| |
Van de redactie.
Nieuwe verzen. - Guido Gezelle.
In Rodenbach's Le Voile zegt het begijntje (soeur Gudule) iets, dat zou kunnen dienen tot motto voor de verzen van den priester Guido Gezelle: ‘On peut aimer les fleurs. C'est une joie admise et même sous le voile un amour anondin.’ Met dezelfde zekerheid van te koesteren een door God geoorloofde liefde heeft Guido Gezelle lief gehad niet enkel de bloemen, heel de natuur van zijn land en van die liefde heeft hij getuigd op een hem geheel persoonlijke wijze. Hij is daardoor, laat pas, bekend geworden. Zijn eerste bundeltjes werden weinig gelezen, zijn gedichten zijn geparodieerd, belachelijk gemaakt en niets blijkt gemakkelijker dan ze te parodieeren en bespottelijk voor te stellen. Maar, zij het dan laat, oprechte waardeering heeft zijn werk gevonden, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland en vooral aan dèzen kant van den Moerdijk. Voor zoover wij ons herinneren is de Vlaming Pol de Mont de eerste geweest, die op het werk van den eenvoudigen priester de aandacht der kenners heeft gevestigd. Hij deed dit, onder meer, in een reeks voordrachten over Guido Gezelle en wie weten hoe voortreffelìjk Pol de Mont dezen voordracht, hoe goed hij weet te doen uitkomen wat er heel mooi in is, om maar even te laten hooren de zwakke gedeelten, zullen ook kunnen waardeeren den invloed van dezen schrijver en ‘lezer’ op de vrij algemeene bekendheid, die Gezelle's verzen thans in Nederland hebben. Ook Albert Verwey heeft het zijne bijgedragen tot de verspreiding van Gezelle's roem in ons land en de dagbladkritiek is niet achter gebleven.
Wij vermelden met vreugde dat in Noord-Nederland dan ook zijn verschenen vooreerst de compleete werken van dezen dichter en dan nog een voortreffelijk uitgegeven bloemlezing (alles bij L.J. Veen, Amsterdam). De bloemlezing, in twee groote, mooi gedrukte deelen, is de aanleiding tot dit artikel. Men kan er niet van zeggen dat zij te weinig bevat. Alles, wat maar eenigszins kon in aan merking komen is hierin afgedrukt, ware 't ook slechts om eenige regels, die een gedicht aantrekkelijkheid verleenen. Daarom zou uit deze twee deelen nog best een klein bundeltje samen te stellen zijn, waarvoor dan het allerbeste zou kunnen gekozen worden. Maar het is den samensteller, prof. dr. G. Verriest, die, naar men ons mededeelt, in overleg met Pol
| |
| |
de Mont heeft gekeurd, niet te doen geweest om den schrijver uitsluitend van zijn beste zijde aan het publiek bekend te maken, doch om zoo volledig mogelijk hem te leeren kennen in zijn verschillende tijdperken en zijn verschillende uitingen. Wat er nu nog sluimeren blijft in de verschillende dichtbundels kan des noods worden gemist door hen, die niet het voornemen hebben den ontwikkelingsgang van den dichter Gezelle tot in alle kleinigheden te bestudeeren Wie belang stelt in den dichter heeft aan de tweedeelige bloemlezing Verzen genoeg.
Een mooie afbeelding van een borstbeeld des dichters versiert het eerste deel. Dat beeld is gemaakt toen de priester al oud was. Het hooge voorhoofd is kaal en vol rimpels, de zware oogleden zijn half geloken als keek Gezelle benedenwaarts en er dalen diepe groeven, als door smart geploegd, van neusvleugels tot mondhoeken. De vriendelijke, zachte zanger ziet men in het borstbeeld niet en daarom mag het niet worden beschouwd als illustratie van de verzen. Te laat - dunkt ons - heeft de beeldhouwer zich geroepen gevoeld van dezen zanger het uiterlijk vast te leggen in duurzame materie.
Prof. dr. Verriest leidt de Verzen in met een korte levensschets.
