| |
angkor wat. een zijde der 3de verdieping van de 2de gezien.
| |
In het land der Khmers.
Door J.A.N. Patijn.
(Slot).
De aantrekkingskracht van Angkor Wat werd mij te sterk om te wachten totdat de geheele karavaan reisvaardig zou zijn. Na tiffin nam ik mijn geweer over den schouder, stelde me op de hoogte van den weg en liep alleen vooruit. Het was een vreemde gewaarwording den weg naar Angkor Wat te vragen, door een land te loopen waar ieder het kende. Intusschen noemen de inlanders het: Nakhon Wat, hetgeen ‘tempelstad’ beteekent.
De weg liep door laag hout en struikgewas, als we den kaatsten dag vóór Siem Reap reeds gehad hadden. Plotseling, aan het eind van een recht stuk, heel in de verte, als een stompje tegen de blauwe lucht aan, zie ik den tiara-vorm van een der torens. Ik wist nu welke richting te loopen, maar verloor den toren weêr voor een anderhalf uur uit het gezicht.
Eindelijk duiden hooge, slanke boomen op de nabijheid van water, aan het licht zie ik dat ik aan den zoom van het bosch ben, en, voordat ik het nog verwachtte, sta ik voor een afgrond, boven een moeras, aan de overzijde waarvan, blakerend in het zonlicht, de grijze massa van Angkor Wat vóór me ligt, gelijkend op een kasteel van reusachtige afmetingen, te gecompliceerd aanvankelijk om te begrijpen, de lange lijnen der gaanderijen afgewisseld door gekartelde torens, van de hoogsten welker - overblijfsel van een of ander godsdienstig feest - lange witte wimpels in de blauwe lucht wapperen. Het is een kolossaal gezicht, volkomen beantwoordend aan mijn hoog gespannen verwachting, dat groote, donker-grijze gebouw, van breede basis, pyramide-achtig oploopend naar vijf machtige torens, zuiver symmetrisch, zwaar en geëlanceerd tegelijkertijd. Een toren is ingestort, op de terrassen groeit een wildernis, van onderhoud geen spoor; maar de over- | |
| |
dekte gaanderijen zijn ongeschonden en de lijn van het geheel is goed bewaard gebleven. De gaanderijen schijnen wat laag, wat gedrukt, Chineesch; maar die indruk verdwijnt door de
het in den tekst beschreven gezicht van den voet van den centralen toren.
overweldigende afmetingen van het geheel en de vijf trotsche torens, de grootste in het midden en een op iederen hoek. De vele inkervingen, de tallooze gedraaide en vierkante zuiltjes en breede lijsten doen een Oosterschen rijkdom van détails vermoeden. Voor ons aan andere lijnen gewend oog is alles vreemd en bijzonder aan dit monument, grootsch gedenkteeken eener beschaving waarvan niets gebleven is.
Wat ik eerst voor moeras hield, blijkt me de honderde meters breede gracht te zijn, die nog den tempel grootendeels omgeeft, overblijfsel der sra's, of heilige vijvers, van weleer. Ik bemerk dat ik de Zuidzijde voor me heb en dat de hoofdingang op het Westen ligt. Ik volg dus naar links den hoogen kant langs de gracht, voorbij de éénige inlandershuisjes die ik sedert Siem Reap gezien heb, en kom op het midden der Westzijde voor de beide leeuwachtige gedrochten aan het begin van den breeden steenen weg, die over een dam door de vijvers leidt. Een paar trapjes op en ik loop over de vierkante blokken van dezen weg naar de lage gaanderij die het terrein omheint waarbinnen de eigenlijke tempel gelegen is. Vóór de poort een sierlijke zevenkoppige Naga, vermoedelijk een der afsluitingen van een grootendeels verdwenen, gebeeldhouwde balustrade langs den weg; de poort zelf alleen voor voetgangers, blijkens de trapjes; voor olifanten en wagens is rechts een andere ingang. Aan de poort zie ik de eerste gebeeldhouwde versiering, een deurstijl die als geciseleerd schijnt, en daar binnen, in het schemer-donker der gaanderij, een lange lijn van dezelfde zwevende apsara's als ik er een bij den ampheu te Siem Reap gezien heb. Ik heb iets van het gevoel dat de Mohamedaansche pelgrim bij het binnentreden van Mekka moet hebben en vervolg in gespannen nieuwsgierigheid mijn weg. Van de buitengaanderij naar den tempel is weêr een paar honderd meter; links van den weg staan in het moeras een paar kleine bouwvallen en dicht bij de hoofdpoort een sala, op palen, waarvan de ingang is ingestort. Voorbij die sala, tegen den tempel aan, staan een twintigtal duiventil-achtige woningen, waar ik begrijp dat de priesters huizen, aan wier zorg Angkor Wat is toevertrouwd. De trappen van de hoofdpoort zijn steil als altijd, de ingang is hoog en ruim. Ik kom in een portaal, behoorend tot de gaanderij der eerste verdieping, waar het donker is. Er is een stank die
aan kruitlucht doet denken en boven mijn hoofd begint een wervelwind te ruischen, die heviger wordt bij iederen stap dien ik doe: beide komen van de tegenwoordige bewoners van den tempel, de duizende vleêrmuizen en vliegende honden, wier vuil een vettige humus op den bodem der gaanderijen laat. Rechts en links van dit portaal weet ik dat op de wanden der gaanderij de beroemde reliefs zich bevinden, maar ik loop recht door, onder een gaanderij die trapsgewijze naar de tweede
| |
| |
verdieping voert; overal zie ik de glimlachende gezichten en bewegende armen van apsara's, naast rijk versierde zuilen en poortjes, die aan kantwerk doen denken. Op de tweede verdieping een dergelijk portaal en gaanderij als op de eerste en vandaar voert een zeer hooge en moeielijke trap tot aan den voet van den centralen toren. In dien toren staat een groot beeld in bijna volkomen duister, maar het geroezemoes der vleêrmuizen wordt hier zóó sterk dat ik er uit loop en me op de bovenste treê van de trap neêrzet; van dit punt een zonsondergang te zien, lijkt me de bereiking van een ideaal. Het is een van de mooist denkbare gezichten. Onder aan de trap het terras der tweede verdieping, omgeven door de gaanderij met gedraaide zuiltjes in de vensters, apsara's en relief, en in het midden een mooi poortje met zevenkoppige Naga op de hoeken. Over dat poortje zie ik den breeden steenen weg die door de sra's loopt, en aan het eind daarvan de eveneens tiara-vormige poort der buitenste gaanderij. Over dit alles ligt een rust als men slechts in die landen kent, een groote beweginglooze eenzaamheid; de stemming is volmaakt. Zoover het oog reikt zie ik bosch en als de zon daalt, baadt zich het geheele landschap, met tempel en palmen en bananen, in een sterk paarsch; het is alsof in de bosschen ieder blaadje paars licht weêrkaatst.
