II.
Loopmeisje.
Den geheelen dag is zij op de been geweest.
Toen 't nog zomer was, mocht zij ook mee werken, peuterwerkjes allemaal, - maar ze zat toch lekker op 't atelier, en ze leerde er toch iets. Bedeesd zat ze dan zonder te spreken, snel kleurend als haar wat gevraagd werd. Ze keek ook zoo hoog op tegen die groote werksters, die zoo wonderknap waren en zooveel geld verdienden.
Nu begint November, alle klanten willen gelijk geholpen om in den komenden winter te kunnen pronken in heur nieuwe, warme kleedij.
Zij komt pas thuis van de eene bestelling, of de andere staat alweer klaar voor 't magere, bleeke meisje, dat gewillig en trouw haar plichtjes doet, loopend den ganschen dag bijna.
Zwaar hangt een vochtige mist, waaruit het bij tusschenpoozen motregent, over de donkere straten der stad. Vroeg waren de lantaarns al aangestoken, haar licht glanst dof en droefgeestig door den mist. Dichtbij omstralen dofroode kringen van lichtnevel de straatlichten, verderàf is 't of de grijze, ondoorzichtige lucht den glans geheel uitdooft, steeds doffer en rooder lichtwakken staan van afstand tot afstand boven de lange, rechte straat. Kleine glansjes stuiten òp van de kletsnatte en bemodderde keien, waar de donkere straat door een gasvlam even verlicht wordt.
Het bleeke loopmeisje, dat den geheelen dag al voortgejaagd werd over die natte straten, door den in-vochtigen en in-kouden Novemberdag, wordt moede, ze voelt haar zwakke beenen steeds moeilijker voort-willen. 't Is of haar doorweekte schoenen steeds zwaarder worden, steeds zwaarder weegt de doos, die zij meezeult aan haar zwakke armen. Telkens neemt ze over van links naar rechts, van rechts naar links, telkens weer spoediger weigert haar arm den last te torschen, hoe ver zij ook overbuigt het teere lijfje, in 't kletsnatte manteltje gehuld.
En de weg is nog lang, het einde hopeloos verborgen in grijzen mist met dof oranje lichtwakken der lantaarns.
Zij voelt een wanhopigen lust opkomen om wèg te kruipen in een donkere, droge portiek, om te ontvluchten het gure buiten en den last van het voort-moeten....
Wat zou 't helpen? Voort maar! heel aan 't einde van den weg, aan 't einde van den dag wenkt nog 't hoopvol uitzicht van nachtrust, die troost van dood-op te kunnen slapen den slaap der vermoeiden.
Een ledige sleeperswagen rijdt haar rakelings voorbij. Diep ingedoken in zijn jaskraag zit de voerman op de bok, 't paard stapt moe met hardklinkend hoefgepats bij iederen stap.
Bang opkijkend naar den voerman, zet het loopmeisje de zware doos achter op den wagen. Eerst loopt ze ernaast; dan - stouter geworden door 't onopgemerkt blijven en den lust om mee te kunnen rijden, al was 't maar even, - klimt ze vlug, katachtig vlug, achter op den wagen, waar ze schokkend zit met de zwaar afhangende beenen in weldadige ontspanning. - Tot de sleeper erg in zijn ongenood vrachtje krijgt, en haar dreigend niet een handgreep naar de zweep verjaagt:
Allo! d'r àf, tuig!...
Hoe gauw zij weer staat op de natte steenen met in haar handen de zware doos, - ze weet 't zelf niet. Een oogenblik lacht