Guido Gezelle werd 1830 geboren te Brugge. Zijn vader was hovenier en boomkweeker, zijn moeder een ‘eenvoudige vrouw van te lande. Door en door landsch was ook de woning en geheel de huishoud, in den afgelegen Rolleweg, dicht onder de stadsvesten’. Over Gezelle's jeugd hooren we weinig. In zijn ‘stand’ zal er weinig gelet zijn op den knaap, al was hij de oudste van het gezin. Zijn biograaf deelt slechts mede dat hij een begaafd scholier was en latijn studeeren ging in 't klein Seminarie te Rousselare. Op twintig jarigen leeftijd ‘trad hij in 't groot Seminarie te Brugge en ontving er de Priesterwijding in 1854. Later werd hij met het onderwijs in 't Fransch belast te Rousselare. In 1858 verschijnen de Dichtoefeningen weldra gevolgd door Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kerkhofblommen, Kleengedichtjes.
Maar (vervolgt prof. Verriest) - hoe jammer! - na anderhalf jaar, nam men hem zijnen leergang af, en de Dichter zweeg nu volle dertig jaar!
Hij werd opvolgens director van het Engelsch Seminarie te Brugge, onderpastor te Brugge, en in 1872 onderpastor te Kortrijk.
Gedurende die lange jaren, onder het getrouw en zorgvuldig kwijten zijner priester-plichten, verzamelde hij duizende en duizende ongeboekte woorden en wendingen, spreuken en zegwijzen, en legde alzoo den grondsteen tot deze heerschappij over de sprake, deze onvergelijkelijke zeggenskracht die Tijdkrans en Rijmsnoer kenmerken 'en die hem eigen zijn en zullen blijven.
Het stil en eenzaam leven te Kortrijk, de diepe vereering en liefde van het volk, arbeider en burger, rijk en arm, de genegenheid van menig trouwen vriend, en daarbij de schoone Leijeboorden en de vruchtbare velden van Vlaanderen brachten langzamerhand rust in hert en geest. Jaren verliepen, en stillekes aan, werd de slapende dichtergeest weer wakker.
Ondertusschen heeft zijn geest diepe verandering ondergaan. Het romantische is er teenemaal uit, en onoverwinbare afkeer ligt hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm. Ware beelden wil hij, ware taal, de ware natuur gelijk ze, in vorm, verruwe en klank, van eeuwen her daar is; de ware doogende en poogende ziel met haren onvergankelijken zucht naar hooger goed en genot.
Alles wat hij voortaan schrijft, draagt den stempel dezer krachtige ontwikkeling; hij is man bedegen, rotsesterk, onroerbaar, zeker en vast in eigene zelfstandigheid.
Met de jaren negentig geraakt hij volop aan het dichten. In 1893 verschijnt Tijdkrans. Al te menigvuldige gelegenheidsverzen, uit vroegere jaren, zijn er in opgenomen, maar, deze weggelaten, staat Tijdkrans daar als een vastgevoegd gebouw, met de getrouwste natuurschilderingen, steeds sluitend aan de hoogste beschouwingen der ziel.
Nog sterker treedt in 1896 Rijmsnoer op....’
Omtrent Gezelle's karakter wordt aangeteekend:
| |
| |
‘Hoogverheven en tevens eenvoudig, stil, gemoedelijk en plichtgetrouw, staat het beeld van den man voor onze oogen. Over zijn wezen lag lijk een sluier van zielendruk en weemoed. Deze verhevene melancholie die op zijnen geest, zooals op den geest van menig echt grooten denker en kunstenaar rustte, ging gepaard met een, zijne priesterlijke ziel dóór en dóórdringend godsdienstig gevoel en met het innigste mededoogen voor alle menschelijke smert.
Daarbij bezat, en liet hij, in enger verkeer, geern en blijmoedig gelden, eenen wonderbaren schat van veerdigen, nooit kwetsenden, hoogst eigenaardigen humor, waarvan menige blijken in zijn dichten te vinden zijn’.
Men stelt zich nu Guido Gezelle voor, gaande langzaam met priestertred, zoo vaak hij daartoe gelegenheid heeft, de velden in, lavend zijn geest met onschuldig aanschouwend genieten van de Natuur, die hij zoo lief heeft.
