| |
| |
| |
Onrecht.
Door Johanna W. Bakker.
't Was op 'n Zaterdagmiddag.
Ze zaten samen in de achterkamer hun huiswerk te maken.
Buiten, in den zonnigen groenen tuin siepelden de lichtstraaltjes door de boomen en vloeiden in wemelende plasjes over 't gras en het helle kiezel in de paden.
Pa lag onder den beuk te lezen in zijn schommelstoel, die dommelig op-en-neer wiegde; telkens, als hij de krant knetterend omsloeg, keek de kleine jongen op, met schuwen blik; maar als zijn vader naar hem omzag, boog hij zich weer terstond over zijn atlas.
Hij was elf jaar, een teêr, schraal ventje, met magere schouders, die schuil gingen onder een te breeden matrozenkraag, waartegen zijn dun halsje éventjes bruin afstak; en als hij zoo een weinig voorover zat, met het oog strak op de kaart gericht, dan trok zijn voorhoofd reeds in fijne rimpeltjes tezamen.
O, hoe verlangend keek hij somwijlen naar de blauwe luchtstreep, die hoog door de roode beukeblâren schemerde....
‘Werk dan toch door, Gerard! Straks ben je weer niet klaar, als we eten moeten!’
't Vinnige stemmetje van Jet riep hem dan weer terug tot de veenkanalen in Drente.
Zij was twaalf. Ze hield ervan, den baas over hem te spelen.
Hij kon toch niet tegen haar op, want met pa in de achterhoede dreef ze altijd haar zin door. Pa hield meer van haar dan van Gé; ze leerde vlugger, en ze was zoo bij-de-hand in allerlei dingen. Hoe wist ze paatje niet precies in te pakken met een vleiwoordje of een zoen....
‘Gerard, geef me je liniaal effentjes?’
‘Waar moet je 'm voor hebben?’
‘'k Wou die vlieg doodslaan, die dikkert, kijk, daar zit-ie nou net zoo best....’
‘Och, laat 'm loopen, wat doet-ie je? Je hebt laatst ook al 'n stuk van m'n andere afgeslagen!’
‘Hè, wat ben jij toch 'n flauwe plagerd! Nou neem ik 'm tòch, juist omdat je 'm nou niet geven wilt!’
‘Je láát 'et!’
‘Voor jou.... nèt niet, hoor! Kijk 'es, wat 'n gezicht, Broerie wordt nijdig.... ik neem 'm tòch, ik neem 'm tòch.... o.... o.... da's gemeen.... Pa, Gerard slaat me.... o.... o.... net op dat plekje, waar 'k me gisteren gebrand heb.... o.... dat deê je expres, leelijke gnieperd.... o.... o.... Pa....’
De schommelstoel maakte een nijdigen sprong. Pa kwam de kamer in. Jet stond in tranen, snikkend achter haar boezelaar, en Gerard had de liniaal nog in de hand....
‘Wat is dàt hier weer? Kon je weer niet rustig werken, hè?’
Gerard kreeg een duw.
‘Waarom heb je 'r geslagen?’
‘Ik vroeg even om z'n liniaal, pa,’ griende Jet, en hij gaf 'm natuurlijk weer niet.... o.... o.... ik wou even.... een streepje onder m'n thema maken.... en toen nam ik 'em, en toen sloeg-ie me, o.... o.... kijk hier, m'n hand is er rood van.... o....’
‘Ze liegt 't’ viel Gé uit, ‘zij wou slaan.’ ‘o.... 't is niet.... 't is niet!’
‘'t Is wel!’
‘Hou je mond, en maak, dat je naar boven komt. 'k Wil je niet aan tafel zien vanmiddag. En morgen blijf je ook maar boven, als Jet haar partijtje heeft. Da's voor je straf, omdat je je zusje slaat!
Toe Jet, wees jij nou maar stil.... jij bent Pa's zoete kind.... kom, kom, huil nou maar niet meer, waar is je zakdoek.... hier is Pa's zakdoek.... hier, droog nou je tranen 'es af.’
Gerard raapte den atlas en de boeken bij elkaar, zonder een woord te spreken. Z'n gezichtje was bleek, maar hij zag zijn vader niet aan, merkte niet, hoe Jet nog haar tong tegen hem uitstak, achter den zakdoek, en ging de kamer uit.
