Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe roman van ‘Mademoiselle,’Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 54]
| |
En dat was volstrekt niet onbegrijpelijk. Men was er nu eenmaal aan gewend geraakt, Mademoiselle in trotsche en zelfgenoegzame eenzaamheid te zien tronen in het Luxembourg of op een harer talrijke landgoederen; men had zoo menigmaal gehoord van vorstelijke pretendenten, die, ongetroost, door ‘Mademoiselle’ naar huis waren gestuurd, dat men er zich eindelijk bij had neergelegd en niet anders dacht dan dat Anne-Marie-Louise d'Orléans, hertogin van Montpensier, in een vrijwillig aanvaard celibaat haar levenspad ten einde zou loopen.
de ‘grande mademoiselle’.
En hoewel ze nog een knappe, blonde vrouw was, gezond en met een mooi figuur, ze telde toch drie en veertig jaren! Wie kon vermoeden, dat die vrouw de Fransche wereld ineens verbazen zou met het bericht van haar huwelijk en dat nog wel een huwelijk uit liefde! Heel waarschijnlijk is het in het hoofd van geen harer bekenden opgekomen, dat liefde, en liefde alléén, de drijfveer wezen kon van Mademoiselle's onbegrijpelijke handeling die, juist doordat men haar volstrekt niet begreep, de menschen nog meer verbaasde. Want wie was de uitverkoren bruidegom van de ‘dochter van Frankrijk?’ De graaf de Lauzun,Ga naar voetnoot*) van goeden Franschen adel, kolonel-generaal van een dragonderregiment en kapitein van de gardes-du-corps. Een man van 38 jaar, klein maar welgemaakt, blond, met een geestig uiterlijk en bijzonder mooie manieren, hoewel tamelijk nonchâlant wat zijne kleeding betrof. Een man, wien niemand buitengemeene dapperheid en brandenden ijver voor den dienst van zijn meester, den Koning, kon ontzeggen, maar die overigens weinig bemind, door velen gevreesd en door sommigen, die hem meer van nabij kenden, veracht werd. Want ten opzichte der zedelijkheid was zijne reputatie heel slecht en al was men in de 17de eeuw en aan het hof van Lodewijk XIV juist niet bijzonder streng op dat punt, 't schijnt toch, dat de Lauzun avonturen had beleefd, die niet door den beugel konden. Maar dat wist Mademoiselle niet en niemand vertelde het haar, daar niemand vermoeden kon, dat zij zóóveel belang zou stellen in dien officier, die maatschappelijk zoo verre haar mindere was. Hoe kwam het toch, dat de trotsche kleindochter van Henri IV, die in het sterke bewustzijn van hare hooge geboorte en hare geldelijke onafhankelijkheid, koningen en andere regeerende vorsten had versmaad, de oogen sloeg op de Lauzun? Last van een te gevoelig hart had ze waarlijk niet. In de dagen harer jeugd had ze wèl gedroomd van aanzienlijke huwelijken en was een keizerstroon het doel harer wenschen geweest, maar het was haar daarbij alleen om den zetel der eere, niet om den Keizer zelf te doen, want de weduwnaar, Keizer Ferdinand III van Oostenrijk, kan toch niet veel bekoorlijks gehad hebben voor het toen zestien- | |
[pagina 55]
| |
jarig meisje. En ook bij latere trouwplannen zat de eerzucht altijd voor in den raad harer overleggingen en, nog zeer jong, kwam ze er rond voor uit, dat jeugd, schoonheid, aangenaamheid, haar voor een echtgenoot volstrekt geen noodzakelijke eigenschappen toeschenen. Van trouwlustigheid kon men haar ook niet beschuldigen. Was ze niet bijna drie jaren lang verbannen geweest van het hof, alleen omdat ze de hand van den Koning van Portugal geweigerd had, een man, berucht wegens zijn uitspattingen? Koning Lodewijk was er erg op gesteld geweest, dat zijn nicht den Portugeeschen vorst zou trouwen, en Turenne had al zijn best gedaan haar over te halen. Toen hij niet slaagde, had hij haar in bedekte termen met de slechte gevolgen gedreigd, die hare weigering na zich kon sleepen, maar Mademoiselle had zich in hare volle