Wat prof. Verriest moge zeggen, dus weten, omtrent den denker Gezelle, wij, die hem enkel kennen uit zijn verzen, zien in hem liever den man, die met schildersoog de wereld rondom hem bezag. Zijn opmerkingen over het leven, zijn beschouwingen over de ziel, in zijn verzen, dan, gaan niet diep, noch neemt zijn godsdienstig beschouwen hooge vlucht. Men zou er toe kunnen komen, Gezelle uitsluitend beoordeelend naar zijn gedichten, hem te houden voor een van die door en door eerlijke, lief gemoedelijke priesters, die de raadselen des Levens niet opzoeken, doch veeleer met angst daaraan denken, als aan gevaarlijke Sphinxen, die geen verstandig mensch hoopt aan te treffen op zijn levensweg. Het godsgeloof van dezen braven man moet eenvoudig zijn geweest gelijk dat der lieve begijntjes uit zijn geboortestad, kinderlijk eenvoudig en daarom wat schuw. Wij kunnen ons Gezelle niet denken als knap theoloog of - mocht hij al heel knap zijn geweest, dan toch niet als ijverig en slagvaardig dogmaticus, vóór alles vervuld met de Leer der Kerke, bezield met dat schroeiende vuur, dat machtige predikers doet laaien en in moeilijke dagen martelaren maakt en verwoede dweepers.
Gezelle is een vreedzaam, een nederig man; zeker wel vast in het geloof, maar vóór alles uit dat geloof vrede puttend voor zijn gevoelige ziel. In zijn natuurliefde vinden wij niets heidensch, o, neen! - maar toch veel, dat verwant is aan het gevoel, waardoor de groote natuurdichters van de Oudheid moeten zijn bezield en dat zal hierdoor komen dat Gezelle - hoe vroom ook - niet zich tot taak stelt van zijn geloof te getuigen overal waar hij God's grootheid voelt in de Natuur. 't Klinkt vreemd van een dichter te beweren dat hij realist mag heeten, maar na de lezing van Gezelle's verzen zou men zoo'n uitdrukking kunnen neerschrijven. Hij vindt de eenvoudige waarneming belangrijk genoeg en kan haar met voldoende gevoelskracht weer geven om zijn beste gedichten met niets dan deze de wereld in te zenden. Gezelle is een priester, die zelden preekt.
Hij moraliseert niet eens veel in zijn uitingen van ootmoedig gelooven, in zijn smart om twijfel, in zijn kreunen om der menschen boosheid, dat zoo héél kinderlijk klinkt: ‘God! hoe kan de mensch toch boos zijn, die maar U tot steun en heeft....’
Belezen is deze dichter en men kan in zijn verzen wel zien welke groote voorbeelden hij heeft bestudeerd: de oude vooral, ook de Middelnederlandsche dichters, ook de vreemden uit den tijd der Renaissance, ook de romantieken. Maar hij zoekt eigen taal, eigen beelden, omdat wat hij te zeggen heeft zoo volkomen oorspronkelijk is. Dat hij niet dadelijk en - ook later - niet immer den juisten vorm heeft kunnen vinden zien we telkens, ook in de beste verzen. 't Komt ons voor dat Gezelle vaak mooie stukken bedierf door gebrek aan smaak en onvermogen om zich lang te handhaven op een zekere hoogte. Zijn realisme speelt hem nogal eens leelijke parten en zijn groote gemoedelijkheid doet hem bijzonderheden leukweg vermelden, die zóó, nuchtertjes, nêergezet schade doen aan 't gedicht.
Maar deze eigenaardigheid verleent er een bekoring aan, die vooral zij genieten, wier ooren zijn gaan toeten van 't gladde geklingel der ontelbare heelemaal goede en tevens heelemaal onaandoenlijke verzen, die men leert
| |
| |
maken met geduld en wat gehoor, al heeft men geen sprankje in zich van de groote liefde, die den dichter maakt. Dat ietwat ruwe, onbeholpene is bij Gezelle een der kenmerken van 't echte en de val uit de lucht doet bij hem ons beseffen hoe hoog deze dichter ons dan toch, meest gelijdelijk, had gevoerd.
