Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn het land der Khmers.
| |
[pagina 94]
| |
bouwvallen te pimai.
heid. Tusschen boomgroepen en vijvers liggen daar de oude bouwvallen, deels bedolven onder een Siameesche weelde van klimplanten. Overal gluren brokken grijze steen door de lianen, tegen de acroterien der torens aan tiert struikgewas. Het dorp is daar tusschen door gebouwd: inlanderswoningen wisselen de begroeide zware muren af en naast de stoepa's van een moderne Wat ziet men de rijk gebeeldhouwde ornamenten eener Khmer-ruïne. Men heeft haast moeite om te gelooven dat dit dorp toevallig ontstaan is: het lijkt het werk van een groot artist. Telkens is men verrast door die verwonderlijke samenwerking van natuurschoon en menschenwerk, de oude bouwvallen en het schilderachtig dorp. De voornaamste bouwval is volgens de volksoverlevering het paleis van een koning geweest. Het is een vierkant terrein, omgeven door breede lanen. Langs de vier zijden een grootendeels ingestorte gaanderij, daarbinnen een terras met overblijfsels van gebouwen. Het voornaamste, gelijkend op een tempel, bevat enkele zeer geschonden beelden; het koepelvormige bovenstuk draagt een groot aantal acroterien, ieder met de 7 Naga-koppen versierd, evenals in Angkor Wat. Ieder hoekje is even zorgvuldig afgewerkt en wijst op groote technische bekwaamheden. Het bouwmateriaal is een grijze steensoort die men daar onder den grond vindt, evenals te Angkor. Ook hier rezen herinneringen aan Javaansche Hindoe bouwvallen bij me op en ik vermoed dat voor het bestudeeren van deze laatste, belangrijke aanwijzingen hier te vinden zouden zijn; zoowel om de overeenkomsten als om de karakteristieke verschilpunten. Na een uurtje te hebben rondgedoold in dezen droom van oostersche oudheid, richtten wij ons in in de nieuwgebouwde sala van Pimai. Wij kregen weêr bezoek van poe-jaai-baans, die ons kokosnooten brachten; dit was voortaan doorgaans het geval. Op mijn verzoek bleven we nog een halven dag op deze plaats. Ik liefhebberde wat tusschen de ruïne's met mijn camera, maar werd daaruit op zonderlinge wijze verdreven. Ik had mij een weg willen banen naar een half verscholen tempeltje en daarvoor eenige takken gebroken, waaraan peulvormige vruchtjes hingen die als met panterhuid bekleed schenen. Een kwartier later begonnen mijn handen en armen te jeuken en spoedig in een mate om gek van te worden. Ik holde naar de sala, waar een inlander mij met kalk insmeerde die hij er vervolgens met een blad afwreef. Dit hielp na een poosje; maar mijn exploratie-zucht was eenigszins bekoeld. We hadden trouwens alles gezien, want veel is er niet over, en woonden toen een hanengevecht bij. Dit had plaats in een open tentje, waar een klein arena is gemaakt; de eigenaar hiervan krijgt een percent en ieder die wil brengt een haan meê. Het hoofddoel is om te wedden en dit ging met grooten hartstocht. Zoodra de overwinning als beslist beschouwd werd scheidde men de hanen,
bouwval te pimai.
| |
[pagina 95]
| |
zoodat ze elkaâr weinig verwondden. Hoe oud deze sport reeds is, blijkt uit de voorstelling van een hanengevecht op een relief te Angkor Wat; men ziet daarop het in de hoogte houden en betasten der hanen, juist zooals dit nog geschiedt. De natuur van Pimai af bleef van hetzelfde type, een afwisseling van droge, eentonige jungle en stukken mooi bosch. Toen we 's avonds in een volgende sala zouden gaan eten, kwam een poe-jaai ons vertellen dat er in den laatsten tijd veel tijgers in de buurt waren. Ik genoot van deze mededeeling en koesterde den onuitgesproken wensch dat we er een zouden zien. Maar Taillac, die ze meer van nabij kende, dacht er anders over. Hij liet mijn paard terughalen, dat naar het dorp geloopen was, alle beesten stevig vastmaken en den ganschen nacht vuren onderhouden. De tijgers zijn evenwel niet gekomen. Den volgenden dag, het was de 31e December, stopten we beide malen in een Wat. Uit de priesterwoningen kwam het eentonig gezang der leerlingen, dezelfde Pali tekst in het oneindige herhaald, zeker om te leeren onthouden. Ik hield van die rhytmen, vooral 's avonds, wanneer ik er bij insliep. Het past bij die droomerige omgeving. Wanneer ik midden in den nacht wakker werd, hoorde ik het soms nog. Een vrouw kwam ons geschenken brengen:
versiering van den voet der zuilen van bovenstaand tempeltje.
pimai. tempeltje in het midden van den voornaamsten bouwval.