Jets tranen waren gauw opgedroogd. Ze trok Paatje op 't vensterbank, ging op zijn knie zitten en sloeg haar armen om zijn hals.
‘Morgenavond krijgen we limonade, hè Pa? en taartjes óók.’
Buiten trok een schaduw over den zonnigen
| |
| |
tuin. Onder den donkeren beuk schommelde de stoel nog langzaam óp.... en nèer....
* * *
Zondagmorgen.
Pa ging naar de kerk, want hij was collectant, en daarom was hij 't natuurlijk wel verplicht. Anders 'n saaie grap, hoor! Lieve God, als 't zulk regenachtig weêr is, en je moet er Zondagsmorgens zoo vroeg uit voor dat kerkgaan, nou, hij gaf 't aan een ander!
En dan zoo'n anderhalf uur in dat kille gebouw te zitten.... Gelukkig, dat hij nog 'es loopen kon; anders zou je 'r waarachtig 'n stijve rug van krijgen! Hoe die andere menschen 't uithielden, 't was hèm 'n raadsel!
Onder deze overdenkingen schoof hij met z'n hoogen hoed op en z'n glacé's aan naar de kerk.
't Regende hard, en hij liep heelemaal schuins, leunende tegen den wind, z'n parapluie in alletwee z'n handen. Hè, bij zulke kerken waait 't altijd nog wel driemaal zoo hard als ergens anders!
In 't voorportaal deed hij z'n broekspijpen neer. Brrr, wat 'n nattigheid! Zoo'n hondeweêr is eigenlijk een voldoend excuus.... Maar ja, dominé Vogel woonde in zijn huis, al negen jaar, en daar moest hij toch óók rekening meê houên.
Z'n hoed hield hij nog op; dien zette hij nooit eerder af dan wanneer hij goed en wel op z'n plaats was. Dan hield hij 'm eerst een tijdje voor z'n gezicht om te bidden. Eigenlijk zót, want hij bad nooit! Maar alle collectanten uit de bank deden het, en dan stond het zoo gek, als hìj alleen 't niet deed.
Vervolgens lei hij dan den hoed binnen 't koorhek, naast de andere.... net 'n rij doofpotten; de eene was rood van binnen, de andere grijs, die van Peters was groen, verbeeld je, wat 'n kleur voor hoedevoering! Hij keek er altijd naar, als de preek hem te machtig werd, en dat gebeurde nog al eens, want hij ‘hield er niet van, z'n hersens met al die religieuze zoetigheid vol te laten stoppen.’
‘Bonjour, bonjour, hoe vaar jelui? Niet verdronken in de plasbui? Hé, Jentink, ben je d'r weer? Heelemaal weer in orde? Nou, 't werd tijd, kerel, hou je nou taai hoor.... bonjour, bonjour.... wat is 't hier kil....’ De hoed ging voor 't gezicht, en vervolgens binnen het koorhek.
‘Wat 'n auditorium! Anderhalve man en 'n paardekop! Zeker allemaal bang van den regen, òf van domenee Vogel, hè-hè-hè.... zeg 'es, van Werve, wat ziet die Jentink er beroerd uit; beroerd, in één woord; 'k geloof nóóit, dat-ie 't nog lang zal maken.... nee hoor, dat gaat zoo niet goed.... Heerallemachtig, wat knarst dat orgel, hoor 'es, van Werve....’
Van Werve werd door Peters in beslag genomen. 't Gesprek haperde. Hij keek Jentink nog eens van terzijde aan.
Nee hoor, Jentink zou 't niet lang meer maken. Wel treurig voor de menschen, zoo'n jong vrouwtje en één kindje, ja treurig, treurig.... Als-ie doodging - God, je mag 't natuurlijk niet wenschen - maar àls-ie doodging, dan zou 'k er nog wel een goeie kans voor dat huis aan kunnen hebben.... Wat moet z'n vrouw ermêe doen? Ze blijft hier natuurlijk niet, d'r ouwelui wonen immers in Leeuwarden.... ze zal 't zeker verkoopen, en de huizen zijn goedkoop; wat dat betreft, is 't nou de beste tijd.... en er is 'n lap grond bij, die is niet mis.... en zie je, net zoo mooi naast het andere huis van me, waar de dominé in woont. 't Zou allemachtig aardig wezen, zoo twee huizen vlak naast mekaâr, en op zóó'n stand.... ja, waarachtig, dàt zou effect maken.... wat zouden ze dààr wel van zeggen....