Guido Gezelle doet denken aan de grootste meesters van de poëzie door de welluidendheid van zijn liederen, waarin regels te genieten vallen, die men nog lang in zich voelt nazingen. Wij kunnen niet anders dan aanhalen, nu, zij het dan ook - tot ons leedwezen - spaarzaam. Laat dan voor u opklinken 't gedicht: de Reuze; waarvan enkel het slotcouplet zwak is.
‘Uitgekleed in 't zonnebranden,
al uw' leden naakt en bloot,
heerscher in de nederlanden,
koning van de bosschen groot,
eekenboom, zoo sterk voorheden,
wie dan heeft u neêrgestreden?
Winden vielen, vast en vele,
stormende u, en stootende, aan;
grepen u bij hals en kele,
wilden u in 't zand gedaan:
staan zoo liet het al te booze
windgevaarte u, schrikkelooze!
vonken viers en vorken schoten,
dapper, u den top omtrent:
niets en heeft ontroerd, of onder 't
bliksemvier u neêrgedonderd.
Wie dan heeft u omgestreden,
groene reus met al uw' macht;
naakt en bloot uw' schoone leden,
effenvloers, in 't zand gebracht?
Wie kon al uw' krachten dwingen,
haarlooze en in schande u bringen?
Staan en blijft vóór menschenhanden
niets, 't en zij dat eeuwig leeft;
koning van de nederlanden,
sterk is Hij, die nooit en beeft:
't menschdom heeft u, baas gedegen,
groene reuze, omneêrgekregen.’
Van zoo teêre liefde voor de Natuur getuigt ook Bladerval:
De boomen strooien weêr den weg
die, vol gevangen morgendauw,
Ze wentlen, zoo de wouters (vlinders) doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
geen blommen meer, die blinken;
maar blâren, die, verwelkerd, uit
Maar blâren die, al stemmeloos,
in 't gers en in de biezen,
in 't diepe van den wagenslag
hun stille grafsteê kiezen.
De lucht is heel doorwaaid ervan:
de voren, in den akkergrond,
Zóó dapper, in de velden, zijn
met allerhande verwen van
Komt, koning Winter, komt nu maar;
van blommen en van blâren, is
al 't zomervolk gevallen.
Met een smart, zoo ècht, gewaagt hij van de Abeelen, die ‘liggen langs de grachten heen’ en in zijn droefheid praat de goede dichter tot hen, zooals hij spreken zou tot een stervend mensch: ‘Sterke stammen, kon
| |
| |
dàt wezen?’ en aandoenlijk eenvoudig eindigt hij:
't Deert mij zoo! - De abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneên!’
Maar men moet hem ook hooren jubelen over 't mooi van zijn Vlaanderenland, jubelen over korenvelden en klaverweien, over lindeleien en het frissche rood der dakpannen, gekuischt door den regen.... Zijn meêleven met de natuur is geen zich wat met kijken ontspannen van den ietwat artistieken geleerde of zakenman. Hij heeft haar zijn hart gegeven. Vrouw en kinderen leven voor hem daarbuiten, vrouw en kinderen om wier groei hij jubelt, over wier verzwakking hij weêklaagt, om wier afsterven hij kermt.
aan Schelde, aan zee, in zande,
op huis, op stake, entwaar
een plekke, in onzen lande,
daar niemendalle en leeft,
't groeit overal entwat.’