waardigheid opgericht en hem zeer duidelijk te verstaan gegeven, dat de Koning doen kon, wat hem goeddacht, maar dat zij bij hare weigering volhardde. En toen het Koninklijk bevel kwam, dat haar naar St. Fargeau, een harer landgoederen, verbande, was ze gegaan, zonder verzet, maar ook zonder opheffing der straf te verzoeken. Dat was in 1661 gebeurd en eerst in '64 riep de Koning zijne weerspannige, maar in uiterlijke vormen zeer eerbiedige nicht terug. Welke pogingen hij in dien tusschentijd ook had aangewend, alles was afgestuit op Mademoiselle's onverzettelijken wil. Sinds dien tijd waren er nog wel andere huwelijkscandidaten komen opdagen, maar Mademoiselle had ze altijd met een zoet lijntje van de hand weten te sturen. Ze was tevreden met hare positie, met haar fortuin, met het aanzien, waarin ze stond bij het hof en bij den koning zelf, die haar graag lijden mocht en geen verdere pogingen deed om de verstokte oude-juffrouw tot den huwelijken staat te bekeeren. Was het wonder, dat Parijs de handen in elkaar sloeg bij het bericht, dat Mademoiselle ging trouwen?
* * *
Maar er staat geschreven, - waar? doet niet ter zake - dat slechts weinige vrouwen het leven zullen doorwandelen zonder de machtigste aller passies gekend te hebben. De kleindochter van den Bearner behoorde niet tot die uitzonderingen. Van het jaar '67 af loopt de naam van de Lauzun als een roode draad door hare Mémoires. Al vroeger had ze hem opgemerkt, maar van dat tijdstip af komt ze meer en meer met hem in aanraking en onder zijn invloed. Ze ziet en bewondert hem aan 't hoofd van zijne troepen; ze hoort met lof spreken van zijn moed en bekwaamheid in den oorlog; ze verneemt 's konings prijzende woorden over zijn gunsteling en, wat nog meer gewicht in de schaal legt, ze ontmoet hem telkens bij de koningin en geniet dan van zijne conversatie. Was er werkelijk iets bijzonders aan dien man of scheen het Mademoiselle maar zoo toe? Hij had den naam van eigenaardig te zijn, zelfs ‘singulier,’ en vele vrouwen stonden min of meer onder zijn invloed. Zijn zuster, mevrouw de Nogent, was bang voor hem en werd door hem getyraniseerd. Met de prinses ging hij op een zeer eigenaardige wijze om; hij was hoogst eerbiedig jegens haar, maakte meer en diepere buigingen voor haar dan iemand anders, maar bleef altijd op een grooten afstand. Sprak zij hem aan, dan praatte hij opgewekt en aangenaam, maar hij naderde haar nooit, vóór zij hem uitdrukkelijk verlof daartoe gaf. In het begin voelde Mademoiselle zich door dat eerbiedsbetoon gevleid; later hinderde het haar wel eens, dat hij, niettegenstaande hare voorkomendheid, altijd zóó stijf bleef en dat alle ‘avances’ van haar kant moesten komen. Gedurende een paar jaren bleef de omgang op dien voet maar dat kon niet eeuwig zoo duren. Hoe meer zij hem zag, - hij was toen kapitein van de lijfwacht en altijd bij en omtrent den koning - hoe meer haar hoofd en hart van hem vervuld raakten. Hoewel zij veel lectuur had en belang stelde in letterkunde en schoone kunsten en hij van dergelijke zaken geen begrip hoegenaamd had, werden de gesprekken met de Lauzun haar toch bij voortduring aangenamer en zelfs onmisbaar. De dagen, waarop ze hem niet sprak of ten minste zag, rekende ze verloren. | |
[pagina 56]
| |
Alles wat haar vroeger interesseerde, verveelde haar, als hij er niet in gemoeid was; de plaatsen, waar ze vroeger gaarne was, vermeed ze nu, als de Lauzun haar daar niet kon volgen. Ze kocht al de werken van Corneille om eenige versregels van dezen dichter, die ze zich herinnerde en op hare omstandigheden toepasselijk meende, te kunnen opzoeken. En ze vond ze in een scène uit de Suite du Menteur: ‘Quand les ordres du ciel nous ont faits l'un pour l'autre,
Lise, c'est un accord bientôt fait que le nôtre.’
