Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
‘NA DE ZON’ NAAR EEN TEEKENING
in het bezit van jhr. b.w.f. van riemsdijk te amsterdam | |
[pagina 147]
| |
D. Wiggers.
| |
[pagina 148]
| |
‘maannacht’
In het bezit van den heer G.H. Müller den heuvel beklimt en in de diepte ziet, en dàt toch is wat ‘het land van Gelderen’ heet, dàt toch is het specifieke van het landschap. Geen onzer provinciën - uitgesloten wellicht de smalle strook van Limburg, vastgelegd tusschen twee vreemde landen - heeft zoo hooge heuvelen, geen zulke breede rivieren er tusschen, nergens stijgt de glooiing zoo hoog, dat de bloeiende velden van boven af gezien liggen als waren ze een gestikte deken onzer grootmoeders: kleine lapkens werk van onderscheiden kleuren, net en zorgvuldig aaneen gevoegd, verschillend in grootte, in vorm; geen deel van ons land waar men zoover de wendingen der rivieren kan volgen, waar men dorpen ziet liggen als ware het speelgoed, verstrooid door kinderhand. Dat alleen heeft Gelderland en dat kenmerkende heeft onder de vele andere artiesten alleen Wiggers vastgegrepen. Zoo, waar de Hollanden het bliksemend gewoel hebben hunner handelsteden, zooals Breitner. Isaäc Israëls ze zien, waar ze sonore, diepe kleurgamma hebben in hun oude-stedenbuurten, waar, staande in het lage land, al wat hoog gebouwd is imposant lijkt als Maris' molens tegen de overweldigende luchten, waar in hun rechtlijnige weteringen of donkerkleurige, klonterige jaagpaden, waar ze in de diep smaragd-groene weiden iets zwaars, waar ze vele malen iets zwaarmoedigs hebben, daar geeft het rijke, het lachende Gelderland een andere noot aan ons vaderland; het staat als helkleurige sierbloem in een grasveld rijk aan prachtige, sobere plantvormen, het is als een rijkbedeelde, schoongekleede te midden van eenvoudigen. Holland staat als in kostbaar, zwaar fluweel gewaad, strak van snit en lijnen, ‘het Gooi’ heeft als den eenvoud in karakteristieke kleeding van het stille landmeisje, zoo ook Drenthe in serieuser tinten, Noord-Brabant zou, in gewaad gestoken, gekleed kunnen zijn als zijn bewoners: de eenvoud tot aan de grens van armoede; maar Gelderland, Gelderland is de jonkvrouw in feestgewaad en als aan zulk een kleedij gepaard is haar veel grootere ingewikkeldheid. Al wat Nederland schoons hebbe in heerlijkheid van kleur, in lijnen is het van hoogsten eenvoud, daarentegen is in Gelderland de compositie van het landschap ongelijk veelvormiger. Niet een silhouet tegen de lucht gezien, geen schaapskooi of boerenhoeve onder grijzen of helderkleurigen hemel is voldoende als onderwerp, het Geldersch landschap in zijn kern eischt anderen kijk; geen kleur of stemming alleen of bovenal, maar daarnaast lijnengevoel en uitgebreider compositiegeest. Dat heeft Wiggers als bij impuls begrepen en in zijn werk wat door Gelderland werd geïnspireerd teruggegeven. Meest zijn zijn onderwerpen van daar meer of minder uitgestrekte panoramas; al wat menschengedoe is, klein onder den horizontalen gezichteinder; klein de boomkens staande hier en daar, diep de laaggelegen uiterwaarden van den Rijn, die in breede compositielijn door het landschap heen gaat. Als uitgangspunt, als voorgrond kiest hij soms een stammensilhouet, soms een golvenden heuvelrug waartegen de boomenrijen opklimmen | |
[pagina 149]
| |