en zoo heeft deze eenzame priester een grooter gezin dan een zijner wereldlijke bekenden, een gezin, dat hem niet minder leed dan vreugde doet ondervindeen; maar hem altijd en altijd weêr de mooiste verzen doet zingen. Reeds werd hier gezegd: men moet veel aanhalen wil men den lezer eenigermate op de hoogte brengen van het eigenaardig bekoorlijke in Gezelle's verzen. Zoo dienen we nù weêr, door een voorbeeld te doen zien hoe deze priester-dichter, zonder gemoraliseer nochtans, getuigenis aflegt van zijn vroomheid in een van de mooist klinkende natuurzangen, die er in onze taal geschreven werden:
O, 't ruischen van het ranke riet:
O! 't ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigend 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O, 't ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw zingend harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘Waait!...’ en 't windje kwam,
en 't windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch mijne klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
Dat nu, even, ook de groot-geloovige tot u spreke. Geen inniger vroomheid in poëzie dan deze, die u omgolft uit Gezelle's Gewijde Klok:
o Avond- noen- en morgenmate,
ik vrij mij op uw' klank verlate,
| |
| |
Uw hert is van metaal gegoten,
toch blijft het voor geen mensch gesloten,
Gij hangt zoo hooge, ik zoo leege,
och helpt de menschen, kranke en veege,
En dat uw klank in 't ronde vliege,
zij lief of leed aan sponde en wiege,
Den akker end' het veld verwekke,
en al dat hoort tot welzijn strekke,
Gij zegt aan elk het lang verleden
de mede- en wederspoedigheden,
Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijn uitvaart luiden,
Nog zult gij waken lang na dezen,
en ongeboornen beeklank wezen,
Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren,
maar God zal ze eeuwig toebehooren,
Of, zóó er inniger vroomheidsvers geschreven werd, dan moet het wezen nog weêr van Gezelle, wiens aanbidding stille is en wiens vroom gemoed poëzie uitgeurt gelijk leliën wit haar zoet aroom. Wij weten geen hedendaagsch Noord-Nederlander, die, zoon der Heilige Kerk, den toon zou kunnen aanslaan om zijn Gods geloof te uiten gansch vermengd in zijn bewondering voor het geschapene, die Gezelle eenvoudiglijk vindt voor zijn meesterstukje O wilde en onvervalschte pracht, dat wij bijna geheel moeten aanhalen om daarmeê het korte artikel te besluiten, dat hier aan den grooten Vlaming kon worden gewijd:
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen. langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,
't is waarheid. en ge'n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is 't! 't En verwaaid med al
geen bladje, dat ons stooren zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;
en, priemend' hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos. uit
de hand van heuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet....
Carel Scharten. Bij de erven F. Bohn te Haarlem is, nog in het vorige jaar, verschenen een bundel verzen van Carel Scharten, getiteld Voorhal. De gedichten, daarin opgenomen, werden geschreven in den tijd tusschen
| |
| |
November 1895 en November 1901. We zien op den omslag een prentje van gewild-primitief-maaksel, een lijnteekening van een langharig, baardeloos mensch in dertiende-eeuwsch onderkleed met lange mouwen, staande onder een door gebeeldhouwde pijlers geschraagde galerij. Heuvelen glooilijnen op den achtergrond. ‘Deze omslag verbeeldt de Ziel, verwijlende aan den ingang der Voorhal, in gespannen naar binnen staren wachtend der eind-poort opening.’ Een en ander leeren we uit de Toelichtingen van den dichter zelf, een commentaar overbodig zijnde niet ganschelijk, leerende ons verstaan uit des bundels gedichten 't eerste, genaamd Voor-hal, waarin wordt belooft dat zal:
‘Na koele stilte, waar nog 't roode woeden der aarde vlagend door-woei - breeder val wijd-uit neergolve' in teerder blanke vloeden der Eeuw'ge Melodieën ruisching door dees Hal!’
De zin hiervan leeren we kennen uit Toelichtingen: ‘Waar deze verzen-verzameling ingeleid wordt door het gedicht, welks naam zij draagt: Voor-hal, be-duidende de aanwezigheid bij mij van het bewustzijn, dat dit het voor-werk is, (men zou dat nooit uit den titel opmaken: voorhal = voorwerk!) - hoezeer dan ook het wel-bezonkene en tot rust gekomene - van latere, breedere en voldragener gedichten, doelt de laatste regel bizonderlijk, op een groot gedicht, dat eerlang afzonderlijk verschijnen moge: ‘Het Koor der Eeuwigheid.’