rijstkoekjes en boschaardappelen; de laatste zijn rood, raapvormig en voor onzen smaak ongenietbaar. Dat een vrouw ons dit bracht was een uitzondering op den regel; gewoonlijk scheen het zwakkere geslacht ons te vermijden. Het was een vreemde oudejaars-avond en de nieuwejaars-dag was niet minder ongewoon. Di stak een langen heilwensch af, eerst tegen Taillac en toen tegen mij, en ik had moeite mij voor te stellen dat op datzelfde oogenblik het oude jaar uitgeluid werd in het vaderland. Juist betraden we dien dag het gebied waar nog geen Westerling ons voor geweest was. We zagen geen mensch en konden de nabijheid van dorpen alleen opmaken uit het feit dat het struikgewas hier en daar brandde. Dat doen ze in die landen stelselmatig, om het voortwoekeren van de jungle rond een dorp tegen te gaan. Soms knetterde het van verschillende kanten om ons heen, een onrustig, langzaam naderend gedruisch. Na het branden ziet men een vlakte van zwarte stoppels en asch, de boomen - die niet mêe verbranden - zwart geschroeid daarin. Klom onze nieuwsgierigheid | |
[pagina 96]
| |
poe-jaai-baan's te pimai.
naarmate van de onbekendheid der streek, niet minder groot was de belangstelling der bevolking in ons doen en laten. We stopten in een groote Wat, omgeven door laag hout. Zoodra we daar waren, verzamelde de mannelijke bevolking van het dorp zich langs den zoom van het bosch; dichter bij begluurden ons de priesters en priester-leerlingen, opgesteld vóór hun woningen. Dit aandachtig publiek hadden we den ganschen avond, totdat we ter ruste waren gegaan, en den volgenden ochtend was het er weêr. Men went er spoedig aan zoo bekeken te worden en we geneerden ons niet. Overigens behoefde men deze ietwat schuwe maar zachtzinnige, welwillende menschen slechts te zien om iedere gedachte aan gevaar buiten te sluiten. Het is een eenvoudig, gedwee slag menschen. Ze zijn lui en arm, en hebben aan weinig behoefte. Moet er een huis gebouwd worden dan helpen familieleden en vrienden mede en het wordt als een goed omen beschouwd, wanneer het in één dag gereed is. Zeven maanden van de twaalf neemt de rijstbouw hen in beslag; de andere vijf vermoed ik dat ze niets doen. Met zijn Boeddhisten, wat zich openbaart in hun afkeer van dooden en geloof aan een soort zielsverhuizing. Ze maken een vrij intelligenten indruk, lachen en praten veel, maar tegenover de eerste blanke bezoekers waren ze begrijpelijkerwijze verlegen. Waar de Westerling nog niet is doorgedrongen, kan men zeker zijn den Chinees reeds te vinden. Chineezen reizen hier rond om handel te drijven en ruilen de goedkoopste voortbrengselen hunner nijverheid tegen zijde, rijst en kippen. De laatsten waren inruilbaar tegen leêge flesschen. Wij kregen voor een flesch van wit glas een groote, en voor een groene flesch een kleine kip. Andere hier kostbare artikelen waren: lucifers en zeep. Voor handel op grooter schaal moet wel een beletsel gelegen zijn in de schaarschheid van bevolking. Den volgenden dag zagen we haast geen levend wezen en moesten tiffinnen en overnachten in het bosch, na de struiken te hebben doen wegkappen. Ik sliep in Taillac's tent op een voor de gelegenheid gemaakt bamboes bed. Maar den 3en Januari bereikten we een dorp, de hoofdplaats van een ‘muang’, genaamd Nong Rang. De sala leek wel een Javaansch paleis, met een ruime voorgaanderij waar we spoedig poe-jaai-baans ontvingen. Van de plaats heb ik weinig gezien, het was er zeker een 34° Celsius (ongeveer 93 Fahrenheit) en zeer zonnig. Daarentegen drongen vele klanken tot me door, zooals het orgelachtige geluid van een slinger waar de kinderen meê speelden, en een fluit, die het signaal voor de plaats bleek te zijn dat de Chineesche slager een varken geslacht had. Er waren in al deze plaatsen enkele Chineezen, niet veel. Van Nong Rang is me voornamelijk bijgebleven een bijzonder soort ibissen, parelgrijs, met kop en hals van paarsch dons, zoo slank en fijn als ik dacht dat alleen op Japansch lakwerk voorkwamen. Van hier af werden de verschillende soorten van steltloopers steeds overvloediger, daaronder dieren die haast zoo hoog als een mensch waren. De volgende plaats waar wij kwamen was weêr zulk een oase van natuurschoon in een land van jungle, als waarvoor men heel wat trekken door de wildernis zou over hebben. Pee Kheum, gelijk het heette, ligt wijd uit gebouwd tusschen vijvers en groepen hooge boomen, omgeven door een vlakte van rijstvelden en oerbosch, waarvan de lange lijn door een enkelen uitstekenden palm wordt afgebroken. Een heerlijke rust en vreedzaamheid ligt over zulke plaatsen, een groote tevredenheid met het bestaan. Onze weg kruiste hier de route eenmaal door Aymonier genomen. Een buitengewoon verstandige poe-jaai die ons kwam opzoeken, vertelde ook | |