Dominé kwam op stoel.
O ja, eerst bidden. Alwéér over die heilige geest! Hè, dat wordt op den duur ook 'n oûbakken broodje.... wat hoest die Jentink.... zoo iemand moest nou toch niet in de kerk komen, 't is om dood te blijven....
‘De woorden, die ik u verzoek, met mij op te slaan, komen voor in Mattheüs XVIII:2-7.... ik noemde van het Evangelie volgens Mattheüs het achttiende hoofdstuk, de verzen twee.... tot zeven:
En Jezus riep een kind tot zich en stelde het in hun midden en zeide: Voorwaar, ik
| |
| |
zeg u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderen, gij zult het koninkrijk der hemelen niet ingaan. Wie dan zichzelven vernedert gelijk dit kind, die is de meeste in het koninkrijk der Hemelen, En wie één zoodanig kind ontvangt in mijnen naam, ontvangt mij. Maar wie één dezer kleinen, die in mij gelooven, ergert, het waar' hem goed, dat hem een molensteen aan den hals gehangen en hij verdronken werd in de diepte der zee.’
Da's kras! Lieve God, wat 'n endelooze tekst! Dat kan ik niet allemaal achter mekaar onthouwen, hoor! Zeg 'es, van Werve, we krijgen 'n kinderverhaaltje vandaag....
O stil, eerst nog blèren ook.... gezang hoeveel? zeg 'es, van Werve, welk gezang? Acht-en-zestig? Heere God, waar staat dat zoowat? o stil, ik heb 'et al....
‘Zalig, zalig, niets te wezen
In ons eigen oog, voor God,
Eigen zin en lust te vreezen,
Steeds te rusten in ons lot,
Needrig, kinderlijk en stil
Ons te voegen naar Zijn wil’.
Hè hè, wat 'n deun! Daar schieten je longen bij te kort! Goddank, dat 't gedaan is.... Nou es hooren, wat-ie vertellen gaat....
Eindelijk zat hij een tijdje stil en luisterde. Langzamerhand begon hij zoo z'n eigen gedachten te vormen over de woorden, die tot hem kwamen, en zijn blik richtte zich, onder gewoonte, naar de groene voering van Peters' hoed.
De dominé sprak goed en eenvoudig. Hoe kon dat ook anders? Zat zijn eigen vrouw met Marietje niet op de allervoorste rij?
O, dat kleine blonde Marietje! als ze eens wist, welk een aandeel ze had in de teedere woorden, die tot de gemeente gesproken werden op dien triestigen zondagmorgen! Maar ze vermoedde dat niet, en schoof haar klein handje onder Moeders pelerine door, net zoolang tot ze een hoekje van het kerkboek beet had, en dat hield ze toen met angstvallige voorzichtigheid en eerbied vast, terwijl ze haar blank gezichtje vriendelijk ophief naar Vadertje, die zoo mooi vertelde van den lieven Jezus. Ja, thuis op haar slaapkamertje hing ook zoo'n prachtige plaat, daar zat Hij op, met 'n klein kindje op zijn schoot, en een heeleboel andere jongentjes en meisjes eromheen, en daar stond een mooie spreuk onder: ‘Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet; want hunner is het Koninkrijk der Hemelen’.
Dominé keek zijn dochtertje aan; hij zag de lieve reine oogen vol vertrouwen en bewondering op zich gevestigd.... en zijn stem trilde éven bij de woorden:
‘Ziet in het oog van Uw kind.... hoe schuldeloos en vertrouwend blinkt het U tegen....’
Mevrouw Vogel drukte stilletjes het warme handje onder haar pelerine; en menige vader of moeder dacht aan een klein hoofdje, dat misschien thuis al voor de ramen gluurde, of de menschen ook al uit de kerk kwamen....
Maar de man, die in aandachtige beschouwing voor Peters' hoedevoering verzonken was, meende het op dat oogenblik anders.