of dien de struiken als dikke vacht overdekken. Wiggers heeft bovenal de heuvels lief, niet alleen om van daarboven de oogen vrij te kunnen laten rondzien, enkele malen kijkt hij er graag tegen aan, zijn werk aan de grenzen van Duitschland gemaakt, bewijst dat; daar is de groote compositielijn bij malen slechts een aan weerszijden dalende heuvellijn, bekroond door oud kasteel, liggend in maanlicht of gouden ochtend- of avondnevel. Maar meer nog komt steeds in zijn werk terug het stille panorama en daarnaast het kleine kerkje, liggend op breeden heuvel te Heelsum. Groote linden overschaduwen het in den zomer bijna geheel, in het vroege voorjaar staat het fijn en als door takkengewaas overtogen, in het najaar schuilt het als achter kostbaar kanten weefsel, geborduurd en als bedroppeld met gouden paljetten. In triestige en in zonnige dagen, in nevel en staande correct tegen of in het licht, als achtergrond of als hoofdzaak op alle momenten, in alle jaargetijden en stemmingen heeft het kerkje in zijn eenvoudigen vorm, in zijn wondermooie ligging geïnspireerd, maar vooral in het zachte maanlicht heeft Wiggers het tallooze malen weêrgegeven. In den hier - helaas voor de belangrijke teekening - zeer klein gereproduceerden ‘Maannacht’ staat het kerkje stil in het nevelig licht. Als wachters, als doorzichtige bescherming er voor de eeuwenoude, waaiervormige linden, stoer van stam, met de zware wortels grijpend rondom in den blootgewoelden heuvelrand. Wazig gaat het onzekere licht over de verre vlakte beneden, die als baadt in zilverigen schijn, omfloerst en als verdampt zijn de omtrekken, alles is als onwezenlijk en droomgelijk en boven alles is de stemming, is de als wachtende, geruischlooze stilte in den lichten nacht. Geheel anders beschijnt de maan het kerkje op een andere teekening: ‘Maanlicht’. Hel en doordringend koel valt de schijn vlak op de oude muren, op den eenvoudigen ingang. Ditmaal van de achterzijde gezien grenst aan
‘winter’
In het bezit van den heer P. van der Graaf | |
[pagina 150]
| |
‘MAANLICHT’ NAAR EEN AQUAREL
in het bezit van den heer h.j. haverman | |
[pagina 151]
| |
‘duno’
In het bezit van den heer Henri Kiersch het kerkje de kleine hof. Kleine zerken, kleine kruiskens vangen licht, dat vreemd kille licht, dat kan doen huiveren, dat zwijgen doet en tot émotie brengt van de grootheid van den nacht. Achter dien helderen doordringenden schijn, die de vormen als uit het duister haalt, ze als met licht slaat en lange, zuiveromtrokken, vreemde schaduwen teekent - staat een sterke, diepblauwe, zware nachthemel. Moeielijk als de reproductie waarschijnlijk was komt deze harmonische teekening hier niet tot haar recht. In ‘Winter’ ligt het kerkje - van ter zijde gezien - op den achtergrond. De kleine beek aan den voet van den heuvel is sterk gezwollen en heeft de landen doen onderloopen; het is een koele, fijne dag, zonloos het bijna violetkleurig licht. Geen woeste winterdag is het, die de boomen doet buigen en het water opzwalpen, ook hier - als in het meeste werk van Wiggers is niet het moment van actie maar dat als van contemplatie gekozen. Stil spiegelen zich de half onder water staande kleine wilgen, de lucht vormt een breede streep die in haar liggende lijn rust accentueert, het bleeke groen omzoomt den tot blauwig-glanzenden plas aangegroeide beek, klein lijnt het smalle wegje, het brugje geleidend naar de kleine kerk op den heuvel. Hoezeer W. zich steeds weer door harmonische en zuiver-stemmende momenten voelt aangetrokken bewijst weer zijn ‘Novemberdag’.Ga naar voetnoot*) Niet van sombere, geémouveerde, maar van gouden stilte is deze kleurteekening, toch heeft ze bij al haar gloed een aspect van diepen ernst, van grootheid. Hoog staan de stammen ontbloot van bladerkleed; ver lijnt de groote, wijde horizon, in het gulden licht beven nog enkele klaargouden loovers, de door den wind bijeengevaagde, op hoopen getaste bladeren geven als gouden, lichtende plekken op den grond, zoodat het licht in stede van van boven, als van onder tegen de oogleden lijkt te komen; de Rijn maakt flauwe schittering | |
[pagina 152]
| |
in de verte, de lage landen zijn warm gebronsd door herfsttoon en gouden nevel, naderbij liggen kleine huiskens, nette, welverzorgde woninkjes, zeer klein, zeer onaanzienlijk in de wijde ruimte, zeer onbeduidend tegenover de hoogopgaande, donkere boomstammen op den voorgrond. Niet is dit het drukkende, glanslooze, noch het dreigende najaar, dit is als een berustend eind van een wel doorbracht leven. Deze aquarel is wel een van de meest compleete werken; bij teerheid van behandelen heeft ze groote soliditeit, strak en van mooi équilibre is de compositie, de opgave van vormen tegen het licht staande, die bij velen als ‘uitknipsel’ aandoet, is hier werkelijk tot wat het in den aard zijn moet n.l. tot ‘oplossing in het licht’ gekomen. Ofschoon W. over het algemeen, naar de keuze van zijn momenten, een koel bijna zilverig palet heeft is ook even als ‘Novemberdag’, ‘Na de zon’ in kleur alsof alles nog den warmen gloed terugkaatst van het ontvangen licht. Op den heuvel trilt over het groen nog de gouden damp en aan zijn voet in warmkleurigen nevel staan weer die kleine woninkjes, huiselijk omgeven door vriendelijke tuintjes, omhaagde moesgrondjes; kleine smalle wegjes leiden naar ieders ‘onder dak’, hier is weer dat gevoel voor stille intimiteit onder de groote natuur, dat den indruk maakt als werkte de vredige, mooie stemming daarboven ook door, in al die kleinheid beneden. Hoewel dun en precieus van behandelen heeft W's. werk kleinheid noch oppervlakkigheid; naast het zuiver voelen staat het zuiver zien, en zij het in zijn zekerheid van toets en klaarheid van bedoelen schijnbaar geen moeilijk geboren werk, stellig moet achter zulk een uitslag een zich sterk beheerschen, een groote wel-overwogenheid schuilen. Ook de ‘Duno’ heeft dat mooie balanceeren der lijnen naast het mooie moment, het volle in factuur naast dat in stemming. Niets verstoort den indruk van kalme eenzaamheid, die toch ver van verlatenheid is, het is niet de eenzaamheid die drukken kan, meer een die tot zichzelf brengt: de natuur
‘geldersche yssel’
In het bezit van den heer T.J.G. Bosman | |
[pagina 153]
| |
die buiten 's werelds gewoel en beslommeringen door mildheid genezen kan. Wiggers echter heeft deze wijze van werken, deze wijze van denken zou men bijna zeggen, niet op eenmaal verkregen. Ook hij heeft zijn ‘Sturm und Drang’ periode, zijn tijden van ‘impressie weergeven’. van spontanen hartstocht gekend. Er is vroeger werk van hem van forsche penseelstreek, van direkte en zware kleurenvisie, maar op eenmaal schijnt hij zich te hebben ingebonden, zichzelf een ‘halt’ te hebben gesteld, op eenmaal zich meer helder rekenschap te hebben willen geven wáárom hem iets zoo sterk en als benevelend een indruk gaf en hij heeft als het ware vóór zich willen zien, voor zichzelf als te boek willen stellen, niet alleen zijn oogenblikkelijk