[pagina 97]
| |
dadelijk dat hij dezen grooten geleerde gezien en gesproken had. We vergeleken eenige gegevens van Aymonier met wat de poe-jaai meedeelde en ontdekten toen, dat sinds 1880 de prijzen te Pee Kheum minstens verdubbeld waren. We praatten lang met dezen man, wiens verstandige opmerkingen het een genoegen was te hooren. In dit afgezonderde hoekje van de wereld, in een plaats waar de beschaving van het Westen nog amper is doorgedrongen, leefde hij en was hij geboren. Hij had wat meer gevoel van eigenwaarde dan de inlander hier gewoonlijk heeft en daarbij de ongedwongen manieren van den Oosterling. Wanneer ik zoo iemand met Europeanen zie, hij in zijn kleurige nationale dracht, de Europeaan in een leelijk wit pak, denk ik altijd aan oud Chineesch porcelein en grof Duitsch aardewerk. In verfijning, in vormen, leggen we het gewoonlijk tegen den Aziaat af, ook al zijn we geen aanmatigende ploerten, die denken de superioriteit van ons ras te bewijzen door grof te zijn. Na Pee Kheum hebben we 3½ dag gereisd zonder een mensch tegen te komen. De natuur werd zóó mooi, dat ik meestentijds te voet ging, om er rustiger van te kunnen genieten. We kwamen in de groote oer-bosschen, een natuur waarvan men zich niet gemakkelijk een voorstelling maakt. De Siameesche bosschen zijn nog weelderiger dan die op Java, vooral door de lianen. De boomen zijn hoog, geëlanceerd, en daardoor lijken ze niet zoo dik. Het schijnt, mogelijk door een dunneren bast, alsof ze een huid met spieren en botten hebben. Als slangen grijpen zich de lianen om de stammen heen, en hangen in trossen of als touwen naar beneden, zelf soms dikker dan de boom waar ze zich rond slingeren; iedere boom lijkt een Laocoon. Alles ligt en groeit dooreen, in een wilde nonchalance, maar geen wind dringt door deze dichte vegetatie: het is een woeste rust. Ook kan men er niet doorheen zien. Wel is dit de natuur van den oertijd, toen de mensch nog niet meêpraatte en waarvoor de mensch ook eigenlijk niet gemaakt is. Men gevoelt er zich zoo nietig in. Iedere poging om van het spoor der ossekarren af te gaan, stuit af op de dicht dooreen gestrengelde takken en groote doornen, waar men machteloos tegenover staat. Alles is even forsch hier, een omgeving voor olifanten en tijgers. Den ganschen weg over vonden wij de sporen van een groote kudde wilde olifanten, die de menschenroute gevolgd schenen te hebben, hier en daar een jongen boom ontwortelend. Ook zagen we sporen van beeren, wilde buffels, zwijnen enz.. Den eersten ochtend na Pee Kheum hoorde ik een gegil door het bosch weêrklinken alsof een troep jongens in de boomen verscholen was. Het werd al heviger en eindigde in een aaneenschakeling van geluiden als men wel eens hoort bij het leêgloopen van een bad. Dit waren de witte apen, een schuw soort dieren, veel zeldzamer dan hun grijze broeders. Ik ving een groote schildpad, waarvan Teu een potage tortue kookte, terwijl ik het geel-roze schild bewaarde. Een vreemde verschijning in deze omgeving was een gewone bruine kip, zooals men bij ons op het land veel ziet, die daar rustig liep te pikken maar bij mijn nadering wegvloog: dit was de wilde kip, de stammoeder der gewone, waarvan ze op het eerste gezicht niet te onderscheiden is. 't Is een lekker wild, maar door zijn rilheid moeielijk te treffen. Ook de wilde haan lijkt zóó sterk op zijn tammen natuurgenoot, dat ik er eens een verzuimde te schieten uit vrees van me belachelijk te maken door een van onze hanen neêr te vellen. Midden in het oerbosch, dicht bij een vijver vol opdringenden lotos, leidde de gids ons van het karrespoor af naar de bouw-
sala.