‘Mooie schuldeloosheid! Dat kan ìk van m'n kinderen niet zeggen, hoor! Die doen wel 'eres kwaad, en dat 's maar goed ook; 'k zou 't niet graag willen, dat 't zulke saaie brave Hendrikken waren, o héére néé. Die Jet, die kan soms zoo ondeugend wezen; net als laatst, toen ze 'r Zondagsche jurk gescheurd had.... wat wist ze 'r baantje schoon te vegen! Leuk, dat ze zoo bij-de-hand is! 'k Wou, dat Gé de helft van haar verstand had.... die z'n oogen, nou, die kijken je soms zoo onbegrijpelijk aan.... zoo suf en zoo gek.... ik weet 't zèlf niet....
‘En hebt ge het nimmer ondervonden, hoe teêr en gevoelig het hart van uw kind is, hoe het wordt gegriefd door één enkel onbedacht en onrechtvaardig woord?
Ja, dat is zoo. Jet bijvoorbeeld, ze huilt om 'n schijntje, dat zag je nou gisteren, ik kon 'r niet tot bedaren krijgen.... Ze kan er ook niet tegen, 't kind, dat Gerard 'r zoo ruw behandelt. Ik zal 't 'em ook afleeren, daar kan-ie op aan! 't Komt niet te pas;
| |
| |
hij moet maar bijtijds weten, dat-ie tegen 'n meisje z'n jongensmanieren binnenhoudt. Hij is eigenlijk heelemáál niet gevoelig.... in den laatsten tijd heb ik 'm bijna nooit zien huilen, na 't sterven van m'n vrouw.... ja toch, op dien Zaterdagmorgen, toen ouwe Fik dood in de mand lag.... 't Is gek, dat kinderen zoo verschillen kunnen. Als ik Jet beknor, dan verdrinkt ze vast in 'r tranen, en Gé die geeft geen kik, en kijkt je maar aan met 'n paar oogen als kwartjes.... 't is toch opmerke....
‘Heere, moeten we collecteeren? Gelukkig, dat je me aanstoot, ik zat heelemaal in gedachten, Wat preêkt-ie goed vandaag, hè? 'k Ben 't heelemaal met 'em eens. O.... o, wat ben 'k stijf geworden.... blij toe, dat 'k 'es loopen mag.... is dit mìjn vlindernetje? Bonjour hoor, goeie vangst.... heb jìj de rechtse beurt? Goed, goed, dan ga ik maar links.... bonjour!’
De menschen zongen met wijd-opene monden. Sommige juffrouwen, die vergeten hadden, haar twee centen vooraf uit het beursje te halen, wriemelden zenuwachtig naar haar zak, waarvan ze de opening maar niet konden vinden. O, wat 'n gestoetel, en alles zingende.... zingende....
Aan 't eind van elke rij knikte hij plechtstatig met het hoofd, als een soort van dankbetoon; dat vond hij zoo goed staan voor een collectant.
En 't stònd ook goed, dat vonden de menschen over 't algemeen; hij collecteerde altijd zoo netjes, en stootte niemand met het achtereind van den stok.
En de ongetrouwde dames dachten bij zichzelf, dat hij er nog zoo knap uitzag voor z'n veertig jaar; en hij was altijd zoo keurig gekleed; z'n boord en z'n overhemd waren bepaald onberispelijk!
En hijzelf was óók onberispelijk, daargelaten nu nog dien boord en dat overhemd. Niemand had immers iets op hem te zeggen; hij had het goed, zelf méér dan goed.
‘En alles door eigen kracht, zie je! 'k Heb er niemand voor te bedanken, da's 't mooie van de zaak!’
* * *
't Was in den namiddag. Ze hadden juist gegeten en waren aan 't dessert. Juf schilde een peer, en sneed 'm in tweeën.
‘Hè juf, nou krijg ìk weêr 't kleinste stukje....’ zeurde Jet.
Ze had haar mooie geborduurde jurk aan, met nuffige strookjes en helroode zijden strikken. Ze zou immers ook haar partijtje hebben, want ze was van-de-week jarig geweest. En al de meisjes uit de klas waren gevraagd, behalve Saar de Vries, dat armoedige Jodenkind; die hoefde er niet bij, dat had pa ook gezegd; want Marietje van den dominee kwam ook, en je kon toch Jan en alleman maar niet naast mekaar zetten!
‘Hier Jet, neem pa's peertje maar; ik hou toch niet erg van dit soort peren.’
‘Van avond krijgen we druiven, hê pa?’ informeerde Jet, en liet even het puntje van haar tong tusschen haar spitse tanden uitkijken naar Gé, alsof ze zeggen wou: ‘jij krijgt er lekker tòch niks van!’