Ik geloof dat men een bouwval zóó moet hebben gezien om er het ware gevoel voor te hebben. Men zal struikgewas kunnen wegruimen en verscholen details te voorschijn halen, men zal, vrees ik, brokstukken naar de musea in Europa overbrengen en veel doen om de geheimzinnigheid weg te nemen, die ligt over Angkor Wat, het volk der Khmers en hun geschiedenis. De wetenschap zal er bij winnen, maar van de ruïne zal het mooie af zijn. Het schoonste beeld in een museum heeft me nooit zooveel genot gegeven als een onder lianen verscholen relief, waarvan ik de beteekenis moest raden. Afgodsbeelden waarin ik nooit iets anders gezien had dan grijnzende gedrochten, zijn me begrijpelijk geworden in hun eigen omgeving, op de plaats waarvoor de beeldhouwer ze bestemd had.
Vóórdat de zon was ondergegaan zag ik over het poortje op den weg een aantal figuurtjes verschijnen, die ik herkende als Taillac en de zijnen. Wat later zaten zij naast me op de trap, toen op eens zekere ontsteltenis werd teweeggebracht door de verschijning van een beer in het poortje aan den voet der trap. Hij had een glanzende, zwarte huid en zag er niet schrikwekkend uit. Na ons een oogenblik verwonderd te hebben aangekeken verdween hij in de gaanderij. Later bleek het een tamme te zijn, door de priesters jong gevonden en opgekweekt; op mijn wandelingen door den tempel kwam ik hem voortaan dikwijls tegen.
We richtten ons in in de sala vóór den tempel, waarvan eerst de ingestorte ingang moest worden opgeruimd, en bleven daar van den 18en tot den 24en Januari Vier van de vijf dagen brachten we door in Angkor Wat zelf, waar zooveel te zien is dat een beschrijving - waaraan Aymonier bezig is - een dik boek zal vullen. Het is oorspronkelijk een Brahmaansche tempel geweest, volgens Aymonier uit de 12de eeuw dagteekenend, vroeger voor veel ouder gehouden. De Boeddhisten hebben hem later voor hun godsdienst ingericht en er hun beelden ingebracht. De dooreen-
poortje aan de binnenzijde der 2de verdieping.
| |
| |
menging van beide godsdiensten is overigens niets ongewoons, want in Bangkok zetten de Siameezen vergulde Siwabeeldjes in de Wats, en elders in Cambodja vindt men Brahmaansche voorstellingen op Boeddhistische tempels; in Japan bestaat een dergelijke vermenging van Boeddhisme met Shintoisme. De geheele tempel bestaat uit gaanderijen en torens; er zijn geen zalen of andere overdekte ruimten. Aannemende dat de bouwval uit de 12de eeuw
opgang van de 1ste naar de 2de verdieping.
dagteekent, moet men zich toch verbazen over den betrekkelijk goeden toestand waarin hij verkeert, welke pleit voor de stevigheid van het bouwen en de technische bekwaamheid der architekten. In het bijzonder de daken der gaanderijen, die allen nog gaaf zijn, en de inrichtingen voor den afloop van regenwater schijnen bewondering te verdienen. Daarnevens merkt men eenige onbeholpenheden op.
Veel wat ons als oorspronkelijk treft, is blijkens andere bouwvallen de traditie dier dagen; zoo de gansche bouw van drie verdiepingen, de pyramidevorm en de vorm der torens. Merkwaardig is dat ook Angkor Wat nooit geheel voltooid is geweest, wat volgens Fournereau een kenmerk van alle Khmer-monumenten is en ook opgemerkt wordt aan Hindoe-bouwallen op Java. Een bijgeloof waarvan ik in Bangkok gehoord heb, dat nooit een ongeluk overkomt aan hem die bezig is een tempel te bouwen, staat hiermeê misschien in verband.
Van de versiering van Angkor Wat heeft men gezegd dat het meer goudsmids- dan beeldhouwerswerk is, en hiermeê is het karakter dier versieriering goed uitgedrukt: het lijkt op filigrain, de figuren en voorstellingen zijn vaak klein in verhouding van de poort of zuil die ze versieren, evenals de gaanderijen voor zulk een groot gebouw misschien wel wat laag zijn. Aan alle kleine details is met groote zorg gewerkt, zooals aan den hoofdtooi en sieraden der apsara's, de lijsten, het loofwerk op de zuilen, de tallooze acroterien enz. Welk een betooverenden indruk dit moet gemaakt hebben toen alles gaaf was, kan men opmaken uit de uitwerking verkregen door het thans nog aanwezige. Zoo'n Brahmaansche tempel moet op een paleis van Salomo geleken hebben, vooral wanneer men bedenkt dat alles rood en verguld was. Op enkele plaatsen kan men thans nog een voorstelling hiervan krijgen, waar het oude goud en rood bewaard zijn gebleven. Een eclatante pracht moet het geweest zijn, een verblindende rijkdom van kleur en beeldhouwwerk, een ‘koninklijke’ Wat, zooals de Siameezen nog hun voornaamste tempels noemen. Men ziet in gedachte den ouden Khmervorst op hoogen draagstoel, onder het slaan op gongs en pattala's, den breeden weg afkomen. Wie weet welke vreemdsoortige mysteriën gehouden werden in die halfduistere gaanderijen, welke toen gevonkeld moeten hebben van het goud en rood op de reliefs en de met edelgesteenten versierde plafonds.
| |
| |
Van alle versieringen zullen het belangrijkste wel zijn de reliefs op de wanden van de gaanderij der eerste verdieping. Daar vindt men voorstellingen uit de Ramayana en Mahabharata, het karnen der melkzee, ten strijde trekkende helden, vechtende monsters, een voorstelling van den hemel en de hel. Hun begrip van perspectief is vrij rudimentair, maar de artistieke verdiensten dezer voorstellingen schijnen mij toch zeer groot. Ik werd dikwijls herinnerd aan Grieksche beelden, in het bijzonder in de afbeeldingen van paarden. De Khmersche krijgers togen ook ten strijde als helden van Homerus, staande op een tweewieligen wagen die bestuurd werd door een wagenmenner. Merkwaardig is dat men tegenwoordig in die streken nooit een paard voor een wagen ziet, maar altijd ossen of zeboes. Ik werd ook herinnerd aan Egyptisch beeldhouwwerk - o.a. in de plaatsing der voeten der apsara's - en aan Javaansche bouwvallen. Er is een buitengewone levendigheid in vele voorstellingen, b.v. in de afbeeldingen van apen, en in de enkele tooneelen uit het volksleven, zooals het vermelde hanengevecht. Sommige houdingen lijken onmogelijk, maar men verbaast zich hierover minder wanneer men de buitensporige lenigheid der hedendaagsche Cambodjeezen gezien heeft. Meer of minder vaak voorkomende motieven zijn de Naga, de veelkoppige slang, waarvan de voorstelling mij geïnspireerd schijnt door de opgeblazen wangen der cobra; Suriya (= de Zon) op zijn wagen; Indra op den olifant; Visjnoe rijdende op den vogel Garoeda, in haar vier handen een zeeschelp, een schijf, een knots en een lotos houdende; de veelarmige Siwa op den stier Nandi; het monster Hanoeman; enz. enz. Er is te veel om er weinig van te zeggen.