| |
[pagina 98]
| |
vallen van een drietal tempeltjes, waar, volgens de overlevering, een kluizenaar gewoond heeft. Op eenigen afstand liet de gids de inlanders een woedend geschreeuw aanheffen: de reden was dat een der tempeltjes thans vaak diende als kraamkramer van tijgerinnen; door het geschreeuw wenschte hij zich te vergewissen dat er geen patiente aanwezig was. Er was er geen en we konden de tempeltjes rustig bewonderen. Ze waren van den gewonen schoorsteen-vorm, als de Khmers er hier, en de Hindoes op Java zooveel gebouwd hebben; maar de steen was brick. Twee hadden goed bewaarde frontons, met het figuurtje gezeten op 3 olifantskoppen (Indra op Airawata). Aan het eind van dezen dag ondervonden we de bezwaren van het reizen door een onbekend land: de kaart van Pavie liet ons in den steek en had de afstanden geheel verkeerd aangeduid. We moesten toen een veel te langen marsch maken en kampeeren op een grasveld waar nog bijna geen water was. We wachtten wel twee uren op de karren, die verscheiden gebroken assen hadden gehad en eerst tegen achten bij helder maanlicht aankwamen. Ik besloot dien nacht in een ossekar te gaan slapen, welke de mandarijn midden in ons kamp liet trekken, want hij vreesde voor bezoek van wilde beesten. De arbeid van Pavie schijnt voor dat deel van de wereld groote verdiensten te hebben, maar in de onder zijn leiding gemaakte kaarten zijn toch groote onjuistheden. Onder zijn medewerkers moeten er geweest zijn die geen woord Siameesch verstonden. Hier en daar toch vindt men opgegeven: baan (= dorp) Maimi, op plaatsen waar geen dorp te bekennen is. Het raadsel wordt opgelost wanneer men weet dat ‘baan mai mi’ beteekent: er is geen dorp; zoodat de kaarten-makende Franschman blijkbaar het antwoord van een inlander voor den naam eener plaats had gehouden. Van hier af liep ik met een geweer en schoot menigen vogel die een welkome afwisseling in onze menu's bracht, o.a. de groene duif, een prachtige vogel met groen en blauw dons. Anders waren doorgaans de eenvoudig gevederde vogels de meest eetbare. Eens schoot ik uit een hoogen boom een ‘okkruot’ of groote boomhagedis, waarvan ik het fraaie leêr bewaarde. Voor herten, die er ín overvloed waren, had ik ongelukkig geen patronen. Een dier dat men overal op de aarde schijnt te vinden is de gewone kraai. In het bosch zag ik ze nooit, maar zoodra hielden we niet op om te tiffinnen of te eten, of ze zaten bij tientallen in de boomen, dezelfde rol vervullende als de honden rond de sala's of Wats. We waren de laatste dagen voortdurend gestegen en stopten den eerstvolgenden avond bij den pas over de Dong Rek, waar we Laos zouden verlaten en in Siameesch Cambodja afdalen. Het was een groote weide in het oerbosch, bij een vijvertje. Nog nooit hadden we zoo dicht bij den zoom van het bosch gekampeerd en daar kwam van uit de duisternis een concert van geluiden dat iedere beschrijving tart: zware, lugubere geluiden, van groote beesten. Ik kon 's nachts niet slapen doordat de twintig ossen die we op dat oogenblik bij ons hadden, zich achtereenvolgens kwamen schuren aan een wiel van de kar waarin ik lag. Wakker liggend hoorde ik eenige malen een zeer forsch geluid dat me, naar de beschrijving, voorkwam van een tijger te zijn. Ik stond op vóór zonsopgang en zag gedaanten bewegen naar het water toe aan den anderen kant van de weide. Terwijl het nog donker was ontbeten we en plotseling hoorden we vlak bij ons een gekrijsch dat Taillac op deed vliegen met den uitroep: c'est l'éléphant! Maar Di stelde ons dadelijk gerust door te zeggen dat het een reuzehert was. Met het opgaan der zon verstomden al die geluiden. Het overtrekken van den pas was geen gemakkelijke zaak. Want ofschoon het moeielijke deel geen half uur loopen was en met een beetje dynamiet een goede weg te maken zou zijn, moesten we thans, bij de afwezigheid van iets dat naar een weg leek, de karren, na ze eerst ontladen te hebben, vrijwel over de rotsblokken dragen; een bezigheid die ons 4 uren nam. Het was wel schilderachtig die karavaan naar beneden te zien komen, maar het gezicht was duur gekocht. Na tiffin meende ik dat de groote moeie- | |
[pagina 99]
| |
lijkheden voorbij waren en wandelde, alleen, met mijn geweer langzaam vooruit. Taillac had mij gezegd dat we vóór zessen een dorp moesten vinden, Bentiem genaamd. Ik volgde het karrespoor met de bergen als een hoefijzer achter me, schoot een paar vogels, maar zag geen dorp. Om half-zes zag ik nog niets dat op de nabijheid van een dorp duidde. Een ander spoor had ik niet gezien, maar toch kwam de onaangename vraag bij me op of ik soms een verkeerde richting had genomen. Ik begon terug te loopen, de zon ging onder, van de karavaan was niets te bespeuren. De weg liep tusschen hoog gras, waarvan Taillac me eens had meêgedeeld, dat dit de geliefkoosde verblijfplaats van tijgers was; op dat oogenblik had ik geen verlangen meer er een te zien. Ik begon te draven, bij tusschenpoozen roepende. Als ik ze niet vond, wat dan te doen? Ik had niets bij me dan een geweer met één patroon en een doosje lucifers. We hadden in geen drie dagen een mensch gezien. Ik nam me voor tot een zeker punt te loopen en daar te overnachten bij een vuur, dat ik hoopte te zullen kunnen maken. Niet ver van dit punt werd mijn geroep beantwoord door menschen die Taillac afgezonden had om mij te achterhalen. Er waren weêr assen gebroken, ze hadden groot oponthoud gehad en kampeerden juist op de plek waar ik in wanhoop alleen had willen blijven en zeker een afgrijselijken nacht zou hebben doorgebracht. Toen ik uitgeput neerzeêg had ik geen drogen draad aan het lijf. Den volgenden dag bleek Bentiem veel verder te liggen dan we gemeend hadden. Met de mooie bosschen was het van nu af gedaan, maar de welvaart was veel grooter aan deze zijde van de Dong Rek; in plaats van jungle zagen we nu uitgestrekte rijstvelden. Hier en daar vonden we nog bouwvallen, waarvan niet veel over was. De weg bleef slecht. Ergens in een dorp knoopte ik door middel van Di een gesprek aan met een aardig kind, waarvan ik bananen gekocht had. Ik vernam dat de kinderen daar geloofden dat de blanken ze zouden opeten. De poe-jaai-baan kwam aanrijden op een sierlijk uitgedost paard, waarvan het kind verklaarde dat het op den duivel leek; en toen ik vroeg waarom: omdat het een rooden lap aan heeft. Ik had deze overeenkomst met de Europeesche voorstelling van den duivel in het hartje van Achter-Indie niet verwacht. Over haast onbegaanbare terreinen bereikten we een groot dorp, waar voor het eerst eenige moeielijkheid werd gemaakt om ons den Wat af te staan. Daar er geen sala was, stoorden we ons niet aan deze ongastvrije ontvangst. Een poe-jaai-baan kwam daarop toch zijn opwachting maken. We klaagden onzen nood over het gebrek aan wegen en vroegen of de bevolking zelve daar geen last van ondervond. De man erkende dat het een last was, vooral het vorige jaar toen er in dit dorp - let wel: alleen in dit dorp - hongersnood
in bentiem.