‘O ja, meneer,’ zei juf met haar vriendelijke stem, ik wou u na 't eten wel even spreken.’
‘Wel, dàt kan, dàt kan. Toe jongen, eet je peer op, en zit toch niet zoo te druilen. Wat kijk je me toch aan? Is er soms wat aan me te zien?’
O, het bedeesde stemmetje, dat antwoord gaf: ‘Ik weet nog, dat moe altijd zei, dat ze 't leelijk vond als u een baard liet staan, en nou doet u 't toch....’
‘Och malle jongen, waar bemoei je je meê, mag ik m'n baard niet dragen zooals ìk wil, hè? Maak maar eerst, dat je zèlf 'n baard hebt; dàn mag je misschien zeggen, hoe je vader z'n haar moet dragen. En tot zóólang laat je die baard maar met vrede, hoor manneke! Kom, laten we nou maar 'es opstaan; 't is al over zessen. Juf, mogen ze er bij blijven, of hebt u de kinderen liever weg? Is 't een diep geheim, dat u te behandelen hebt?’
‘Ik zou u liever alleen spreken, meneer; maar Mina zal eerst de tafel afnemen.’
‘Zooals u verkiest, mejuffrouw!’ lachte pa.
De kinderen gingen weg, Jet mopperend: ‘Ze gaat zeker weer wat van me klikken,
| |
| |
dat malle mensch! Ze was van middag ook al zoo lekker tegen me!’
Gerard sloop stilletjes de trap op. Zou juf 't nou aan pa vragen, of-ie 'r van avond nog bij mocht wezen? Hij zou toch zoo graag willen.... Hij had juf alles verteld van morgen; ze had natuurlijk wel gezegd, dat-ie maar niet had moeten slaan, maar ze begreep toch óók wel, dat 't zijn schuld niet heelemaal geweest was. Nou goed, hij wàs driftig geworden, maar Jet had hem toch ook geplaagd, en later had ze nog gelogen óók.... zou juf 't nou vragen? Hij legde z'n oor tegen den grond, of-ie 't ook hooren kon..!. Maar 't was alleen Jet, die zingende door de gang liep, en een deur, die open en dicht ging.... Och, hij wou toch zoo graag meespelen van avond, en een taartje hebben en 'n glaasje limonade.... Arme kleine Gé! Hij was nog maar elf jaar!
Beneden in de kamer had Mina 't tafelkleed al neêrgelegd, en was vervolgens in de keuken verdwenen.
Pa bleef met juf alleen.
‘Wel juf, wat had je nou op je hart? Ik ben er waarachtig nieuwsgierig naar, u kijkt zoo plechtig.... u is toch niet van plan om met November weg te gaan, of zooiets?’
Een glimlach gleed over Jufs gelaat.
‘O neen, dàt is 't niet! Ik wilde u even spreken over vanavond, over Jets partijtje. Ze vertelde vanmorgen, dat u Gé verboden hadt, erbij te zijn.... en.... ik weet’ - vervolgde ze haastig - ‘dat Jet hem soms zoo kan sarren, en hij is wat driftig, meneer. 't Is anders zoo'n lieve jongen. Altijd is-ie even hartelijk, en verleden Zondag heeft-ie Jet die mooie briefkaart van Venetië nog gegeven. Ik wou zoo graag, dat u hem erbij liet zijn vanavond; het is zoo hard voor hem, als de kinderen hier plezier hebben, en hij moet boven blijven; ik vind dat wel wat àl te streng.... en het is niet alleen zìjn schuld....’
Ze had 'n kleur gekregen van 't snelle praten, die goeie juf! Och, Gé was ook haar lieveling, en voor hèm durfde ze wel 'ens éven brutaal zijn.
Maar bij papa viel dit niet in goede aarde.
‘Hoort u eens, juffrouw, ik heb liever niet, dat u tusschen mij en de kinderen komt. Als ìk 't noodig oordeel, dat er één straf moet hebben, dan is 't noodig, begrijpt u? Zou ik soms m'n eigen kinderen niet kunnen opvoeden? Dàt mankeerde er nog maar aan! Hij blijft vanavond bóven, daar gaat niets af. Als-ie om vergiffenis vroeg, dan kòn 't nog wezen.... maar u wilt u er zeker in 't vervolg wel buiten houden; 't is waarachtig mooi, dat moet 'k zeggen!’