Ja juist, dat was het. ‘Le ciel.’ De hemel bracht de menschen te zamen en deed gedachten oprijzen en wenschen ontkiemen, die men tot dat oogenblik onbestaanbaar had gedacht. Zou een hoogere Macht haar en de Lauzun misschien hebben samengebracht en haar nu in 't hart geven, den maatschappelijk-lagerstaande tot zich op te heffen, hem te trouwen? O, 't was een groot verschil, eene prinses van den bloede en een de Lauzun! Wat zouden de vorstelijke familieleden, wat zou de koning van zoo'n plan zeggen? Zou Lodewijk, als hoofd der familie, ooit te bewegen zijn, zijne toestemming tot zulk een mésalliance te geven? Neen, er waren te veel bezwaren, 't ging niet. Ze zou er niet meer aan denken. Ze nam zich voor, de Lauzun niet anders dan in gezelschap van anderen te spreken, alle gelegenheden te vermijden hem te zien, en voortaan alles te doen wat mogelijk was om zijn beeld uit hare gedachten te bannen. Helaas! de weg, met goede voornemens geplaveid, brengt ons zelden naar het gewenschte doel! Terwijl Mademoiselle innerlijk worstelde om vrij te blijven, terwijl ze in haar godsdienst licht en kracht zocht, drong de gedachte aan de Lauzun zich met hoe langer hoe meer kracht aan haar op. Ze bedacht, hoe kil en eenzaam haar leven toch eigenlijk was, niettegenstaande allen uiterlijken glans; hoe vele vermoedelijke erfgenamen al uitkeken en hunkerden naar haar dood, niet omdat ze iemand in den weg zat, maar alleen om zich te kunnen meester maken van hare rijke goederen. En dan kwam de wensch op bij haar, de vrouw die nooit liefde gekend had, toch ook eenmaal te beminnen en bemind te worden, en ze stelde zich voor, hoe heerlijk het wezen zou, als zij den man dien zij liefhad, alles geven kon wat menschen begeerlijk voorkomt, aanzien, macht, rang, fortuin, alles, in ruil voor een beetje dankbare genegenheid. 't Einde van haar zielestrijd was, zooals dat in zulke gevallen gewoonlijk gaat: ze was vaster dan ooit van plan hem niet op te geven. Maar nu deed zich een heel andere moeilijkheid voor: ze wist volstrekt niet of de Lauzun zelf zou willen. Hij was acht en dertig jaar en tot nog toe nooit getrouwd geweest; had hij zijne vrijheid als jonggezel misschien te lief om iemand, zelfs een prinses te huwen? Zou hij het aangenaam vinden, zóó veel aan zijn echtgenoote verplicht te zijn? Ze was geheel in 't onzekere omtrent zijne gevoelens en besloot voorzichtig het terrein te verkennen, vóór zij zich te veel bloot zou geven. Er liep in de hofkringen een gerucht, dat de Koning voornemens was, zijn nicht uit te huwelijken aan Karel van Lotharingen. Grond tot dat praatje schijnt er niet geweest te zijn: Lodewijk had er ten minste nog niet met Mademoiselle over gesproken, en deze was op een leeftijd er in eene positie, dat men haar kwalijk buiten haar voorkennis om kon wegschenken. Ze was er dan ook volstrekt niet bang voor, maar wilde alleen dat praatje gebruiken als een aanleiding om de Lauzun hare denkwijze over het huwelijk mee te deelen. Toen ze hem een oogenblik alleen te spreken kreeg, gaf ze hem eenigszins verlegen te kennen, dat ze geen zin had in Karel van Lotharingen; dat ze wèl zou willen trouwen vanwege de op hare goederen azende erfgenamen, maar dat ze liever in haar eigen land zou blijven en een minder aanzienlijk huwelijk doen, met een fatsoenlijk man, dien ze achten kon en met wien ze gelukkig zou kunnen zijn. En wat of de Lauzun, die zich voor haar altijd zoo'n belangstellend vriend had getoond, haar nu wel zou raden? | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