Gaat het, gelijk ons, der lezeren-meerderheid dan zullen velen - verkeerd in waan van verwachting lyrische verzen t' erlangen hebbende - er zijn, angstig voor niet begrijping van òvertal uit Scharten's bundel der verzen; want luttel is der Toelichting bladzijental en onaanzienlijk niet dàt van den bundel. Maar - 't valt meê. De verzen kunnen zonder commentaar ook worden genoten. Slechts diene men zich zelf deze poëzie te leeren hooren. Want Scharten - doende gelijk tal van Mercure-de-France-dichters met verwerping der oude prosodie, heeft zich voor d'eigen dichteruiting een nieuwe gemaakt, hetgeen volkomen goed is. Jammer dat die Toelichting dreigt den welgezinden 't spoor bijster te doen worden. Want de laatste wegwijzende alinea luidt ‘dit... gedicht bovenal leze men, buiten éénigen vasten rhytmus, vrij, naar z'n natuurlijk zanggeluid.’ Opperbest... maar men leide hieruit niet (logisch!) af dat de andere verzen wél naar een vasten rhytmus en niet naar hun natuurlijk zang-geluid moeten worden gelezen. De dichter Scharten heeft aan vasten rythmus een hekel. Over dien wêerzin zou een lang artikel te schrijven wezen, want het vraagstuk van rhytmus en moderne dichters mag van 't hoogste belang heeten. Alle moderne Nederlandsche dichters van beteekenis (en zeer velen in het buitenland) hebben zich van den vasten maatgang losgemaakt. Verschrikkelijk nuchter uitgedrukt: het dreuntje komt bij geen hunner uit. De een veroorlooft zich meer - de ander heel wat minder vrijheden; maar niemand laat zich nog tyranniseeren door een vasten maat, uitgevonden - veelal - door niet eens in een Germaansche taal schrijvende poëeten. Virtuozen alleen kunnen tamelijk trouw zoo'n vreemde maatwet volgen zonder daardoor gehinderd te worden. Dat men groot dichter zijn kan en toch niet tot de virtuozen behooren is voor onze lezers natuurlijk
een axioma. Laten we even de Musset noemen en de Lamartine.
Maar er is bij de jongeren merkbaar - Franschen, Nederlanders, Duitschers..., een hekel aan den vasten rhytmus onder de dichters en een afschuw van den regelmatigen zinsbouw onder de prozaschrijvers. Veel wordt daarom gelachen en wij zelf - in 't begin van dit stukje - parodieerden lichtelijk de schrijfwijze van Scharten in zijn Toelichtingen omdat zij dáár niet goed gebruikt is. We zouden nooit het proza van bijv. Ary Prins willen parodieëren.
Afschuw van oude maten, ouden zinsbouw is verklaarbaar. Ze zijn, behalve voor kunstenaars die 't gewoonste kunnen vernieuwen, precies even akelig om te gebruiken als voor een gewoon publicist gemeenplaatsen, die door alle gauwpenners worden gebruikt, spreekwoorden, oranjery-termen en dergelijke woordzinco's. Omdat men door een woord een reeks van gedachten of gewaarwordingen wil
| |
| |
suggereeren, moet zoo'n woord of een woordcombinatie suggestief wezen. Schrijft men nu, om uit te drukken dat men, genietend, een wandeling begon, aldus: door een heerlijk zomerweder begunstigd.... gekoesterd door een heerlijk winterzonnetje... enz. enz. dan wèèt men niet dat geen mensch, dit lezend, daarbij iets gevoelt van zomerweêr of winterzon. Zoo'n zinco-zin wordt voor kennisgeving aangenomen. Om een dergelijke reden vreest zoo menig modern dichter dat de vaste rhytmus niet meer inwerkt als middel bij uitstek voor poetische inkleeding van een dichterlijke gedachte. Verzenmaken is geen kunst: - verzenmaken in den zin van correct schrijven: sonnetten, jamben, alexandrijen etc. 't Heeft niet genoeg duurzaam geholpen dat de alexandrijn verdween en veel moeilijker maten daarvoor in plaats kwamen. 't Allermoeilijkste sonnet is heel spoedig gemeen goed geworden.... We zijn allemaal technisch heel knap. 't Zit in de lucht. Hier en elders komen dichtbundels uit die technisch volmaakt zijn en waarin toch geen echt-oorspronkelijke poezie te vinden is.