was geweest; de inwoners hadden toen moeten leven van de aardappelen en andere vruchten die ze in het bosch vonden. We vroegen of ze dan geen wegen konden aanleggen? Daarop antwoordde de poe-jaai dat dit vooreerst een kostbare onderneming was, maar bovendien zou daarmeê een bron van inkomsten voor het dorp ophouden, bestaande in het herstellen van de gebroken wagens der voorbijtrekkende karavanen! Deze eerste aanraking met de afstammelingen van de oude Khmers gaf geen gunstigen indruk van hun geestkracht: hun voorvaders bouwden de machtigste monumenten die het verre Oosten te zien geeft, zij zijn te apathiek om een weg te onderhouden. Het volk is daar anders aantrekkelijk en heeft sterke overeenkomst met de Laotische en andere | |
[pagina 100]
| |
bewoners van Siam. Onze tolk Di had veel van de kenmerkende eigenschappen van het ras: vlug van verstand, zachtzinnig en geduldig; veel nationale trots, maar gewoon voor hun meerderen te buigen; nog al geest voor humor, praatziek en veranderlijk. Een andere karakteristieke trek van die volken, welken men ook in de oude Khmer-kunst kan opmerken, is hun sterk ontwikkeld kieschheids-gevoel; zij hebben evenzeer een angst om naakt gezien te worden, als de Japanner of Singalees dit dood natuurlijk vindt. De kieschheid van voorstelling in de oude reliefs verbaast, omdat hetzelfde volk phallische dienst kende. Wat het uiterlijk der hedendaagsche Khmers betreft, zoo trof mij de donkere huid, ofschoon de gewone geele tint ook voorkomt. Het scheen mij dat sporen van de Indische vermenging nog zichtbaar zijn. In de eerste eeuwen onzer jaartelling toch moet een groot aantal landverhuizers van de kust van Madras hierheen zijn gekomen, de beschaving van Indie brengende in het stroomgebied van de Mekong. Vereenigd met de oorspronkelijke bewoners, moeten deze Indiërs een machtig en hoog artistiek volk gevormd hebben, welks bloeitijd valt van de 9e tot en met de 12e eeuwGa naar voetnoot*). Aardige bijzonderheden omtrent de vroegere bewoners van Cambodja vindt men in een verzameling van in het Fransch vertaalde oude wettenGa naar voetnoot†). In ééne daarvan vond ik o.a. een vergelijking, als Agrippa maakte, van de verschillende klassen in den staat met de deelen van het lichaam. Het kwam hierop neêr. Zij die veel weten zijn de oogen van den staat. - Slimme menschen met veel ondervinding zijn de mond. - Zij die krijgshaftig zijn vormen de botten. - De rijken zijn het vet; op hen komt het aan wanneer het land in gevaar is. - Alle andere inwoners vormen de huid; ze hebben geen middelen, maar wagen hun leven; men moet medelijden en eerbied voor ze hebben en hen met strikte rechtvaardigheid behandelen, want zij vormen de groote meerderheid. Uit een andere wet bleek me dat het bedrijf dat het meest in aanzien stond, de landbouw was. Van de handelaars heet het dat hun bedrijf hun niet toelaat medelijden met het volk te hebben. Handelaars zijn de Cambodjeezen nog niet. Maar het onderscheid tusschen nazaten en voorvaderen moet anders wel groot zijn. Men heeft moeite te gelooven dat dit apathische volk, dat juist rijst genoeg verbouwt om van te kunnen leven en eigenlijk op geen gebied iets praesteert, afstamt van een ras dat Angkor Wat gebouwd heeft en dat wellicht een beschaving had toen onze voorouders nog in boomstammen voeren. Verval, verdwijning, ondergang, een uitgebloeide beschaving, dit is het karakter dier landen, van Cambodja zoowel als van eigenlijk gezegd Siam. Want men ziet hetzelfde wanneer men de oude Siameesche hoofdstad Ayoethia vergelijkt met de tegenwoordige, Bangkok. De zware bouwvallen, machtige steenrompen, van het eerste imponeeren ondanks hun verminkten toestand. In Bangkok zijn het nog wel dezelfde zoo karakteristieke lijnen en vormen, maar zonder het imposante, het massieve, de kracht; alles is even los en prullig gemaakt, als wist men dat het niet voor lang zou zijn. Het is alsof de Wats en paleizen meêdoen aan het verdwijningsproces waartoe die volkeren veroordeeld schijnen. Bijna overal in Bangkok zijn de stoepa's aan het verzakken en in plaats van de ranke, kegelvormige spitsen, steken kale stangen, waar de kalk afgevallen is, melancholiek naar boven. Soms vallen brokken steen naar beneden, als men tusschen de begroeide vloeren en trappen der Wats zijn weg zoekt; de gekleurde tegeltjes hoopen zich op onder aan de lotos-vormige torens waar ze af zijn gevallen en het pleister der muren bladdert. Meer dan eenige statistiek van afnemende bevolking of geschiedkundige beschouwingen wijzen deze gebouwen op een zedelijk verval. Maar wat verbeelden die armen zich dan dat ze een tweede Japan zijn? Dat ze met een Raad van State, een begrooting, nieuwe wetten en vooral nieuwe uniformen naar | |
[pagina 101]
| |