Behoudens enkele uitzonderingen, zooals een buitengewoon schoone Visjnoe, zijn de losse beelden meest later hierheen gebrachte Boeddha's. De priesters branden hiervoor nog welriekende stokjes en eens zag ik een soort dienst houden voor een zeer klein Boeddhabeeld, toen de opperpriester van een reis
hoekje aan de binnenzijde der 1ste verdieping.
naar Bangkok was teruggekomen. De priesters zwerven veel door den tempel met hun zwarten beer. 's Ochtends, wanneer ik van de derde verdieping de zon zag opgaan, hoorde ik de clarinet-achtige tonen van hun vliegers, die ze doen zingen door onderaan een reepje palmblad, of iets dergelijks, te spannen. Ze geven eenig onderricht aan jongens; het onderhoud van den tempel weegt hun niet zwaar. Ze lieten ons met rust en één hunner hielp me soms met photographeeren.
Buiten den eigenlijk gezegden tempel bezocht ik verschillende poorten, in één waarvan, tusschen een chaos van steenblokken, een groot beeld stond. Het was zwaar geschonden, had nog maar één oog, en licht was er bijna niet in die gaanderij, maar er straalde een uitdrukking van uit, een hooge rust, als ik zelden van een beeld zag. Eén avond gingen we de zon zien ondergaan van Pnom Ba Keng, een heuvel waarop een andere tempelbouwval gelegen is. Een zeer steile weg voert naar boven; twee groote steenen leeuwen onderaan dien
| |
| |
binnenzijde 2de verdieping.
weg en de sporen van een hooge trap doen veronderstellen dat het een trotsch gebouw geweest is. Van den tempel zelf was niet veel meer te zien, ofschoon we het struikgewas gedeeltelijk deden wegkappen. Een kolonie van Annamietische priesters huist daar, waaronder men wel beweert dat zich een paar moordenaars van wijlen den Franschen ambtenaar Ménager verschuilen.
Een anderen dag bezochten we te paard Angkor Thom, een goed uur van Angkor Wat. Dit was eenmaal de hoofdstad van het Khmersche rijk, toen veel dichter bij de zee gelegen dan thans. Te oordeelen naar de uitgestrektheid waarover men bouwvallen vindt, en waar de thans verdwenen houten woningen tusschen moeten hebben gelegen, is het een groote stad geweest. Het eerste wat men er van ziet zijn gedeelten van een hoogen stadswal, aan gene zijde van de oude gracht, waar nu in het droge jaargetijde een beetje rijst verbouwd wordt. Die brokken muur geven dadelijk den indruk van groot en zwaar; maar verder komende raakt men eerst goed onder den indruk van dezen vreemdsten aller bouwvallen dien ik gezien heb. Van Angkor Wat kan men zich een beeld voor den geest roepen en het begrijpen; Angkor Thom ontsnapt aan iedere voorstelling. Welk een aanblik moet deze stad eenmaal hebben opgeleverd, met haar baroque dooreenmenging van tiaravormige torens, steenen monsters, olifantskoppen, pyramide-vormige tempels! Thans is het een mooi donker bosch, met heuvelachtigen bodem, waar de bouwvallen onder lianen half verscholen liggen. Hier ziet men vier reuzen die een Naga torsen, overblijfsel van een poort; stukken van den monsterslang en fraai bewerkte koppen liggen hier en daar op den grond. Ginds onderscheidt men boven een hooge poort eenige lijnen in de vochtige grijze steen, die op een afstand gezien den glimlachenden, Sfynx-achtigen kop van Brahma blijken te zijn, den Grooten God, altijd reusachtig voorgesteld Elders weer verrijst een machtige muur waarin levensgroote olifanten zijn gehouwen, voorstelling eener jacht. Rijk gebeeldhouwde steenen, overblijfsels van groote en kleine tempels, steken overal van ouder de lianenpracht uit, met den Garoedakop die twee Naga's schijnt te verslinden, en het mooie motief van Indra op den driekoppigen olifant, dat men in dezen vorm niet één keer in Angkor Wat en elders zoo dikwijls vindt. Het is alles veel heidenscher, staat nog
veel verder van je af, dan Angkor Wat. De techniek van het beeldhouwwerk en der gebouwen is waarschijnlijk ook onvolmaakter. Maar het treft haast nog meer door forsche oorspronkelijkheid, het is nog curieuzer. De tropische plantengroei heeft hier te veel huis gehouden om een eenigszins nauwkeurige voorstelling toe te laten van wat het eens geweest is, en om hier op te ruimen zou een reuzenarbeid zijn; daargelaten dat het zóó veel schooner is. Eén tempel evenwel zou misschien de moeite loonen dat men de goed bewaarde details wat meer bloot legde. Het is
| |
| |
Ba Yon, wat volgens Di ‘belle vue’ beteekent. Een soort tempel als Angkor Wat, hoewel veel kleiner; gebouwd, volgens de la Porte, in het einde der 8e eeuw. De torens, ook hier in den vorm eener tiara, dragen op iedere zijde den Brahmakop met lange oorlellen, de dikke lippen geplooid tot den eeuwigen glimlach. De onderste gaanderij is zoowat geheel ingestort, maar de reliefs van de tweede zijn goed bewaard en bevatten zeker een schat van ethnologische gegevens. Ik vond hierop een soort rickshaw, bijna gelijk aan de tegenwoordige, ook door één man getrokken; indien de rickshaw in deze eeuw in Japan is ontstaan, gelijk de boeken vermelden, dan was het in ieder geval niet de eerste maal dat dit voertuig werd uitgevonden.
Ook bij Ba Yon wonen eenige priesters, die daar een nieuwen Wat hebben van zeer leelijke kleuren. Ze leefden weêr in groote eenzaamheid en kweekten papaja's, waarvan ze soep maken als de vruchten nog zuur zijn.
Vóór zonsondergang thuis gekomen, ging ik nog wat jagen. De streek wemelt van kippen en van apen; de eerste kon ik niet raken en toen ik op een der laatsten aanlegde, deed hij zoó menschelijk dat het me niet mogelijk was te vuren. Er zijn daar mooie apen, zwart met lang zij-achtig wit haar rond het gezicht; eens zag ik een geheele kolonie over Angkor Wat komen.
apsara's in een hoek der 2de verdieping.