Met veel buigingen en strijkages antwoordde de Lauzun, dat Mademoiselle allerverstandigst dacht over dergelijke zaken, dat hij van zijn kant ook rijpelijk zou nadenken over dat wat ze hem had meegedeeld en dat ze zou zien, dat hij haar niets zou aanraden dan wat beantwoordde aan het door haar in hem gestelde vertrouwen. 't Gesprek werd afgebroken: de Koningin ging uitrijden en Mademoiselle moest haar vergezellen. Maar de eerste stap was gedaan op den weg, die tot grootere vertrouwelijkheid leiden moest en Mademoiselle voelde zich in-gelukkig. Weldra hadden er nieuwe gesprekken plaats, lange en intieme, die de Prinses met vreugde vervulden. De Lauzun gaf haar in alles gelijk, maar wees alleen op de groote moeilijkheid om, buiten de koninklijke familie, een Fransch edelman te vinden, die waardig zou zijn, de kleindochter van den grooten koning te trouwen. Eens zei hij haar, dat, daar dit bezwaar zoo overwegend was en het voor haar zoo onaangenaam wezen zou, Frankrijk en het hof te verlaten, ze veel beter deed, ongetrouwd te blijven. Dat antwoord kwetste haar, want ze meende, dat hij toch wel begrijpen moest, waar zij op doelde. Maar hij was te slim om zich zóó spoedig te laten vangen; hij wilde eerst héél zeker zijn van hare standvastige genegenheid en gunst, eer hij de goede positie die hij aan 't hof bekleedde ging wagen door zich in een avontuur te steken, waarbij hij zeer veel winnen, maar ook alles verliezen kon. Mademoiselle begreep dat niet en meende, dat alleen overmatige bezorgdheid voor haar eer hem zoo uiterst voorzichtig maakte. En ze zette de belegering dapper voort. Dat haar daarbij nu en dan een schampschot van de tegenpartij trof, deerde haar niet. De ‘grande Mademoiselle’ had niet voor niets meegedaan in de oorlogen der Fronde. Ze wist het: wie kaatst, die moet den bal verwachten. En zoo nam ze het de Lauzun niet kwalijk, toen deze haar, vriendschappelijk en oprecht, meedeelde, dat het hoog tijd voor haar werd een besluit te nemen. Drie wegen stonden haar open: trouwen, in een klooster gaan, of wel in de wereld blijven maar devoot worden. Was het eerste ondoenlijk en stond het tweede haar tegen, dan moest ze tot de derde wijze van leven besluiten: alle wereldsche genoegens opgeven, zich heel eenvoudig kleeden, kerken en ziekenhuizen bezoeken, den armen weldoen, en alleen aan het hof komen als de dienst der Koningin dit vorderde. Want, eenmaal de veertig voorbij, kwam het niet te pas, nog te leven als een jong meisje. Dat moest ze wel begrijpen en anders zou haar goede vriend, de Lauzun, 't haar aan 't verstand brengen. En de trotsche prinses liet zich die insolenties zeggen en meende werkelijk, dat alleen hartelijke belangstelling in haar persoon hem zóó streng deed spreken. Ze was zelfs oprecht genoeg om toe te geven, dat er eenige waarheid school in zijne beweringen en zij voelde er zich door versterkt om het eerste redmiddel, door hem aangewezen, te kiezen. Want ze verlangde