat zij hem nimmer leed gedaan heeft, met opopoffering van eigen trots elke toenadering is tegemoet gekomen, hem altijd de gewaarwording besparend van meer te geven dan te krijgen, de handen uit te strekken in het ijle....
Hoe lang ze reeds in bed ligt, weet ze niet; zonder bewustzijn van tijd zijn de uren langs haar heengetrokken. Alleen de duisternis in het kleine vierkante hokje, dat haar tot slaapvertrek dient, en de stilte in het ziekenhuis welke de geluiden van de straat zwaarder en duidelijker doet naar boven stijgen, doen haar begrijpen dat de avond is gevallen.... Zij is veel kalmer nu. Zij heeft zichzelve gedwongen, de feiten in het aangezicht te zien, en heeft toen de conclusie getrokken, de éénige die er te trekken viel Nadat ze zich had blind gestaard op de eindelooze, zwarte leegte van een leven dat zij zou te dragen hebben zonder die aangebeden stem, en zonder dat aangebeden gezicht, had ze zich afgevraagd of zij dan een ongelukkige liefde koesterde. Was dàt wat men noemt ‘een ongelukkige liefde’? Dat is immers al te belachelijk! Weer voelt ze zijn blik, en zijn hand om de hare, die groote
| |
| |
hand die zacht en warm zich om de hare sluit, weer hoort ze zijn stem die haar plaagt en liefkoost, en de teedere woorden toen hij haar thuis bracht: ‘Goeden nacht, Emmy, - slaap wel,’ met een oneindige belofte die er in doorklonk, als wilde hij den weg voor haar effenen, haar leven lang! Ja, de hoogste vriendschap voelt hij voor haar, en achting voor haar persoonlijkheid, en eerbied voor haar vrouw zijn, door al zijn hartstocht heen... alles, alles, het volle, rijke gevoel. Er is geen twijfel aan, hij heeft haar lief, lief, zooals zij hem!... En heeft hij die liefde niet gewijd door haar te spreken van zijn moeder, van zijn zuster?... En toch, hij vraagt niet: Wat kan de reden daarvan zijn? En eensklaps wordt het haar helder. Geen wonder dat zij met haar weinig wereldsche wijze van kijken daar niet eerder aan gedacht heeft - hij zal te trotsch zijn om een vrouw te vragen vóór hij een behoorlijke positie heeft. Want die betrekking die hij nu bekleedt, derde geneesheer gelooft zij, is maar een begin waarschijnlijk, niet half genoeg om op te trouwen. En daarbij zal die adel van haar voor den burgerman wellicht ook nog een beletsel zijn. Want hij is heel, heel trotsch, dat heeft zij meermalen kunnen merken. Vreemd toch, dat de liefde niet sterker is. Misschien is dat anders bij een man, bij hem die de beslissende vraag moet doen, misschien kan men daarover niet oordeelen, vóór men zelf in 't geval heeft verkeerd. Toch gelooft zij stellig dat bij haar nooit stoffelijke redenen een beletsel of belemmering zouden zijn - dat alles zinkt immers in het niet bij de eindelooze gave van een hart vol liefde! Fier zou zij er op wezen om alles van haar man te krijgen; als het noodig was, tot aan haar uitzet toe; alles aan hem verschuldigd te zijn - maar oneindig fierder nog op het bezit van zijn liefde die haar de hoogste wijding geeft die er bestaan kan in dit leven.... Doch nu dit anders is bij hem, nu verheugt zij er zich
over, thans voor 't eerst, dat zij behalve van adel niet ook nog rijk is! Over geldzaken had ze zich nooit bekommerd als kind; het was geheel aan haar voorbijgegaan dat zij in het oude groote huis bijna armoedig leefden, met één enkele bejaarde dienstbode, terwijl grootmama zwaar zijden japonnen droeg uit vroeger jaren en het dagelijksch middagmaal meer dan eenvoudig was. Den dag na de begrafenis had haar oudoom, grootmama's eenigst overgebleven broer, haar iets verhaald van hypotheken die het huis bezwaarden, van achteruitgegaan fortuin - de oorzaak werd haar niet verteld, en het meisje, te zeer vervuld met haar eigen plannen en idealen voor de toekomst, had er niet verder naar gevraagd - en ten slotte was haar medegedeeld dat het overblijvend kapitaal, behoudens enkele legaten, verdeeld was tusschen oom en haar, en dat zij een goede f 10,000 haar eigendom kon noemen, waarvan de rente haar tot aan haar meerderjarigheid halfjaarlijks zou worden toegezonden. Dikwijls had zij het betreurd, bij het overstelpend vele dat er in de maatschappij gesteund en tot stand gebracht moet worden, dat zij niet over grootere sommen dan eenige honderden guldens 's jaars beschikken kon - maar nu was zij er dankbaar voor. Anders durfde hij zeker in 't geheel niet vragen!... Zou het nog lang moeten duren vóór ze inderdaad de zijne was, met het volle recht om hem te koesteren in haar liefde, over hem uit te storten, altijd, altijd weer, de schatten van teederheid die in haar wonen, ongerept en ongeschonden, met een volkomen verloochening van zichzelve die de hoogste uiting van haar persoonlijkheid zou wezen, en het hoogste geluk!... Het is haar een genot te lijden, maanden lang, door hem, voor hem, - 't is of zij door het leed een hooger aanspraak op geluk krijgt, of dit haar loutert, of dit de vuurproef voor haar liefde is.... Maar toch, het is zoo moeilijk om te wachten, ontzaglijk moeilijk.... Toen kwam er tot haar een groote verzoeking,
de verzoeking om te bidden. Zij voelde zich zoo klein en zoo verlaten, zoo hulpeloos alleen met haar hoop en haar angst; het leek haar zoo innig weldadig, om alles toe te vertrouwen aan een Hemelschen Vader die oneindig wijs en oneindig goed is, om zich te ruste te leggen in Zijne hand als een afgetobd vogeltje welks vleugels verlamd zijn... maar met inspanning van haar laatste krachten ontsnapt zij aan het gevaar van te schipperen met wat voor
| |
| |
wie gelooven het hoogste en het heiligst is, uit niets dan ellendige lafheid en zwakte. Het bewustzijn, het stuur over zichzelve nog niet geheel te hebben verloren, schenkt haar kracht, om weer geduld te hebben, een korte pooze nog - over eenige dagen zal ze haar examen immers doen, en dan zal hij zeker wel iets zeggen, of haar vragen naar hare plannen, wie weet wat hij dan vraagt of zegt, in ieder geval moet het haar iets verder brengen.... Tot zoolang zal zij wachten, - en vertrouwen op hem - haar Hendrik, Henk.... Al soezend valt zij uitgeput in slaap....
(Wordt vervolgd.)
|
|