Den dag dat we Angkor Wat verlieten, braken we des ochtends vroeg op, mijn estampages werden in een groote, door onze inlanders gemaakte, bamboe doos geschoven, de bagage naar Siem Reap vooruitgezonden, en wij zelf stegen met Fil-de-fer, Di, den kok en één boy te paard, om nog eenige weinig bezochte bouwvallen te gaan bezoeken. Een voetpaadje leidde over een heuvelachtig terrein door het bosch en soms door het water; dikwijls dreigde men van zijn paard te glijden of zijn hoed in de takken achter te laten. Toch schrikte dit onzen kok en boy niet af ons te volgen, ook nadat we de plaats waren voorbijgegaan waar we zouden tiffinnen; zij stelden dus ook belang in de Khmersche bouwvallen. Men vindt op tal van plaatsen overblijfsels van zeer groote gebouwen. De meesten waren van bricksteen, wat op het oudste tijdvak der Khmer-bouwkunst schijnt te duiden; daarbij werd een soort cement gebruikt. Volgens Di zijn er aan al deze bouwvallen legenden verbonden, waarin een groote rol speelt Ta Prom, een aanzienlijk edelman, die een romantisch leven had en twee verbazend groote paleizen bouwde, een voor zichzelf en een voor zijn moeder. Het laatste was geheel onder struikgewas bedolven; ik herinner me er alleen een mooie plant van, die aan onze hanekam deed denken en welker Cambodjeesche naam ook hanekam beteekent, altijd volgens Di. Het andere paleis was zeer indrukwekkend door zijn afmetingen en verhoudingen, en tegelijk een wondertuin; nooit zag ik zulke boomen als daar met hun wortels de vloeren optillen en met hun takken de
| |
| |
zware muren op zij dringen (het zijn sterculia's, volgens Tissandier). Maar die pracht van plantengroei maakte tevens de meeste gaanderijen en gebouwen nagenoeg ongenaakbaar. Het was een klouterpartij over omgevallen zuilen, ingestorte torens en lianen, terwijl van mooie details niet veel meer te zien was. Dit laatste was ook het geval met de bouwvallen van een aantal groote en kleine tempels die we bezochten; een enkel fronton, het voetstuk van een beeld, overblijfsels eener gebeeldhouwde poort, maar in hoofdzaak stond nog slechts de romp van het gebouw en waren de versieringen verdwenen. De trap van één tempel was merkwaardig, omdat daar nog de leeuwen op stonden die er overal elders, ook te Angkor Wat, af zijn gevallen. Wat voornamelijk treft bij deze bouwvallen is hun aantal, de stevigheid, en van sommige de verbazende afmetingen. Men vraagt zich af wat er toch gebeurd is, dat in die nagenoeg ontvolkte streek, waar thans bosch en jungle tiert, nog niet zoo heel lang geleden zoo vele en zoo reusachtige tempels en paleizen gebouwd zijn? Waarom zijn die rijk versierde, op groote weelde duidende gebouwen alle in betrekkelijk goeden toestand verlaten en aan de planten en wilde beesten overgelaten? Dit zijn vragen waarop nog niemand
apsara's.
een bevredigend antwoord heeft gegeven.
We tiffinden bij een dorpje, waar de zoontjes van den poe-jaai ons cocosnooten brachten, zagen 's middags weer bouwvallen en bereikten een uur vóór zonsondergang Siem Reap. Na een bad in de rivier wandelden we opnieuw wat door deze schilderachtige plaats en hadden weêr denzelfden sympathieken indruk. De buffels baggerden weêr rond in het water, inlandsche kinderen speelden vol vertrouwen op de ruggen dezer colossen, karren keerden huiswaarts met zingende inlanders, mannen en vrouwen zaten onder de hooge boomen vóór hun aardige bamboe woningen te rooken, te praten en te lachen, kijkend naar het paarse licht dat weêrkaatst werd in de rivier, en alles zag er gezond en gelukkig uit. Toch bezitten deze menschen haast niets, hun huizen en kleêren hebben geen waarde en ze leven van een beetje rijst. Een half jaar later kwam ik, ook tegen zonsondergang, door een arbeiderswijk bij Liverpool. Wat een verschil! Leelijke, eenvormige straatjes, met ongezonde woningen, zwart van den rook der fabrieken, en daarin menschen met afgetobde, ontevreden gezichten. Is het wonder wanneer de Oosterling bang is voor onze beschaving en meent dat ze niet gelukkiger maakt?
Er was 's avonds in Siem Reap ook nog een en ander te zien. Teu en Ba, onze beide Annamieten, genoten van een Annamietisch theater, hetwelk de tweede kaluong (onder-goeverneur) den ganschen avond voor zijn huis deed spelen tegen betaling van f 12.50. De troep telde 15 man en de voorstelling had sterke overeenkomst met een Chineesche comedie. Tegelijkertijd zagen Taillac en ik voor het huis van den eersten kaluong de rijst dorschen bij een groot vuur, een fantastische vertooning; elders zag ik dit wel gebeuren doordat men er buffels over liet loopen, maar hier deden koelies het door er op te slaan. Z.E. zat er zelf bij te kijken.
Na Siem Reap kwam een kort tijdperk van ellende, de reis per boot naar Battambang. We reden 's och- | |
| |
tends tot aan den oever van het meer Tonglé Sap, dat is te zeggen tot waar op dat oogenblik de oever was; want het meer heeft al naar het jaargetijde zeer verschillende grootten en de diepte wisselt op sommige plaatsen van 1 à 2 tot 10 à 14 M. De weg liep onder mooie boomen langs het riviertje van Siem Reap, langs den heuvel Prom en langs een kleine Chineesche tegelfabriek, naar een moeras waar we tot over de knieën inzakten. Op een dergelijk terrein was het niet aangenaam een paar uur te moeten zoeken naar de booten die ons zouden opwachten, maar deze eindelijk vindende was ik nog niet opgetogen: twee kantelige schuiten, door staande roeiers voortbewogen, een 5 M. lang maar nog geen 2 breed, daarop een huif, waar men onder moest kruipen, die het uitzicht belette en de warmte en de muskieten binnenhield. Na afscheid genomen te hebben van Di en de anderen, die een langeren landweg naar Battambang zouden reizen, begaven we ons aan boord: mijn reisgenoot met den kok en Vendi in één, en ik met mijn boy in de andere boot. Van alle vervoermiddelen vond ik dit het onaangenaamste. Zoolang ik in dat akelige ding gelegen heb, voelde ik me als een zieke die vervoerd wordt. Ik liet mijn muskietennet spannen en bracht den ganschen dag lezende door, zonder begrip van tijd en haast zonder iets te zien van de natuur waar ik langs voer. De eenige afwisseling was dat ik een paar maal daags overkroop naar de boot van Taillac, waar de maaltijden gebruikt werden in liggende houding en in een temperatuur die allen eetlust benam.