Het zoeken naar een eigenaardigen rhytmus, een eigenaardig zanggeluid dat in eigen schakeering alleen past bij de gedachte of de aandoening, die de dichter wil suggereeren is dus een volmaakt gerechtvaardigd streven, dat de belangstelling verdient van allen, die wezenlijk houden van verzen. Maar er is een gevaar aan verbonden, dat duidelijk uitkomt indien men de eenvoudige vraag stelt: voor wien moet de harmonie tusschen vorm en inhoud direct voelbaar wezen? Het antwoord moet luiden: voor den lezer met gehoor voor verzen; maar voor den vreemde dan toch, voor den vreemde, die twee dingen tegelijk moet doen: het vers begrijpen (in den banalen zin) en het vers hooren zingen. 't Ideaal zal wel wezen dat hij 't een en 't ander gelijktijdig doet: waarneemt op 't zelfde oogenblik beteekenis èn muziek èn innige verwantschap tusschen beide, waardoor enkel het gevoel van volkomen welbehagen kan worden veroorzaakt. Zelden bereikt men dit; maar men heeft ook nog groot welbehagen, wanneer de waarneming van het een snel voIgt op die van het ander, b.v. bij een enkele herlezing. Gaat echter het gedicht op een rebus gelijken of is de muziek àl te samengesteld dan is er geen genot meer voor den lezer.
Voor wèlken lezer? 't Is duidelijk dat er tamelijk hooge eischen worden en mògen worden gesteld. Iedere dichter stelt die. De vraag is echter of de mate van zielsverwantschap nagenoeg volkomen kan worden gedacht tusschen dichter en lezer. Een tweede vraag is of de muziekale beteekenis van een strofe eenigermate vast mag heeten m.a.w. of een zekere klankenreeks een - zij het dan vaag - gedetermineerde reeks voorstellingen of aandoeningen wekt bij een - zij het dan klein - aantal lezers. Wij gelooven dat deze vragen nog niet volledig beantwoord kunnen worden; dat, in elk geval, 't aantal woordklankreeksen welke deze eigenschap bezitten maar klein is en dat, bovendien, de harmonie tusschen klank en zin, doorgaans toevallig zijnde in het woord, enkel bij benadering kan worden bereikt in den versregel en zéér, zéér bij benadering in het gedicht. Voor dit bezwaar staat de moderne dichter die méér wil geven dan wat zangerige verzen van liefde, natuurschoon, toorn enz. doch die wil suggereeren samengestelde aandoeningen en gedachten over Eeuwigheid, Evolutie, Godsdienst....
Wij gelooven niet dat in deze kolommen wordt gewenscht een breeder uiteenzetting van ons denken over het vrije Nederlandsche vers en een onderzoek naar 't werk van Carel Scharten in de bijzonderheden van klank en maat. Het bovenstaande moge enkel dienen om den lezer, die zich wat àl te vreemd mocht gevoelen tegenover deze gedichten, opmerkzaam te maken op het streven van Scharten en zoovele anderen, een streven dat men vaak als ‘nieuwmodisch’ ge... dit of... dat nog ziet bespot in dagbladen en tijdschriften.
Wat deze zeer begaafde dichter bereikt in de uitdrukking van eenvoudige, van niet-ongewone aandoeningen, waarvan hij in heel mooi-harmonische verzen getuigt, kan blijken uit eenige voorbeelden alleen. Omschrijving en be-bijvoeglijke-naam-woording van stukjes poëzie is in de meeste gevallen nutteloos.
| |
| |
Lente-voorvoelen
m'n hoofd.... O! ik voelde
haar zoelte met streelige
wit-blauw daarin richtten
de boomen hun takken wijd!
'k mij gaan; o hoe zoel de
Om den vorm den lezer nog eigen, niet minder klankmooi en suggestief, is
Voorjaarsavond.
De avond is windeloos over
de wazige aarde, en 't loover
der duistere boomen is stil...
O groen-vervagende wanden
waardoor-schemeren de standen
der zacht zwarte stammen stil.
De lucht is wijd-grijs boven
de aarde in zoel verdooven
Van regen de nevelen stijgen
uit de akker, die wijkt in twijgen
Het zwarte pad ligt geschoven
door landen ver - ik geloove
dat ik hier langzaam trede
door droomen, die scheem'rend omstaan
mijn lijf, dat in zacht voortgaan
zweeft tot het land van den Vrede.
