donkeren achtergrond ziet men vooraan een sinjeur staan, met den rug naar den toeschouwer gekeerd, dragende een zwart kleed, met breeden gulden degenband op den rug, een rood manteltje over den eenen en blauwe strikken op den anderen schouder, blauwe kousen met zwarte strikken. Nevens hem zit eene dame in licht bronskleurig zijden kleed met weerschijnen op de stof en borduursel op borst en armen; het haar hangt haar in fijne krulletjes in den hals. Beiden zijn in vriendelijk gesprek en houden wijnroemers in de hand. Verder door zit een tweede paar oesters te eten; een derde paar komt het vertrek binnen; een man met blauw kleed schenkt wijn. In het vertrek ziet men blauwgroene stoelen, een blauw tafelkleed, een schoorsteen, waarop een wit marmeren borstbeeld van Venus prijkt. Het stuk is gedagteekend van 1659; de schilder was 24 jaar oud. Zijn schildering is van heerlijke fijnheid, zoo netjes als Dou het doen kon; maar de penseeling van den voorganger is scherper gedetailleerd, die van den leerling malscher, schemerachtiger. De kleuren glimmen zachtjes, er is niets dat luid spreekt of op afstand werkt, alles moet van dicht bij en mag met het vergrootglas gezien worden. Hij en die zijner school stelden er eer op juweliers-werk met het penseel te vervaardigen, maar hunne kleinodiën mochten niet flonkeren; op gronden in halve schemering mochten hoogstens hunne lichten in flauwen schijn uitkomen. Hunne kleuren waren dofrood, gebroken wit, geel en geelgroen en dan nog gaven die kleuren minder de vranke straling der volle verf dan de speling van den toon: zij wilden verzachten, verfijnen en verkregen harmonie door verdooving en ontspiering.
Het tweede, belangrijke stuk is het Opstaan eener dame. Een vrouwtje, gehuld in een wit satijnen kleed met zwarten boord, een groen fluweelen jak met witten hermelijnen rand, een krijtwit mutsje en witten kraag, staat in hare slaapkamer en doet haar hondje springen. Eene meid met blauwen rok en licht lijfje dekt het bed in den achtergrond. Verder in het vertrek, bij een halfgeopend venster, ziet men een tafel met kleurig kleed en een stoel. Het vrouwtje staat in een goed licht, hare heldere kleedij maakt plek; het stuk is krachtiger van kleur en licht, maar minder harmonieus dan het vorige.
De vier overige stukjes zijn van weinig beteekenis, het zijn: een Boerin met een korf eieren, het Portret eener dame van 1665, een Guitaarspeler, en een Dame die een brief schrijft. Beuzelarijen in het leven, speelschheid in de kunst, met heel veel behendigheid uitgevoerd; sierlijkheid in de schikking, gemak in het uitvoeren van het schijnbaar moeilijkste werk, - ziedaar wat dezen en andere meesters van zijnen aard onderscheidde en deed zoeken door de liefhebbers.
Verscheiden afstammelingen van Frans van Mieris maakten naam als kunstenaars. Vooreerst zijne twee zonen: Jan, geboren den 17en Juni 1660, die naar Italië trok en reeds den 17en Maart te Rome overleed, en Willem, geboren in 1662, gestorven te Leiden den 27en Januari 1747. Verder Willem's zoon, Frans de jongere, geboren te Leiden in 1689, den 22en October 1763 overleden. Alle drie volgden den trant van hun stamvader, maar meer en meer werden zij gelikt in de penseeling, kouder en onnatuurlijker van toon; hunne figuren worden gekleurde en geëmailleerde porseleinen beeldjes.
Werken van alle drie bezit de Ermitage: van Jan één, van Willem zes stuks, van den jongen Frans één. Willem, van wiens werken er vele gekend zijn, komt het meest overeen met den ouden Frans in de keus zijner onderwerpen. Jan en de jonge Frans behandelen meer tooneeltjes uit het volksleven; in de Ermitage bevinden zich van den eerste een Baardscheerderswinkel, van den jongen Frans een Ontbijt in een boerenhuis. Deze laatste hield zich niet alleen met schilderen, maar ook met geschiedenis en penningkunde bezig, en liet tal van belangrijke werken drukken tot beide wetenschappen behoorende.
Op het oogenblik, dat wij afscheid nemen van de familie van Mieris en van de talrijke kunstenaarsgroep in de Hollandsche School tot welke hare leden behooren, treft het ons hoe de trant, die hun zoo geheel eigen schijnt, weergevonden wordt bij meesters uit de Nederlandsche School van de verschillende tijdperken, die deze heeft doorleefd. De behendigheid