Den eersten avond stopten we in een overstroomd bosch en werden de booten aan de kruin van een boom vastgemaakt. We zouden een uur vóór zonsopgang verder gaan, maar lang voor dien tijd werd ik wakker door eenig leven op de boot van Taillac, gevolgd door diens uitroep: ‘levez-vous, levez-vous, la pirogue coule!!’ In de onzekerheid welke pirogue de zinkende was, was ik in minder dan geen tijd van onder mijn huif vandaan en op de achterplecht, terwijl Taillac op de voorplecht van mijn boot sprong. Bij het maanlicht zag ik de roeiers bezig in groote haast water te scheppen uit de andere boot. Taillac vertelde me toen dat hij was wakker geworden doordat hij onder zijn huif reeds in het water lag, terwijl de inlanders nog rustig sliepen. Had het een kwartiertje langer geduurd, dan was hij zonder twijfel met de boot, onder de huif, 4 M. gezonken. Het bleek dat dit vaartuig door lang op het droge te liggen, scheuren had gekregen, waardoor het water was binnengedrongen. Nu waren de planken weêr uitgezet en de kiel waterdicht. We konden er dus meê verder gaan, maar onze suiker en bijna al het zout waren gesmolten.
Ik zag van onder mijn huif de zon opgaan, boven het wijde watervlak van Tonglé Sap, en toen waren we genoodzaakt opnieuw te stoppen en te vluchten tusschen het riet voor den sterken wind die opstak. Den ganschen dag lagen we daar te wachten, tot 5 uur, maar daarna roeiden we, met korte rusttijden, twee nachten en drie dagen bijna zonder ophouden voort. De rivier van Battambang, ook wel genaamd Sang Ké (wat ‘lak’ beteekent) heeft moerassige oevers van het daar gewone type, met een mooie, breede uitmonding in het meer, bevolkt met honderde pelikanen en duikers. Alles wat vischt, hetzij mensch of dier, is daar in zijn element; nooit zag ik zulk een vischrijk water. De roeiers schepten soms visch met hun riemen op de schuit. Alle dorpen - houten huizen op palen van 3 tot 5 M. - leven van vischvangst. Maar gelijk men bij ons in visschersdorpen wel eens moeilijk visch kan krijgen, omdat alles dadelijk bestemd wordt voor den uitvoer, zoo was het hier. Noch Teu, noch onze roeiers konden in de dorpen wat krijgen en we hadden ons tot de visschers op de booten zelf te wenden; hier kochten we prachtige visschen voor 2 of 3 centen.
Het was een aangenaam oogenblik toen ik den 28en Januari bij de sala waar we tiffinden, vernam, dat we daar al aan de grens van Battambang waren. Ik bracht daarna nog een enkel uur in mijn drijvende hel door, maar zoodra de oever begaanbaar werd, stapten Taillac en ik aan wal en wandelden een anderhalf uur over een soort weg als te Siem Reap, langs inlanderswoningen, onder
| |
| |
hoog hout. De bevolking was een samenvoeging van vele Oostersche rassen; Cambodjeezen en Siameezen in de panoeng, Anamieten met korte staartjes, Indiërs in zeer kleurige costuums, sommige met den tulband, Maleiers in een soort sarong, Byrmanen met lang haar, zindelijk in het wit gekleede Chineezen, enz. De Cambodjeezen zijn zoowat alle ambtenaar, poe-jaai-baan of wat anders, zooals blijkt uit de bordjes op hun deuren. De plaats strekt zich langs de beide kronkelende oevers over een groote lengte uit. We hadden daarom eenige moeite om het huis van den Franschen Commissaire du Gouvernement te vinden, die ons bezoek verwachtte. Eerst hadden we de rivier over te steken in een roeibootje en toen we voor het aardige wit gepleisterde huis kwamen, dat achter zijn ‘grille’ aan den weg gelegen op een villatje te Neuilly geleek, was de Commissaire niet te huis. Hij had echter een brief achtergelaten, mededeelende dat hij zelf dien dag op een feest bij den ‘Vice-roi’ van Battambang was, maar dat alles voor ons in gereedheid was gebracht om daar te eten en te overnachten. We richtten ons dus in - een weelde na 3½ dag en pirogue - en vonden sedert ruim een maand voor het eerst weêr eens berichten uit Europa, Havas-telegrammen, waaruit wij o.a. den dood van koningin Victoria vernamen.
Na een goed maal bekroop ons de lust wat van het feest bij den onderkoning te zien en de boy van onzen gastheer werd onmiddellijk bereid gevonden ons daarheen te geleiden Omringd door inlanders met giorno's togen Taillac en ik naar het paleis, ‘la citadelle,’ en vonden daar in een a giorno verlichten tuin een groote kermis aan den gang. Zoodra wij verschenen kwam de Commissaire ons te gemoet en troonde ons meê naar de tafel van den onder-koning. Deze zat in het middelste van drie tribuneachtige gebouwen, die als een hoefijzer rond een tooneel in de open lucht lagen, waarop een lakhon, of comedie, werd gespeeld. De tafel stond voor een venster als van een loge, maar was niet van het verdere toeschouwersruim afgezonderd. Aan dezelfde tafel zaten twee Europeanen, een Fransche en een Duitsche handelaar, en verder inlanders. De onderkoning, die ons zeer voorkomend ontving, zat eigenlijk niet, maar was in feestelijke stemming en den meesten tijd ambulant. Op tafel stonden absinth, whisky en andere Westersche dranken, niet alleen voor ornament, en vóór ons werd de comedie in zeer fraaie costuums afgespeeld, waarvoor een regisseur uit Bangkok was ontboden. Het was me, in die herrie en bij de vroolijke stemming aan tafel, niet mogelijk veel van het stuk te begrijpen, maar dat men in één scene met Europeanen den draak stak, was duidelijk: een Westers gekleede Cambodjees, met helmhoed en een heel grooten bril, hield een soort redevoering door een tolk, waarvan iedere zin groote vroolijkheid verwekte. Er zijn in de lakhon gewoonlijk eenige grappige scênes, die geheel gesproken worden, terwijl het stuk, waarvan het onderwerp aan oude legenden of aan de geschiedenis ontleend is, grootendeels gezongen wordt.
De onderkoning is een Cambodjees en niet bijzonder Fransch-gezind. Zijn land is door de Siameezen in den oorlog veroverd, maar ik geloof dat hij den veroveraars van het verleden - de Siameezen - toch een beter hart toedraagt dan aan die van de toekomst - de Franschen. Overigens nemen Battambang en Siem Reap beide een min of meer onafhankelijke plaats in onder de Siameesche provincies.