Hierbij moeten we 't laten; maar menig lezer zal - hopen wij - zelf in Voorhal nog andere schatten van klank vinden, o.a. op pag. 79 (‘Licht als een blauwe Lentedag’), pag. 105 (‘Als maan in wolken’) die we gaarne nog hadden afgeschreven, zoo wij plaats gehad hadden, en nog zoo menig ander zinggedicht, dat ons hopen doet op woordhouden van dezen begaafden jongen man, die spreekt van een
Gelofte' om de jaren, die dit leven
Mij nog moog' laten met gezang te vullen,
dat gae tot alle ‘en aller blijheid zoek’...
Wijl 'k sloot, tot pand, dit 't eig'ne koest'rend boek,
Met zangen wein'ge, die de hoop vervullen,
dat 'k éénmaal elke hartklop ànd'ren geve!
| |
Marie Marx. Koning.
Een mooi gedrukt en sierlijk gebonden bundeltje met Verzen, versierd met een portret van de schrijfster, is (1901) uitgegeven door den heer C.A.J. van Dishoeck, den uitgever en vriend van velen onzer begaafde jongeren, wiens naam hier
| |
| |
bijna maandelijks wordt genoemd in verband met een of ander mooi boek.
Mevrouw Marx. Koning is vooral bekend door haar eerste sprookjes, haar kleine verhaaltjes; ook schreef zij een roman. Veelzijdig is deze jonge vrouw zeker, gelukkig begaafd ongetwijfeld, ook als dichteres. Wij hebben in Verzen technische foutjes gevonden en ook wat regels, die een strenge kritiek niet kunnen doorstaan. De poëzie van deze dichteres heeft den schijn van te vluchtig geïmproviseerd te wezen. Er kan wel op gewerkt zijn; maar dat blijkt niet. Wellicht speelt een te groot gemak van sonnetteeren haar parten. Oorspronkelijk van gedachte zijn ze niet, deze verzen. Naar den vorm herinneren zij aan een paar van onze groote moderne dichters en wij kunnen nog niet voorspellen dat mevrouw Marx-Koning zèker tot zelfstandigheid komen zal; nòch beweren wij het tegendeel. Alle jonge dichters, die nù beginnen, moeten wel te worstelen hebben met heuchenissen aan voortreffelijk werk van voorgangers, werk waarmeê zij dweepen, dat zij zich geheel eigen hebben gemaakt, dat hen niet vrij laat onder 't scheppen, dat in hen lééft, al zijn ze er zich niet van bewust en komt in 't eigen, waarin de dichter zelf allicht nog 't minst dat werk van anderen herkent omdat de aandoeningen toch ècht zijn en de woordmuziek zelf nàgehoord is.
Komt de jonge dichter uit de gevoels-sfeer van de groote voorgangers, moet hij zèlf klank en maat vinden voor geheel nieuwe aandoeningen en gedachten, dan blijkt het wat hij zelfstandig vermag te wrochten. Van veel teederlijks sonnetteert mevrouw Marx-Koning vaak zangerig, aandoenlijk, haar gevoel in volle echtheid uitend; het meest genieten wij van de kleine gedichtjes en van haar suggestieve beschrijvingen, als Verlangen en Nachtgracht-bij-regen, die wij voor u afschrijven:
Verlangen.
Twee doodstille oogen....
Mijn hart is klein van pijn
Ach... dat toch de uren snel
Dier doodstille oogen....
Nachtgracht-bij-regen.
Diep duiken heimelijke huizen-rijen
In duister weg, alsof ze de oogen duchten.
De boomen kreunen tranen-zwarte zuchten;
Glad glimpend lichten regen-natte keien.
De nacht, die doovend alle leef-geruchten,
Onhoorbaar sluipend in de stad kwam glijen,
Lijkt nu wel zachtjes overal te schreien,
In murmel-goten, die onzichtbaar vluchten.
Vér reit, al kleiner wordend, ros geblikker
Van waai-lantarens; loenschend nachtesmarte
Valsch-lachend wég, door nat-betraande glazen.
Verlokkend rimpelt licht, in schub-geflikker
Dat aaklig schittert op het bange, zwarte
Gracht-water, waar de wind laag langs komt blazen.
En meer zou er nog zijn aan te halen; want het bundeltje bevat veel dat men leest met stil genoegen, zooals bekende geluiden vaak geven....
F.L.
|
|