volstrekt niet de wereld vaarwel te zeggen en bewonderde de devote mannen en vrouwen wèl, maar wenschte ze niet na te volgen! Intusschen was hunne verhouding na dat ‘vriendschappelijke’ gesprek niet gemakkelijker geworden. Hij bleef wel altijd even eerbiedig in uiterlijke vormen maar hij ontweek haar zooveel mogelijk. Daar kwam het bericht, dat de Koning een reis naar Vlaanderen moest ondernemen met zijne familie en hofstoet en een legercorps, dat door de Lauzun gecommandeerd zou worden. Dat was natuurlijk een groote onderscheiding, waarover Mademoiselle zich zeer verheugde. Wat haar niet minder genoegen deed, was dat ze zelve ook meeging en dus gedurende de reis veel gelegenheid zou hebben haar beminden Lauzun te zien en te spreken. 't Was in de week voor Paschen, dat het reisplan werd vastgesteld en Mademoiselle dacht er met schrik aan, dat ze, de feestdagen te Parijs moetende doorbrengen, St. Germain zou verlaten zonder de Lauzun vooraf gesproken te hebben. Gelukkig ontmoette ze hem nog in de kerk gedurende de ‘plechtigheden’ en wist ze het zoo te sturen, dat hij bij haar kwam. Toen hielden | |
[pagina 58]
| |
ze een lang en ernstig gesprek, enkel over godsdienstige onderwerpen en, zegt ze: ‘hij hield mij een nuttiger predikatie dan de beste prediker had kunnen doen’. Verrukt keerde ze naar het Luxembourg terug. Kort daarop ging het geheele gezelschap op reis. Over Senlis en Compiègne ging de tocht naar St.-Quentin, waar de Lauzun zich aan 't hoofd der troepen stelde, die den Koning vergezellen moesten. Mademoiselle was natuurlijk bijna altijd bij de Koningin. Dat bracht hare positie zoo mede en daarenboven had de Koning uitdrukkelijk aan zijne nicht verzocht, zijne vrouw overal te willen vergezellen. ‘Want u doet haar eer aan’, voegde hij er vriendelijk bij, 't Was een heele toer voor Mademoiselle zoo nu en dan een geschikt oogenblikje te vinden, om de Lauzun alleen te spreken en met anderen er bij vond ze het lang zoo aardig niet. Haar aangebedene van zijn kant deed niet erg zijn best. De dienst des Konings ging boven alles bij hem, daarvoor was hij dag en nacht in de weer, was geen moeite hem te veel, maar zijn prinselijke vriendin behandelde hij somtijds vrij ongegeneerd. Daarentegen had ze veel gelegenheid hem te zien en zijne goede houding als aanvoerder van een groote troepenmacht te bewonderen. En geen meisje van achttien jaar had trotscher kunnen wezen op haar welbeminden luitenant dan de prinses was op de Lauzun, als zij zag, dat aanzienlijker edellieden met den hoed in de hand stonden voor hem, den ‘Cadet de Lauzun’, die door 's Konings gunst hun generaal was geworden. Maar hoe aangenaam de reis in vele opzichten wezen mocht, er waren ook groote bezwaren aan verbonden en nog wel van een natuur, waaraan het Koninklijk gezin en zijne hovelingen allerminst gewend waren. Toen men St,-Quentin verliet, was het weer afschuwelijk. De regen viel bij stroomen, de wegen waren één modderpoel, de paarden en karossen konden er haast niet door. Men zou naar Landrecies gaan, maar op een halve mijl afstand kwam een bode waarschuwen, dat de Sambre buiten hare oevers getreden, de brug vernield en de toegang tot de stad voor 't oogenblik afgesloten was. Te vergeefs
koning lodewijk xiv.