Ik had me voorgesteld dat de goeverneur van een in het binnenland gelegen provincie, bovendien vrij zelfstandig en door de Franschen ‘vice-roi’ genoemd, met veel luister omgeven zou zijn. Maar dit was niet het geval. De ‘citadelle’ waarbinnen het paleis gelegen is, de kraton zou men in onze Oost zeggen, had dien avond met zijn aardige verlichting a giorno en de mooie pakken der lakhon, de hooge, open gebouwen, waaronder zich een menigte inlanders bewoog, nog wel een zekere grandeur. Maar toen ik bij daglicht den vullen witgepleisterden muur zag en de slecht onderhouden huizen daarbinnen, verdween die indruk. De voornaamste weelde scheen te bestaan in een groote harem en veel slaven; de rest is klatergoud.
Het feest dat we meêvierden was ter eere van de jaarlijksche schenking van heilige
| |
| |
boeken aan een Wat, welke dit jaar door den onderkoning werd gedaan. Den volgenden dag was er een optocht, dien we ook zagen en welke oorzaak was dat ik een paar dagen te Battambang moest wachten. Ik zou namelijk alleen met ossekarren verder reizen (Taillac keerde met de karavaan naar Bangkok terug); die ossekarren kon geen inlander mij verhuren zonder toestemming van den onderkoning, en de toestemming was gedurende deze dagen van feestviering niet te vragen. De optocht was niet leelijk. De oosterlingen weten altijd met weinig middelen een aardig effect te krijgen, en daarbij doen ze het op een spontane, losse manier, onder de door merg en been gaande klanken van Oostersche muziek, half dansend, half acteerend. Een groote wagen met symbolische voorstellingen vormde het middelpunt.
De dag daarop gingen we alle drie op audientie bij den onderkoning, die ons in een vuil bureau ontving. Hij was echter hoffelijk en beloofde me aan zijn broêr te zullen schrijven, den goeverneur van Rossey, waar ik voorbij moest komen. De karren werden me tegen den navolgenden dag beloofd en ik had dus nog een dag om mij op het deel der reis, dat ik alleen moest afleggen, voor te bereiden. Ik zag er nogal tegen op. Alleen met Ba, die niet meer Cambodjeesch verstond dan ik; zonder andere kaart dan een schetsje dat ik zelf had gemaakt naar den atlas van Pavie; hoogst eenvoudig uitgerust, want ik kon daar weinig krijgen en had ook geen lust om me voor de enkele dagen dat ik alleen zou reizen, veel aan te schaffen. Behalve kippen, conserven, enz., kocht ik één couvert, 6 borden, een metalen kop en beker, één pan met deksel, een keteltje, een soort tuinlantaarn en een emmer. Ik geloof niet dat dikwijls een Europeaan met minder geriefelijkheden een reis door het binnenland van Indo-China ondernam.
Den laatsten dag te Battambang benutte ik om zooveel mogelijk van de plaats te zien. Ik wandelde door de citadel, waar gevangenen arbeidden, geketend aan handen en voeten. Een onzer roeiers van Siem Reap
angkor thom. torens van ba yon.
was ook den dag na onze aankomst geketend aan komen zetten, met verzoek hem los te koopen. Hij was opgepakt als hebbende een niet genoeg eerbiedige houding aangenomen toen de onderkoning voorbij reed. Het had veel van een middel om geld af te persen en Taillac weigerde dan ook te betalen, maar door tusschenkomst van den Commissaire kwam de man toch vrij. Ik maakte kennis met eenige Fransche zendelingen, die bij den Commissaire kwamen eten, en met een Franschman die belast was geweest om met een kleine politiemacht het meer Tonglé Sap, dat aan de Fransche bezittingen grenst, van roovers te zuiveren.
Den 1en Februari eindelijk drukte ik Taillac voor het laatst de hand en ging met Ba en twee ossekarren als éénig gevolg onderweg. Den eersten dag ging het nog betrekkelijk goed, hoewel twee mijner kippen ontsnapten, om voortaan waarschijnlijk als wilde kippen de bosschen te bewonen. Ba was bijzonder geschikt, ik werkte zelf meê en maakte van
| |
| |
een kist en een handdoek een gedekte tafel, van een koffertje en mijn matras een zitplaats. Ik kampeerde in het bosch, zonder sala, en sliep in een ossekar. Maar den volgenden dag begon de ellende. Eerst zag ik 's ochtends een merkwaardig verschijnsel: bij sterken wind kwam kort na zonsopgang een bank van donkerroode wolken opzetten, die het licht verduisterden; daarna werd de hemel weêr helder. 's Middags om 3 uur bemerkte ik dat de menners der karren den weg niet meer wisten. Ze begonnen te dwalen, terug te rijden, en stelden me, geloof ik, op zeker oogenblik voor om maar in het bosch te overnachten. Ik beduidde hun echter dat ik dien avond nog te Rossey wilde komen en aldus geschiedde, maar 's avonds om 9 uur. We hadden met één oponthoud van 's ochtends 6 gereden. Na dien langen zwerftocht door donkere bosschen was het een verkwikking te Rossey een goed verlichte sala te vinden, waar de goeverneur me opwachtte. Dit was een jonge man, die zeer hoffelijk de honneurs van de plaats waarnam en met me sprak door middel van een inlander, die wat Fransch koeterde. Hij moest alles van me weten, vroeg me minstens één dag daar te blijven en had allerei oplettendheden. Zoo liet hij rooden wijn voor me halen, bewerende dat mijn Graves niet lekker was; hij gaf me ook een pak cigaretten, die alleen voor hem zoo gemaakt werden, groote manilla-vormige cigaretten, in een blad gerold, lekker maar zeer zwaar. Toen het gesprek bleek te vlotten, begon hij me van allerlei voorwerpen die ik bij me had, den prijs te vragen.
Zijn uitnoodiging om daar een dag te toeven, sloeg ik af en toen bood hij me karren aan tot Svai Don Keo, de Fransche grens, waarvoor hij me niet toeliet iets te betalen. Door Ba, wien hij een waar kruisverhoor afnam terwijl ik baadde, vroeg hij alle mogelijke bijzonderheden omtrent me, die te boek werden gesteld, en na het souper was hij niet tevreden of ik zou met hem wat van de plaats zien. Hoewel ik eigenlijk liever naar bed was gegaan, liep ik dus spoedig gearmd met den goeverneur van Rossey rond, die me een opiumkit liet zien en wel meer zou hebben laten zien, indien de inwoners niet reeds ter ruste waren gegaan. Uit nieuwsgierigheid vroeg ik zijn huis te mogen zien, dat recht tegenover de sala lag. Hij was ongetrouwd en bewoonde een huis op palen, van één verdieping, waarvan ik alleen de zitkamer zag: een gezellig vertrek, behangen met donkerrood cretonne, waarop portretten, een paar Europeesche reclames en jachtgerei waren gehangen. Hij begeleidde me terug naar de sala en toen ik den volgenden morgen vroeg vertrok, was hij weêr daar om afscheid te nemen.