't Klonk boos en uit de hoogte.
‘Zooals u wilt, meneer,’ zei juf zachtjes.
Wat een teleurstelling voor haar! Ze had het zoo gehoopt voor haar kleinen Gé!
‘Maar vergiffenis vragen doet-ie tòch niet,’ liet ze erop volgen. ‘Hij zegt, dat Jet hèm plaagde, en dat zij de liniaal wou afnemen, omdat er een vlieg op de tafel....’
‘Wat vlieg?’ stoof pa op. ‘Wat vlieg? Allemaal verzinsels! 'k Begrijp niet, dat u zulke dingen nog gelooft! Leuterpraatjes, 'n vlieg, verbeeld je, wat heeft die daar nou in Godsnaam meê te maken? Hìj sloeg, 'k heb 't zelf gezien; hij had de liniaal nog in z'n hand, en Jet stond te huilen.... Nòg eens, juffrouw, ik wou, dat u er nou niet meer over begon. Wat 'k gezegd heb, blìjft gezegd! Uit!’
‘Zooals u wilt, meneer,’ zei juf nogmaals, en ging stillekens de kamer uit.
***
't Was half zeven, en Jet liep met 'n kleur van zenuwachtigheid in de kamer op en neer. Alles was klaar; de koekjes lagen verleidelijk op de schaal, en wat tintelde de limonade heerlijk rood en oranje in de flesschen! Hè, wat 'n plezier zouên ze hebben van avond.... Eerst in den tuin spelen, dan theedrinken binnen, en dan spelletjes doen met 't licht op. Vervelend, dat Juf er den heelen avond bij zou zitten! Pa was naar z'n whist-rondje, dat was alle Zondag-avonden; en Gé moest boven blijven....
Een oogenblik stond ze stil, net voor het groote portret van Moe, dat boven de schrijftafel hing. 't Was, alsof ze maar aldoor daar moest blijven staan en opzien naar dat lieve lieve gelaat....
| |
| |
Verleden jaar was Moe er ook bij, met haar verjaardag. Wat was het toen ook een gezellige avond geweest! Ze had wel geen partijtje gehad, maar 's avonds hadden ze met hun vieren zoo dól gespeeld en gelachen, en Gé had kunsten gemaakt met Fik, die aangekleed was met 'n rose jurk van de groote pop! Die malle Gé.... nou moest-ie boven zitten, voor straf.... nou, hij had 'r toch ook geslagen, en Pa had immers gezegd, dat hij 't verdiende.... maar 't was toch eigenlijk véél meer háár schuld geweest.... want zij had 'em geplaagd....
Stil, daar ging de bel!
‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’
Ze holde de gang in, en liet de vriendinnetjes binnen.
Wat 'n vroolijkheid, al die helle sopraantjes in de marmeren gang! Ze hadden elkaar afgehaald en onderweg ontmoet, zoodat ze nu haast allemaal tegelijk aankwamen.
‘Dag Jet, dag Jet!’
‘Dag Lien, dag Hannie, dag Jo, dag To! Kijk daar heb je Bets met Marie Vogel ook al, dáár, om den hoek....’
‘Zeg, wat dolletjes zal 't worden!’
‘Ik hoef gelukkig pas om half-tien weg!’
‘Dag Bets, dag Marie! Hang hier je mantel maar op; kijk, hier is nog 'n haakje.... kom ga gauw allemaal meê naar binnen....’
Jet was heel haar schuldbelijdenis vergeten.-
‘Komen er nog meer? Zeker niet, hè? Je zei immers van alleen ònze klas?’
‘Nou, maar Saar is er nog niet,’ zei Marietje Vogel, ‘Saar komt natuurlijk nog.’
‘Néé, 'k heb Saar nìèt gevraagd. Ze ziet er altijd zoo mal uit.... enne.... zoo armoedig.... enne.... néé hoor, zij hoort er nou niet bij, dat zegt Pa ook....’
Jet zat er toch wel 'n beetje mee; en een paar van de meisjes keken meêwarig om die goeie Saar....
Marietje begon te schreien.