poogde men de rivier hoogerop te passeeren, 't bleek onmogelijk en men moest zich dien avond en nacht zoo goed mogelijk zien te behelpen. Verscheiden koetsen van het gevolg waren nog niet aangekomen, wagens met allerlei benoodigdheden staken ook nog in de modderwegen en zoo geschiedde het, dat de Koning, de Koningin, Monsieur en Madame, Mademoiselle, Lauzun en nog eenige hooge officieren zich dien nacht met twee kamers in een doodeenvoudig huisje moesten behelpen. Vooraf kregen ze een souper uit ‘potage’ en kippen bestaande. Maar het gevogelte was zóó taai, dat men het niet snijden kon maar de pooten er af moest scheuren, en van de potage was er zoo weinig, dat toen de Koningin, die haar beurt had laten voorbijgaan, zich bedacht en een portie vroeg, ze bemerkte, dat de hond in den pot was. Dat maakte H.M. wel wat knorrig en daardoor was ze ook over de verdere toebereidselen niet best te spreken. Een der heeren was er in geslaagd eenige matrassen te vinden, die in de kamer op den | |
[pagina 59]
| |
vloer werden neergelegd en waar men dan, geheel gekleed, op zou kunnen rusten. De officieren zouden samen in de achterkamer gaan, het koninklijk gezin zou bijeen blijven in de eetkamer. De Koning vond dat best, maar de Koningin maakte bezwaren. Ze vond het onwelvoeglijk. Lodewijk, die hard verlangde zijn vermoeide leden op de matras uit te strekken, informeerde nu bij zijn nicht, wat zij er van dacht. Gelukkig voor hem, vond Nicht er geen kwaad in en zoo legde ieder zich, geheel gekleed, op zijn kermisbed en 't duurde niet lang of Lodewijk XIV sliep den slaap des rechtvaardigen. 't Kostte zelfs moeite hem wakker te krijgen, toen men kwam zeggen, dat de brug hersteld was en de tocht naar Landrecies kon worden voortgezet. Zoo Mademoiselle zich verbeeld mocht hebben, dat haar uitverkorene medelijden met haar zou toonen en angstig naar haar welstand informeeren na de akelige reis, dan rekende ze buiten den waard. Wel had Lauzun er voor gezorgd, dat ze, aan haar nachtverblijf te Landrecies aangekomen, ook hare kameniers vond, zonder welke geen ‘grande dame’ behoorlijk in bed kon komen, maar bij die oplettendheid bleef het. Toen ze hem den volgenden avond bij de Koningin aantrof en ze hem bedankte voor zijne goede zorgen, begon hij haar de les te lezen over haar gedrag van den vorigen dag. Hij had vele grieven. Vooreerst had ze ettelijke malen, als Lauzun met den hoed in de hand het koninklijk rijtuig naderde, den Koning verzocht hem verlof te geven zich te dekken, wegens de hevige regens. Lodewijk had daar altijd vriendelijk in toegestemd, maar de Lauzun had die bezorgdheid voor zijn persoon niet kunnen uitstaan. Dan, en dat was nog erger, had ze zich durven beklagen over den slechten weg en 't leelijke weer, zonder er acht op te slaan, dat die jeremiades den Koning verontrustten. Ze had dat voortaan te laten.... En Mademoiselle nam gedwee zijn strafpredikatie aan en hield nog meer van hem dan te voren om zijn teederen zorg voor den door beiden aangebeden Koning. En misschien ook wel, omdat de trotsche, onbuigzame Prinses er een haar onbekend genoegen in vond, zich klein te voelen tegenover den man, dien ze liefhad. Toen De Lauzun dien trek bij Mademoiselle begon op te merken, kwam zijn zonderlinge hofmakerij in een andere fase. De buigingen en ‘soumissions’ bleven even diep, maar voor het overige sprong hij wonderlijk niet haar om. Nu eens zeide hij geen