Europeesch model - resultaten eener beschaving die hun vreemd is - het noodlot dat over hun land hangt kunnen keeren? Ik geloof óok wel dat eenmaal electrische treinen door de Menam-vallei zullen loopen; dat de oerwouden ontgonnen en gekadastreerd zullen worden; misschien worden de afstammelingen der oude krijgsgevangen Cambodjeezen en Peguanen nog wel eens kiezers en krijgen ze directe belastingen te betalen in plaats van de corveeën, hun thans opgelegd. Maar het zijn niet de Siameezen die dit alles zullen hervormen. Die moeten verdwijnen, evenals hun uitstervend nationaal dier, de olifant, en de buffel, twee colossen, die door den zondvloed vergeten schijnen, en evenals hun Wats en paleizen, die nu reeds de vervallen grootheid zoo plastisch voorstellen. Dit waren al zoo de beschouwingen, die Taillac en ik samen hielden, terwijl we in den Wat zaten te eten onder het gehuil der wilde honden in het bosch, waarop de tammen in het dorp antwoordden. Ons naaste doel was een bezoek aan vijf Europeanen, die daar in de buurt voor een goudmijn aan het exploreeren waren. De directeur der maatschappij, die er bij was, was een Nederlander. Ik verheugde me op de ontmoeting met een landgenoot en we gingen met een klein deel der karavaan onderweg. De karren en de meesten onzer menschen zouden we later weêrom vinden, want we meenden bij den mijn-ingenieur te logeeren. 's Avonds om half-acht evenwel, dus toen het reeds anderhalf uur donker was, zagen we nog niets van de mijn en verklaarde onze gids den weg niet meer te kunnen vinden. Dat was een onaangenaam oogenblik. Water was er niet, dus konden de inlanders geen rijst maken en onze moede paarden niet drinken. We hadden tent noch kar om in te slapen en voor eten één kip van een der boys, een busje conserven en wat biscuits, die we met zijn achten broederlijk gedeeld hebben. Voor den nacht maakten we van takken een soort prieel en onderhielden twee groote vuren. We schikten ons in het onvermijdelijke, hoewel het vervelend was. Maar hoe onze gewaarwording te beschrijven, toen we den volgenden ochtend om 6 uur de stoomfluit van de mijn vlak bij hoorden! Op een kwartier loopen van vijf Europeanen hadden we in de wildernis gekampeerd. We draalden niet met op te breken en den Nederlandschen ingenieur door onze komst te verbazen. Wat een beetje comfort, hoe gering ook, beteekent voor iemand die door de binnenlanden reist, moet men bij ondervinding weten; alleen de Alpen-toerist, die eenige nachten in club-hutten heeft doorgebracht, kan er zich een flauw denkbeeld van vormen. Onze gastheer was anders slechts tijdelijk en daarom hoogst eenvoudig ingericht; eigenlijk niet meer dan een inlanderswoning, welke hij nog met een zijner Fransche medewerkers deelde Maar er was een goede badinrichting en bovenal, de Nederlander sprak uit het ontbijt dat hij ons voorzette: koffie, eieren en boterhammen met rookvleesch. We zagen dien dag de verschillende schachten, en ook de eenvoudige werktuigen waarmede Chineezen ze vroeger geëxploiteerd hadden en waarmede ze nooit diep konden komen: een hefboom waaraan een bak hangt die in de schacht wordt nedergelaten, als wel bij putten gebruikt wordt. Een van de bezwaren die de maatschappij had te overwinnen was het vinden van koelies. De directeur vertelde dat de stugge Cambodjeezen beter arbeiders waren dan de meer beminnelijke Laotiers; Chineezen waren goed, mits ze bij aanbesteding werkten; wat handigheid met de vingers betreft, waren ze volgens hem geen van allen opgewassen tegen den Javaan. Na het middagmaal in de open lucht gebruikt te hebben met den directeur, kwamen achtereenvolgens de andere mijnwerkers, die afzonderlijk woonden, opduiken, om meê te genieten van de aanwezigheid der eerste Europeanen die ze sedert een jaar zagen. Den volgenden morgen moesten we verder. De streek is rijk aan kostbare houtsoorten; een der redenen waarom zekere fantastische medewerker van Pavie er het Ophir van het Oude Testament in ziet. Om te zien was de natuur daar niet mooi: meestal laag hout, dat denken deed aan jonge eikeboomen, heuvels als molshopen en bij het naderen van een dorp rijstvelden. Maar ik begon te houden van die eenzaamheid en van dat | |
[pagina 102]
| |
gevoel van vrijheid. Ik draafde dikwijls alleen vooruit, allerlei wild opjagend, vond enkele sporen van bouwvallen, baadde in het lauwe water van een paar riviertjes en genoot veel. Ofschoon we hier in bekender streken kwamen, bleef de nieuwsgierigheid der bevolking naar ons doen en laten groot. In één plaats, waar we hadden zitten tiffinnen omringd door een dertigtal inlanders, kwam Di met zijn horloge bij me, met verzoek het te herstellen want het liep niet. Ik keek er wat in en slaagde, ik weet nog niet hoe, het weder te doen gaan. Dit gaf mij gezag en een oude Cambodjees, die eerbiedig genaderd was, vroeg of ik ook wat tegen maagpijn had. Daar de apotheek ver weg geborgen was, gaf Taillac hem maar een restantje absinth, hopend dat suggestie zou aanvullen wat de absinth