‘'k Vind 't léélijk van je, en van je Pa óók.... die lieve Saar.... o, wat léélijk.... ik wil nou ook niet meer hier blijven.... o, die lieve Saar.... ik weet 't wel, 't is, omdat ze 'n jodinnetje is en omdat ze 'n beetje armer is dan wij.... Vader zegt, dat 't slecht is, om arme menschen te.... te.... verachten, en dat Jezus zelf ook 'n arm jodenjongetje geweest is.... o.... 'k vind 't léélijk van je, erg léélijk.... die lieve Saar....’
Jet stond versteld, half zich schamend, half geërgerd. Pa had toch ook gezegd, dat het zoo mal zou wezen als die armoedige Saar naast Marietje van den dominee zou komen te zitten.... en nou maakte ze alles in de war....
Juf kwam in de gang: de meisjes bleven zóó lang weg, en 't leek wel, of er een huilde....
Ze vond Marietje op de trap zitten; met 'n betraand gezichtje, en Jet en de anderen sprakeloos eromheen.
To, die de grootste was, vertelde 't geval. Jets wangen waren haast zoo rood als haar zijden strikken.
Juf nam Marietje meê naar boven.
‘Kom maar kindje, ga maar met Juf meê.... ga jullie nu maar alvast in den tuin spelen, meisjes; Marietje komt straks bij jullie terug....’
Wat 'n stoornis! Jet was heelemaal uit haar humeur.
‘Nou, 't begint al goed!’ mopperde ze. ‘Die malle Marie! ze moet ons pleizier natuurlijk weer bederven! Kom hoor, wij gaan spelen. Laat zij maar grienen. boven bij Gé! Da's óók zoo'n lieverd! Gisteren sloeg-ie me toch zoo verschrikkelijk met de liniaal.... nou heeft Pa gezegd, dat-ie boven moet blijven, den heelen avond.... 't kan niks schelen, hoor, we hebben véél meer pleizier als hij er niet bij is, één zoo'n jongen bij òns allemaal.... Hij stuurde tòch alles in de war.... Kom, wat zullen we spelen? Blindemannetje, of wat anders?’
‘Nee, Blindemannetje, Blindemannetje, en jij moet 'em wezen, ja op 't veldje, kom Blindemannetje!’
Daar stoven ze heen, een warrelende massa
| |
| |
van wit en rose en blauw, en helrood van Jets linten.
De spreeuwen in den beuk vlogen tjilpend op; de kat van den buurman gleed verschrikt van zijn rustige zitplaats op de schutting, en holde met groote sprongen weg.
Weldra klonk het uit zes vroolijke kelen:
Lambert heeft z'n broek verscheurd,
Da's van z'n leven nog nooit gebeurd!
Nog eres om en nog eres om....
Blindeman, wat ben je dom!
Marietje was met Juf boven gekomen, op Jets slaapkamertje.
‘Kijk’, zei Juf, ‘dit is Jets kamertje nou. Vin-je 't niet aardig? En hier is de waschtafel, daar kan je je handjes 'n beetje wasschen en je gezicht. En kom je dan weêr gauw beneden? Niet? Naar huis toe? Néé, hè néé, dàt moet je niet doen.... Kom, schrei nou maar niet meer, klein vrouwtje; ga maar 'n beetje bij Gerard, die is in de voorkamer; en als je wat bedaard bent, dan kom je weer bij de meisjes, hè? Ja hoor, dat is veel beter....’
Juf ging weg en Marietje bleef alleen voor de waschtafel staan.
Ze begon gehoorzaam haar handjes te wasschen en toen haar gezichtje. Eventjes keek ze in den spiegel. O, wat zat dat haar slordig! Gauw het lintje los maken en het even uitkammen....
Pie....ie....iep, kraakte de deur.
't Was Gerard.
Hij had alles gezien en gehoord. Toen juf na 't eten boven gekomen was en gezegd had, dat-ie niet mocht, had-ie eerst liggen huilen, voorover op de kanapé, o, zoo'n langen tijd!
Maar de bel ging, en hij hoorde Jet roepen: ‘daar zijn ze.’ Toen had-ie z'n tranen afgedroogd en was stilletjes naar het trapportaal geslopen, waar hij, over de leuning gebogen, zichzelf het droevig genot verschafte van de vroolijke meisjes in hun lichte kleêrtjes te beschouwen en hun vroolijke stemmetjes te hooren.