tijd te hebben met haar te praten, en bleef dan toch 'n uur of drie bij haar staan, steeds bewerende, dat hij wèg moest. Een ander maal liet hij haar bijna op den grond vallen, toen ze zijne hulp inriep om uit het rijtuig te klimmen. Later bedacht hij een nog zonderlinger middel om zich aangenaam te maken. Cabanes, een jonge, flinke man, ‘maréchal du logis’ van Mademoiselle was gestorven, betreurd door haar geheele gezin. Toen Lauzun van het sterfgeval hoorde, begon hij er over te moraliseeren en eindigde zijn preek met de opmerking aan 't adres van Mademoiselle: ‘U is bang voor den dood, maar ik ben voornemens u er dikwijls aan te herinneren, dat u sterven moet, om u aan dat denkbeeld te gewennen.’ En iederen keer als hij haar ontmoette, klonk er een plechtig: ‘gedenk te sterven!’ van zijne lippen. Mademoiselle nam hem al die fratsen niet kwalijk; ze was er van overtuigd, dat hij daar zijn goede redenen voor had. En dat was waar, hij was altijd bereid haar van dienst te zijn met raad of daad, als ze er werkelijk behoefte aan had. De vertrouwelijkheid nam dan ook steeds toe en Mademoiselle gaf hem somtijds lang niet onduidelijk te verstaan, hoe ze over hem dacht Maar dáár was het doode punt in hunne conversatie. Zoodra Mademoiselle te duidelijk werd, keerde De Lauzun zich knorrig af en beduidde haar, dat hij niet voor den gek gehouden wou worden. Op die wijze maakte Mademoiselle's belegering geen groote vorderingen. 't Hielp ook al niet, dat er een praatje rondgestrooid werd, dat de Engelsche koning zijne vrouw wilde verstooten, om daarna met de nicht van koning Lodewijk te huwen. De Koningin beweerde, dat het afschuwelijk zou zijn, als een man twee vrouwen had. Mevrouw De Montespan beweerde spottend dat het juist | |
[pagina 60]
| |
heel aardig zou wezen. Mademoiselle had vroeger koning Karel immers zoo goed gekend en hij was zoo verliefd op haar geweest indertijd! De arme Mademoiselle schreide al haar best en verzekerde haar koninklijken neef, dat ze er niet aan denken kon hem te verlaten en dat ze wel wist, dat hij nooit iets van haar zou eischen, dat zijn geweten of het hare zou kwetsen. En Z.M., die wel zag, dat Nichtje in dat plan geen aardigheid had, troostte haar door te zeggen, dat ze niet moest schreien om een los gerucht. Daarmee was het praatje de kop ingeknepen, maar nu restte haar nog de taak er met haar grafelijken biechtvader over te spreken. Hij hield zich, of hij meende, dat het een heel geschikt huwelijk zou zijn en dat ze er ongetwijfeld best voor te vinden zou wezen. Ze was een beetje gepiqueerd en antwoordde, dat ze er in dat geval niet zoo over gehuild zou hebben. Hij wist immers wel, dat ze heel andere plannen in 't hoofd had. Tot hare verwondering bleef hij geruimen tijd bij haar praten en stelde schertsend een onderzoek in naar hare meening over de verschillende hovelingen om te zien, wie dan toch de gelukkige was, dien zij op 't oog had. En zij antwoordde vroolijk, dat die persoon niet ver af was en zij hem samen wel zouden vinden. Toen glimlachte de Lauzun, gaf een andere wending aan 't gesprek en ging spoedig heen. Toen zij te St. Germain terug kwamen, was de verhouding uiterlijk geheel dezelfde als toen ze op reis gingen, maar de Lauzun wist van Mademoiselles gemoedstoestand alles wat hij behoefde te weten en zij wist, dat hij er niet aan dacht Madame de La Vallière te trouwen, zooals er van hem verteld werd. Had