in heelende kracht te kort mocht schieten. We hadden intusschen onze ossekarren terug gevonden en reisden met voltallige karavaan tot Baan Theaan Kam, waar we weêr in de Wat onzen intrek namen. Nog hoor ik het refrein van het priestergezang: a-nī-tjā! a-nī-tjā!, wat volgens Di beteekent: heb medelijden! Een nieuwe moeielijkheid deed zich hier voor: onze rijst was op en de bevolking weigerde ons te verkoopen. Zoo had ik ook dikwijls moeite om bananen te krijgen. Was dit omdat hun voorraad alleen berekend was op eigen verbruik? Het is mogelijk, maar een beetje afkeer van vreemdelingen was hier ook bij in het spel, gelijk Di mij mededeelde, terwijl de nationaliteit van Taillac niet in ons voordeel was. De Siameezen, vooral de ambtenaren dier provincies, welke Frankrijk aan Siam betwist heeft, weten zeer goed dat de Franschen een gevaar voor hun volksbestaan zijn. ‘De Franschen zijn voor ons de cholera, de Engelschen de tering,’ heeft een Siameesche goeverneur niet onaardig gezegd, maar hun haat keert zich alleen tegen de Franschen. Wij ondervonden hiervan de uitingen. Van Baan Theaan Kam zonden we twee ossekarren met een deel onzer menschen weg die ons te Battambang zouden wachten, en trokken zelf door een moerassige streek, waar we van de paarden moesten stijgen, tot Teuctio. Onderweg hurkte de inlandsche gids, met wien ik vooruit geloopen was, voor mij neêr en vroeg iets herhaalde malen. Daar niemand in de buurt was om zijn vraag te vertalen, bleef ze onbeantwoord, maar later vernam ik dat hij gezegd had: mijn broeder, waar woont ge? De man had blijkbaar zijn nieuwsgierigheid een oogenblik niet kunnen bedwingen. In Teuctio genoten we vanaf de hoog gelegen Wat een prachtigen zonsondergang boven de vlakte waar de ossekarren in draf huiswaarts keerden van het oogsten; maar rijst was er weêr niet te koop. Tot overmaat van ramp viel Taillac van het laddertje vóór de Wat en verwondde zijn arm, zoodat we hem voortaan op zijn paard moesten tillen. Den volgenden morgen reden we slechts een uur verder, tot Kralenh, waar we eindelijk konden krijgen wat we noodig hadden. Dit was een grootere plaats, aan een rivier gelegen, waarin groote schuiten het natte jaargetijde lagen af te wachten. Het is het warmste oord waar ik ooit geweest ben en 's middags was het haast een genoegen te paard eenige plassen te doorwaden. Maar dit genoegen was betrekkelijk, toen bij het klimmen op den oever van zoo'n plas mijn paard met mij in het water viel. We hadden geen van beide letsel, maar ik was doornat en mijn horloge wilde niet meer loopen. Ik ging me toen oefenen in het berekenen van den tijd naar den stand der zon, wat de inlanders zoo goed kennen en waarin ook ik zekere vaardigheid kreeg. Eveneens raakte ik vertrouwd met de afstands-bepalingen der inlanders. Zij zeggen niet: het is zoolang loopen of rijden, maar: maar men kan de tam-tam hooren, de honden hooren blaffen, de hanen hooren kraaien, een pijp rooken; dit zijn veel nauwer begrensde begrippen dan het ‘ketiertje’ van den Hollandschen boer. Vanaf Kralenh hadden we de telefoonlijn naast ons die van daar naar Siem Reap loopt. Onze weg voerde langs Poem Plang en Poem Muok (Poem = dorp). In laatstgenoemde plaats was ik juist bezig mijn bad te nemen toen deftig bezoek kwam: een ampheu, of districtshoofd, met twee zijner kleinzoons en een talrijk gevolg. Het gansche gezelschap was blootvoets, maar hun manieren waren | |
[pagina 103]
| |
weêr uiterst correct. Den volgenden dag reed ook hij naar Siem Reap, in een soort ossewagen die in Fransch Indo-China charrette volante genoemd wordt: een licht, tweewielig houten karretje, met naar boven krullenden boom; alles is even licht en vlug aan deze dingen en ze worden door twee zeboes getrokken. Om het eens gedaan te hebben reed ik het laatste uur in een en vond de beweging aangenaam, zonder dat het wijsje dat de wielen ouder het ronddraaien zongen me verveelde. Vóór Siem Reap steeg ik uit en ging te voet die groote plaats door. Toen had ik mijn eerste ontmoeting met Fil de fer, ook wel genaamd Fleur des Ruines, en eigenlijk heetende Luang Son. Deze Fransch sprekende inlander was reeds van onze komst verwittigd en beduidde ons dadelijk dat we onmogelijk zonder hem naar Angkor Wat konden gaan. Wij namen hem als gids aan. Hij had vele ondeugden, o.a. van te drinken, maar het was een type. Hij beschouwde zich als de impresario van Angkor Wat, zorgde quasi voor alles en overstelpte ons met ongevraagde oplettendheden. Een daarvan was het koopen van Chineesch papier om estampages van reliefs te maken. Fil de fer leerde mij dit; daar hij echter dikwijls een glas te veel op had, onderwees ik er een paar inlanders in, die een tiental afdrukken onder mijn toezicht maaktenGa naar voetnoot*). Fil-de-fer bracht ons naar de sala, waar reeds een kleed, tafels en stoelen voor ons
langs de rivier van siem reap.