gevoel maar ook zijn begrijpen, niet alleen kleur en stemming, maar ook de als nuchter gelijkende lijn en juisten vorm. Uit dezen overgangstijd dateeren zijn, als gobelin aandoende, vetkrijtteekeningen. Er zijn er bij van sprookjesachtige charme, blond of fijn grijs van toon, de vormen omtrokken en zoo goed als zonder eenige techniek, vlak ingevuld met kleur. De teekening ‘Regenachtige dag’ dateert uit dien zoekenden tijd. Het décoratieve van het landschap is weergegeven in zware contouren, uit het duister blikkert een kleine plas die een eenvoudige woning terugkaatst. Nog is deze mooi gevoelde, mooi behandelde teekening met eenigen zwier gedaan, nog staat er de sterke indruk van het geziene boven de koppige doorvoering ook nadat de impressie bezonken is, maar nu later nog is alle artistiek doen in behandelen weggedaan. Ofschoon bij ondervinding wetend hoe chique techniek soms kan meewerken, kan weldoen, heeft W. een bereiken door zulk een middel toch opgeborgen; maar daarmede is de gereserveerdheid niet tot gemaaktheid gedaald, noch de gewetensvolle behandeling tot kleinheid. Zijn zwarte teekeningen bewijzen het. De groote fijnkleurigheid hierin bereikt is niet op goedkoope wijze, is niet voornamelijk door tegenstelling verkregen maar bovenal door een zeer subtiele opeenvolging van toon en van waarden. Wel staan b.v. in ‘Rijn’ de boomstammen donker tegen het in de laagte liggend rivierlandschap, maar toch is niet gebruik gemaakt van het voor de hand liggend effect: vlakken silhouetvorm te zien tegen den
‘regenachtige dag’
In het bezit van den heer B. Lukwel achtergrond. Ver opgevoerd is de schors der boomstammen waartusschen het wijde landschap met zijn breede rivier, met de kleine landhuizen en boerenwoningen en heuvelig verschiet. Heel de serie zwartkrijt teekeningen staan door knappe techniek even hoog als het in olie- of waterverf behandeld werk. De ‘Geldersche IJssel’ bij het Rhedensche veer genomen, zoo vol kleine vormpjes van boomen in het verschiet, kleine huizen en boomengroepjes, het rammelt niet en het gevaar ter andere zijde, dat zulk een van verre gezien onderwerp niet zou boeien is ook overkomen, het is in zijn lange, smalle lijn geheel de wijde vlakte uitgedrukt, die dat overbekende kijkje over den IJssel in zijn welvarende vriendelijkheid tot eene bekoorlijkheid maakt. De kleine teekening ‘dorp Heelsum’ in haar minutieuse behandeling zwart, hier en daar even met kleur aangegeven, geeft een ‘coup d'oeil’ op het vriendelijke van een klein dorpje. Het kerkje in het verschiet, op den voorgrond kleine huisjes niet de gemoedelijke omgeving van kleine moestuinen en boomgaarden. Rechte, vaste haagjes scheiden, omrasteren de terreintjes, een bolwerkje als 't ware om ‘eigen gedoe’ wat in zijn opgeslotenheid het innig intieme weergeeft, het individueele, kleine leven over de groote vlakte, de wijde ruimte. | |
[pagina 154]
| |
‘DE RIJN’
NAAR EEN TEEKENING | |
[pagina 155]
| |