Van alle vriendinnen vond hij Marietje Vogel het aardigst.
Wat zag ze er netjes uit, in haar witte jurk met al die blauwe strikjes, en wat had ze lang haar! Véél mooier dan dat van Jet.... en hij vond ook, dat rood lint lang zoo mooi niet stond als blauw....
Wat gebeurde er nou? Huilde ze? Ja, waarempel.... en hij hoorde haar verontwaardigd stemmetje: ‘'k vind 't léélijk van je, en van je pa ook, die lieve Saar....’
Hij had wel willen roepen: ‘ja, ik ook,’ maar hij durfde niet, want dan zouên de meisjes hem zien en hij had zoo'n behuild gezicht!
Stil, daar was juf, en hij hoorde To alles vertellen.
Daar kwamen ze naar boven.... gauw, gauw wèg, in de voorkamer, en uit 't raam kijken, net of er niets gebeurd was.... Hè, wat klopte z'n hart!
Daar ging juf de trap weer af. Zou Marietje boven blijven? op Jets kamertje? Wat zou ze daar doen? Zou ze nog huilen? als-ie 'ens eventjes kijken ging.... eventjes door 'n kiertje van de deur?
‘Stil, stil, voorzichtig op z'n teenen over 't zeil.... Pas op de matjes, die kraken zoo!
Daar stond ze, 'r haar uit te kammen. Wat was 't mooi lang, en wat krulde 't om 'r hoofd! Ze had zeker pas nog gehuild, want 'r oogen waren nog zoo rood....
Hij wreef met z'n hand over z'n eigen gezicht. Zou-ie éven binnengaan? Zou ze schrikken?
Voorzichtig duwde hij de deur 'n eindje open. Goed, dat-ie zoo knarste; dan hoorde ze meteen, dat er iemand was. Ze keek om.
‘Dag Marietje.’
‘Dag Gé!’ Haar stemmetje beefde nog 'n beetje.
‘Heb je gehuild?’ vroeg hij fluisterend.
‘Ja, jij ook?’
‘Ik ook; 'k heb straf van Pa; ik mag niet beneden komen, den heelen avond.’
‘Waarom niet. Gé?’
| |
| |
Wat klonk dat zacht en medelijdend! In eens sprongen de tranen hem weer in de oogen. Hij keerde zich om en verborg zijn gezicht in het gordijn van Jets ledikant.
‘Toe, huil nou niet meer, Gé! toe nou, wees nou 'n beetje stil; waarom heb je straf? Heb je wat gedaan?’
Hij voelde haar handje op zijn arm. Háár kon hij het toch ook wel vertellen; zìj zou 't gelooven, en niet zoo vinnig lachen, als Jet.
Hij draaide zich om, zonder zich te schamen voor z'n nat, behuild gezicht.
‘Toe nou, Gé, wees nou maar niet zoo bedroefd....’
Ze gingen samen op den rand van 't bed zitten. Z'n zakdoek lag nog in de voorkamer. Had zij er niet eentje voor hem? Ja, een snoezig kleintje, met 'n kantje er omheen. Hij veegde z'n oogen ermee af, en vertelde haar alles; alles, precies, zooals 't gegaan was, ook van z'n eigen driftigheid en van Jets plagerijen.
‘Ze plaagt me àltijd....’ liet hij er mistroostig op volgen: ‘'k Wou, dat jij m'n zusje was in plaats van zìj!’
Marietje zat stil en speelde met het blauwe haarlintje.
‘Waarom zeg je niks?’ vroeg hij. ‘Ben je nou óók boos op me?’
‘Nee, zei toen Marietje, 'k hou véél van je, maar je moet nóóit driftig wezen; vader zegt, dat 't erg slecht is, want er komen veel akelige dingen van.’
‘Ja-a,’ bekende Gé deemoedig, maar ze heeft laatst m'n gele liniaal ook stukgeslagen, en ik had 'em nog van Moe....’
Z'n lip trilde, en twee nieuwe groote tranen welden in z'n oogen op.
En eensklaps sloeg hij snikkend de armen om Marietjes hals, en legde z'n hoofd neer in de zachte haren, op haar smal schoudertje....
‘Och moedertje, lieve moedertje, waarom ben je toch weggegaan? Ze plagen me zóó.... en nou ben ik àltijd alléén....’
|
|