waren gebracht. Taillac ging met Di eenige bezoeken afleggen, maar ik verkoos wat door Siem Reap te slenteren. Het was aan beide zijden der rivier één lange reeks van ruime, onder palmen verscholen inlanderswoningen. Bruggen verbonden de oevers en er heerschte groote bedrijvigheid. In de rivier baggerden de op nijlpaarden gelijkende buffels rond, met kinderen op hun breede ruggen. Op tal van plaatsen werd het water door aan raderen bevestigde emmertjes omhoog gebracht, om door buizen haar de rijstvelden geleid te worden. De plaats was zindelijk en maakte een bijzonder aangenamen, welvarenden indruk. Er waren Chineesche winkels, in één waarvan ik zeer drinkbare Graves ontdekte. Onze wijn was op en, denkend Taillac te verrassen, kocht ik een paar flesschen; maar 's avonds thuiskomende bleek me dat ook hij de plaats gevonden had, want een groote mand met Graves stond reeds in de sala. Ik vermaakte mij langen tijd met het uitloven van koeken als prijzen voor een troep spelende kinderen. Het spel bestond hierin: een vlak van harde klei in den vorm van een halven cirkel, zacht afhellend naar den kant der middellijn; langs die lijn een aantal kastanjevormige dingen, en daarvóór een geultje; de kunst was om met een tol zooveel mogelijk kastanjes van het vlak in het geultje te krijgen. Het was reeds donker toen ik nog rond liep en mijn aandacht getrokken werd door een groot steenen huis, waaruit het kabaal van een Siameesch orkest me tegenklonk. Ik wandelde er heen en werd aan een tafel in de door verscheiden lampen verlichte | |
[pagina 104]
| |
voorkamer Taillac gewaar. Een inlander beduidde mij boven te komen, de dubbele trap op, en daarbinnen vond ik: rechts een viertal priesters op een bank gezeten, langs den tegenovergestelden wand zaten de muzikanten, en in het midden Taillac met den gastheer aan een tafel: verder Chineesche meubelen en wat Europeesche prullen. Ik kreeg ook een stoel en cococoswater en vernam dat ik bij den ampheu van Siem Reap was, wiens grootmoeder dien dag gestorven was. Het was een soort receptie ter eere van de doode. Bij het weggaan werd ik levendig getroffen door een gebeeldhouwden steen boven op de dubbele trap, hel verlicht vanuit de kamer tegen den pikdonkeren achtergrond daarbuiten: een dansende vrouwenfiguur, één hand boven het hoofd, de andere in de zijde houdende, het souple lijf buigend zooals alleen Oostersche vrouwen dat kunnen, zóó luchtig dat ze werkelijk scheen te dansen, zoo teêr gebeiteld, zóó serein, dat men er dadelijk de apsara, of hemelsche figuur, in zag. Ik vernam dat dit een steen van Angkor Wat was, de eerste dien ik zag. Den volgenden ochtend hadden we een en ander te doen in Siem Reap. Een vreemdelingen-boek werd ons gebracht, waaruit me bleek dat sedert vele jaren slechts één Nederlander dezen bodem betreden had. Een ambtenaar kwam onder veel plichtplegingen om onze passen vragen, welke hij meênam om over te schrijven; in den mijnen stonden de voornaamste plaatsen onzer reis, benevens de vermelding dat ik ‘een witte huid’ had. Er was iets ongeduldig makends in dit oponthoud op enkele uren loopens van Angkor Wat; ik besloot na tiffin op te breken, en verbeidde met spanning den eersten aanblik dien ik van het Achter-indisch wonder zou hebben, waarnaar mijn gedachten reeds zoo lang waren uitgegaan.
(Slot volgt). |
|