De wijze van W.'s werken in wit en zwart is in haar fijne genuanceerdheid van zeer uitgebreide gamma; waar zoo onmerkbaar en subtiel de overgangen zijn, daar is van uitputting nooit sprake, behoeft het hoogste licht nooit papier, de grootste kracht nooit zwartkrijt te worden. Het zeer delicate, teere teekeningetje ‘Van den kerkheuvel’ is een zilverstift. Rickets en Shannon hebben een werken in dat materiaal weer in eere gebracht en er mooie, gevoelige dingen mee gedaan. Ook deze kleine teekening is opvallend door zuiverheid. Hoe eerbiedig en voorzichtig is hier gewerkt, hoe nauw het karakter en de anatomie gevolgd van de half ontbladerde linde, staande op den heuvelrand, in helder licht het landschap beneden. Veel fijner in kleur dan het potlood heeft dit werk een zilveriggrijze kleur-gamma, die de fijnheid van behandeling als ondersteunt. Daar het zilverstift elke ‘repentir’ uitsluit, moet meer dan ooit met niet aarzelende hand waarde en lijn tegelijk worden opgeschreven; dit werd niet alleen bereikt maar heel deze bekoorlijke teekening heeft een achevé, een zonnigheid die het, hoe klein van omvang ook, tot een geheel vol werk maakt. Stukken in olieverf werden hier niet gereproduceerd, toch is W.'s werk ook daarin superieur. Op de tentoonstelling in den Haagschen Kunstkring is het meer dan twee meters groote ‘Rijngezicht’. Achter den diepgroenen voorgrond, de verte in opal, in paarlmoerige kleurgamma, het palet van den schilder in zijn fijnste, teerste tonen. Er is een tinteling in het landschap als stegen matschitterende waterdampen van den vochtigen avond uit de vlakte, als zweefden ze van uit de zich krommende rivier, die in blinkend schitterlicht zich wendt tot aan den horizon, koel en zuiver staat de nieuwe maansikkel in de dunne lucht. Ook in dit prachtig panorama ligt de ziel van Gelderland, haar stille en rijke liefelijkheid, ligt ook waarschijnlijk de ziel van den artiest, want is er waarheid in de bewering, dat de schilder, even als de dichter, werktuigelijk en als blindelings datgene zoekt en weergeeft wat eigen aanleg het meest nabij komt, dan zeer zeker heeft deze artiest een sterke behoefte aan rustig équilibre, aan harmonische stemming, want
‘dorp heelsum’
naar een teekening In het bezit van den heer T.J.G. Bosman | |
[pagina 156]
| |
‘van den kerkheuvel’
naar ken teekening In het bezit van den heer D.D. Stuten dàt is het, wat het meest van zijn werk uitgaat; zoo in moment als keuze van onderwerp, zoo in stemming als in penseeelbehandeling. Vol zijnde van zulk een evenwicht moeten als van zelf in zulk een natuur die momenten aantrekken en reflecteeren, die hartstochtelijker aangelegden als ontsnappen. Geen drang naar geweldige émotie heeft deze artiest, maar, als fijn voelende, is zijn werk de weerspiegeling van een aanleg, die met groote wilskracht de diepte zoekt, die als staande boven op de kalme heuvelen, de stilte op zich laat inwerken, om ze daarna als natuurlijk geboren, te ver-beelden in zijn werk.
* * *
Bij mijn bezoek aan Wiggers vroeg ik hem op mijn, mij toch al niet bijster goed afgaanden, interviewtoon: ‘U heeft aan een academie gestudeerd?’ - Vriendelijk antwoord: ‘Neen.’ - ‘Of op een atelier wellicht?’ - ‘Enkele maanden.’ Na een kleine pauze: ‘U heeft niet altijd te Heelsum gewoond toch?’ - Een nauw merkbaar glimlachje vertoonde zich op het gelaat van mijn patiënt. ‘Ook wel eens ergens anders,’ was zijn antwoord. Mijn zoeken naar verdere vragen bemerkend, begon hij te peinzen en zuchtte opeens kwasi-wanhopig: ‘Ik zoek al, maar ik geloof niet, dat er ooit iets bizonders met mij gebeurd is, 't eenige wat u zeggen kunt is dat ik graag werk.’ De ondeugende beweging van kwasi-armoedige hulpeloosheid, die met dien uitroep gepaard ging was zoo komiek, dat ik in lachen uitbarstte en mijn rol van interviewer er aan gaf. Trouwens die enkele woorden: ‘ik werk graag’, waren veelzeggend genoeg. |
|