Zijn karren brachten me tot aan de grens van Siam, Svai Don Keo, waar ik tegen den avond aankwam. Een vrij breede rivier scheidt hier Siameesch van Fransch Cambodja en de sampans die langs den oever lagen, waren volgens de daar gebruikelijke manier half vol water. Te ongeduldig om er een te doen uithoozen, klampte ik me met handen en voeten aan de kanten van één vast en in deze weinig bevallige houding nam ik voorgoed afscheid van het Siameesche grondgebied. Ik liet me afzetten voor een gebouwtje van welks dak de Fransche driekleur wapperde en dat een telegraafbureau bleek te zijn. De telegrafist, een Fransch sprekende inlander, stelde voor dat ik mijn tenten zou opslaan in het telegraafbureau zelf, want de garde principal die te Svai Don Keo geposteerd is, was juist naar het ziekenhuis te Pnom Penh gebracht. Ik verkreeg met eenige moeite een paar buffelkarren voor den volgenden ochtend en richtte me in zoo goed als men dat in een telegraafbureau doen kan. Het loketje voor de ontvangst van telegrammen was mijn eettafel, mijn bed was gespreid in het keukentje.
Ik had gehoopt op Fransch grondgebied eindelijk wegen te vinden, maar den volgenden dag werd die verwachting teleurgesteld. De zware, open karren hortten over dezelfde hobbelige sporen als tevoren, door een wel wat minder leelijke streek, met bosch, en bergen in het Zuiden. Na eenige uren werd ik bij een dorp een Europeaan gewaar. De man ijlde op me toe en maakte zich bekend als een ‘surveillant des télégraphes,’ bezig om de houten telegraafpalen door ijzeren te vervangen. Hij was goed van drank en spijs voorzien en er was iets onzinnigs in om, de twee eenige Europeanen in de streek,
| |
| |
een uur van elkaâr af te gaan tiffinnen. Maar mijne buffelmenners wilden liever nog een uur rijden en zoo sloeg ik zijn uitnoodiging om daar te blijven dejeuneeren af. Tegen achten kwam ik 's avonds te Pursat aan, de hoofdplaats dezer residentie. De waarnemende resident, bij wien ik me ging aanmelden, bood mij als een van zelf sprekende zaak een plaats aan zijn tafel en nachtverblijf aan en van nu af begon ik me weêr als in de beschaafde wereld teruggekeerd te beschouwen.
In Pursat was het Europeesch element anders nog niet sterk vertegenwoordigd: wat jonge ambtenaren en soldaten, de eersten gedeeltelijk op reis. De plaats heeft niets belangrijks noch schoons.
Een Chineesche handelaar met wien ik sprak, klaagde steen en been over het Fransche bestuur, in het bijzonder over het plotseling afschaffen der speelhuizen.
angkor thom. een toren van ba yon.
De waarnemende resident verschafte me ossekarren tegen den volgenden namiddag, na me eerst nog ontgoocheld te hebben over mijn gastvrijen gastheer van twee dagen te voren, den goeverneur van Rossey, die volgens hem onder ernstige verdenking lag van stelselmatig buffels en olifanten van het Fransche gebied te stelen. Ik zou in twee dagen Kompong Chnang moeten bereiken, tegelijk met den koerier die naar Saigon ging. Dit trof dus alles zeer goed; ik meende aan het einde van mijn moeielijkheden te zijn en verder passief te kunnen blijven; want de menners wisten den weg, zooals het heette. Maar den volgenden morgen, toen we uit een dorp zouden vertrekken waar we den vorigen avond eerst om 11 uur waren aangekomen, gaven de menners me duidelijk te kennen dat ze den weg niet wisten en dus niet konden gaan. Toen heb ik mijn toevlucht genomen tot een manoeuvre die ik daarna nog tweemaal heb moeten toepassen: Ba zocht in het dorp een Annamiet op, door wien we het dorpshoofd uitvonden, en langs deze drie schakels kreeg ik een gids die me een eindje verder bracht. Dat ik op die manier Kompong Chnang bereikt heb is inderdaad verwonderlijk, maar vooral dat ik nog bijtijds kwam om de stoomboot te pakken die den koerier zou meênemen. Daartoe moest ik den laatsten nacht doorrijden, een vreeselijke gewaarwording. Heen en weer geschud over wortels en steenen, soms in een hoek van 45°, tusschen twee krakende en piepende wielen waarin ik al spoedig een refrein hoorde, bleef ik den ganschen nacht in een toestand tusschen waken en slapen, die niets aangenaams had; eens reden we vast in de leuning van een brug en telkens hadden we oponthoud. Toen ik na zonsopgang wat ging loopen, had ik een ontmoeting met een ouden priester, welke mij geloof ik voor een Franschman hield en eenige zinnen toevoegde, die me niet vriendelijk bedoeld schenen.
In Kompong Chnang, waar ik 's ochtends aankwam, werd de sala tijdelijk bewoond door een spoorweg-ingenieur, die me opnieuw gelegenheid gaf de gastvrijheid der Franschen in het Oosten - welke zeer groot is - op prijs te stellen. Hij was daar ter voorberei- | |
| |
ding van den aanleg van een spoorlijn naar Pursat, voorloopig hierin bestaande, dat op zeer korte afstanden houten huisjes werden gebouwd, waarin de ingenieurs slaapplaats,
afdruk van den voet van boeddha
(angkor wat).
absinth en vermouth zouden kunnen vinden; inlanders met den titel van caporal hielden de sleutels! Ik bracht den dag met hem door, want de boot zou eerst om 5 uur vertrekken, en hij toonde me het weinige dat er in deze zonnige plaats te zien was. Het merkwaardigste vond ik de behandeling der gevangenen, die hier niet geketend arbeiden, maar onder toezicht van soldaten: de vertooning van één gevangene die een emmertje draagt, gevolgd door één soldaat met een geweer, zooals men hier telkens zag, was niet weinig zot. Op weg naar de aanlegplaats der booten kwamen we over een terrein waar palen in den grond staken, wel 10 M. hoog. Op mijn vraag waartoe deze dienden, vernam ik dat in het natte jaargetijde het water van het meer tot boven aan toe kwam en dat de booten en vlottende huizen er dan aan werden vastgelegd; iets als de ingesneeuwde toren aan welks spits de baron von Münchhausen zijn paard bond.
Toen den volgenden morgen de zon opging, lagen we reeds voor Pnom Penh, de residentie van Norodom I, hoofdstad van Cambodja, dat, zooals men weet, onder Fransch protectoraat staat. Een plaats die weinig aantrekkelijks biedt, slachtoffer der dooreenmenging van tweeërlei beschaving. Groote openbare gebouwen, netjes aangelegde straten en een nieuwe brug waarvan de leuningen Naga's voorstellen, wisselen af met Chineesche winkeltjes, Annamietische theaters en verkoopstalletjes en inlanderswoningen. Een groote Wat wordt gebouwd, die wel imponeert, maar met zijn ijzeren hek en balustraden van kolommetjes een zuiver Oostersch karakter mist. Daarvóór een ruiterstandbeeld van Norodom I, een geschenk van Frankrijk. Het lijkt wel of een standbeeld van Henri IV of Louis XIV als voorbeeld gediend heeft, wat in verband met het zwarte gezicht van den voorgestelden vorst een vrij belachelijk geheel oplevert. Het paleis heeft nog meer onder Europeesche naäperij geleden. In Bangkok is het inwendige van het koninklijk paleis, vooral na 's konings Europeesche reis, op die manier bedorven; in één zaal staan op een rij 7 terracotta reproducties van den Splintertrekker, van verschillende grootten. Maar hier zijn de gebouwen zelf, de gevels, de omgeving, alles, verknoeid. Het resultaat is een verzameling onooglijke, paviljoen-achtige gebouwen. Alleen de Pnom, een op een heuvel gebouwde Wat, is aan het Westersch bederf ontsnapt; maar van alle Wats die ik gezien heb, vind ik dit plompe gebouw, met zijn grove versierselen, bepaald de leelijkste, en daarom verbaast het me dat juist deze tempel op de tentoonstelling van 1900 is nagebouwd. Men zou een onjuisten indruk van den Cambodjeeschen bouwstijl krijgen wanneer men hem hiernaar beoordeelde.
Na een goed maal in een van de twee hotels die Pnom Penh rijk is, begaf ik me al spoedig aan boord van de ‘Battambang’, die me naar Saigon zou brengen, en vond daar mijn hut keurig in orde gemaakt door Ba; alles was netjes uitgelegd en zelfs eenig vuil goed gewasschen. Maar toen den volgenden ochtend de boot Pnom Penh verlaten had, was Ba niet te vinden: hij had het loon dat ik hem nog schuldig was er aan gegeven, evenals een biljet Saigon - Bangkok dat hij van te voren bedongen had, en was te Pnom
| |
| |
Penh achtergebleven. Hij had niets gestolen en zijn plichten tot het laatst toe vervuld. Het hinderde me dat die jongen waar ik zooveel meê had doorgemaakt, zonder afscheid was verdwenen, maar toch had het ook zijn voordeelen. Of hij iets op zijn kerfstok had in Saigon, of een dienstje had gevonden in Pnom Penh, of dat hij daar zijn hart verloren had, ben ik nooit te weten gekomen.
We voeren dien dag, het was de 9e Februari, over den Mekong, de groote rivier van Indo-China, waarvan de nog onbekende bronnen vermoedelijk in Thibet liggen. Het is een geweldige stroom, altijd gevaarlijk voor de schepen, met verraderlijke versnellingen, afgewisseld door breede, rustig vlietende gedeelten. De oevers waren doorgaans te ver af om veel van het landschap te kunnen onderscheiden, maar ze schenen moerassig en het land vlak. Op het water veel kleine bootjes en allerlei vreemdsoortige vlotten. Zonsondergang boven dien wijden plas was een apotheose. De boot was uitstekend en ik was er gaarne meê tot Saigon doorgevaren, maar 's avonds werden we voor de keus gesteld om meê te gaan een zeilschip ophalen van Cap St. Jacques en een dag later te Saigon te komen, of in Mytho aan wal te gaan en vandaar per trein verder. Ik verkoos het laatste en nam den eersten trein 's ochtends naar Saigon.
Te Saigon ben ik slechts één dag gebleven, want 's avonds vertrok de groote boot der Messageries Maritimes die me naar Hong Kong zou brengen. Maar het was lang genoeg om een indruk te hebben van dit stukje Parijs in een uithoek van Achter-Indië. Men vindt hier, een beetje verdund, de bekoringen van de Parijsche boulevard, met café's en restaurants, in een hitte van bij de 100° F. Er is een vaste opera, de eenige van het Verre Oosten, die het land jaarlijks 120.000 francs kost en waar niemand meê tevreden is. Er zijn groote gebouwen voor verschillende takken van staatsdienst waarvan men in een andere kolonie nooit hoort. Er zijn veel ambtenaren, die om de 3 jaar naar huis gaan, en enkele handelshuizen. De straten zijn goed onderhouden; de hoofdstraat, rue Catinat, heeft een paar mooie winkels. Er zijn een groote dierentuin, met smaak aangelegd, en nog een tuin, waar soms muziek is. Er wordt van overheidswege alles gedaan om de plaats bewoonbaar en aantrekkelijk te maken. En toch is het er vreeselijk. Men voelt te zeer dat alles kunstmatig en geïmporteerd is. Ik zie liever een stad zonder, dan een met 3e rangs amusementen, en van dit laatste maakt Saigon, na de verrassing van het eerste oogenblik, den indruk. De Franschen zijn hier te zeldzaam en de hitte is te groot, om Parijs na te bootsen. Ik verkies oneindig Weltevreden.
Per rijtuig bezocht ik nog Cholon, de inlandsche stad, die echter met haar electrische tram en breede straten niet veel inlandsch meer heeft. Nieuw was voor mij het sterk Annamietisch element, groote kerels, (vrouwen zag men weêr zelden), keurig gekleed, veel in het wit, met breede dekselvormige hoeden. Terugkeerende langs de rivier, zag ik op eens de Nederlandsche driekleur op den Mekong: het was de ‘Piet Hein’, die daar lag op zijn terugreis van China. Het geheele schip was met vlaggen versierd, evenals een kleinere bodem er naast. Ik begaf me aan boord, waar ik gul ontvangen werd en genoodigd op een groot feest, dat er 's avonds zou zijn ter viering van het huwelijk van H.M. Ik had de uitnoodiging gaarne aan genomen, en mede genoten van de bijzonder vriendelijke stemming der Franschen te Saigon jegens het Nederlandsche ras; stemming, waaraan de Transvaal-oorlog niet vreemd was.
Maar mijn uren in Indo-China waren geteld. Bijna twee maanden had ik werk gehad om de reis van Bangkok naar Saigon door het binnenland af te leggen. Bleef ik dien dag nog, dan zou het twee weken duren eer een andere boot me naar China zou kunnen brengen. Ik scheepte me dus nog dienzelfden avond in aan boord van de ‘Tonkin’, en terwijl van het dek van de ‘Piet Hein’ de toonen van het Wilhelmus over den Mekong klonken, stoomde ik weg langs de breede bochten dezer rivier, een laatsten droomerigen blik werpend op de wijde vlakten met rijstvelden en de nevelachtige gezichteinders van het oude rijk der Khmers.
September 1901.
|
|