hij zich niet zoo sterk mogelijk uitgelaten tegen een huwelijk met een vrouw, op wier naam ook maar het kleinste vlekje rustte? Liever dan dat te doen, zou hij hermiet worden, had hij gezegd. Er was dus geen gevaar, dat hij de schoone favorite, die door mevrouw de Montespan verdrongen werd, tot zijne echtgenoote zou kiezen. En Mademoiselle bedacht blijde, dat er op hàre reputatie geen smet kleefde.... En ze hoopte, ze hoopte! * * * Maar het zonlicht der hoop, dat Mademoiselle's minnend hart verkwikte, stond verduisterd te worden door een dreigende wolk. Dat men haar doodverfde met den hertog de Longueville hinderde haar niet. Van hem zou ze zich altijd wel kunnen afmaken en het was haar niet onaangenaam, dat deze en gene uit haar kring de mogelijkheid opperde, dat zij met een Fransch edelman zon kunnen huwen. Neen, er gebeurde heel iets ergers. Madame, 's konings schoonzuster, kwam te sterven. Binnen negen uren tijds was de zes-en-twintigjarige prinses dood. Was het door vergif? Was het door een soort cholera? Men wist het niet. Monsieur, die 't met zijne vrouw nooit goed had kunnen vinden, was akelig koel bij haar sterven en moest door den Koning en door Mademoiselle aangespoord worden, haar de laatste sacramenten te laten toedienen. Hij meende maar, dat het zóó erg wel niet wezen zou. Maar ze was wel gestorven en werd tenminste door haar koninklijken zwager oprecht betreurd. Dat verhinderde evenwel niet, dat Lodewijk als een brave broer, dadelijk dacht aan eene waardige plaatsvervangster bij den beroofden Monsieur. En wie kon eerder daarvoor in de termen vallen dan de hertogin de Montpensier, die wel een dozijn jaren meer telde dan haar neef, maar die... zóó rijk was? ‘Nichtje, die plaats is vacant; wilt u die innemen?’ vroeg hij haar op den man af, terwijl ze met hem en de Koningin in de kamer dezer laatste, over de doode spraken. Ze werd doodsbleek, maar durfde op de onkiesche vraag niet dan ontwijkend antwoorden. Nu volgde er een moeilijke tijd voor de arme prinses. De Koning had gaarne gezien, dat ze Monsieur genomen had, maar hij hield te veel van haar en te weinig van zijn broer, om haar te willen dwingen. Hij had er dus niet tegen, dat ze het geven van een beslissend antwoord nog eenige weken uitstelde, te meer daar de arme Madame nog niet eens begraven was, toen Lodewijk het aanzoek van Monsieur overbracht. Doch de Koningin, die altijd graag zag, dat de menschen in 't huwelijksbootje stapten, had dien echt met genoegen tot stand zien komen, | |
[pagina 61]
| |
alhoewel haar zwagers persoonlijkheid haar weinig sympathiek was. Monsieur zelf hield zich achter de schermen, maar een zijner gunstelingen, de chevalier de Beuvron, kwam Mademoiselle voorhouden, dat ze niet beter kon doen dan den voorgestelden echtgenoot aannemen. Dat zou voordeelig zijn voor haar zelve, voor Monsieur, en vooral ook voor diens gunstelingen. Zijn baatzucht kwam zoo duidelijk aan 't licht, dat Mademoiselle er wee van werd en hem in duidelijk Fransch te kennen gaf, dat, voor zoover het van háár afhing, het huwelijk met Monsieur nooit tot stand zou komen. En in dat besluit werd ze nog versterkt, toen ze van den Koning zelf vernam, hoe zijn broeder zich over een eventuëel huwelijk met haar had uitgelaten. Kinderen verlangde hij niet, had hij gezegd; hij wenschte alleen maar, dat zijne nicht al hare goederen aan zijn oudste dochtertje - hij had er twee - vermaken zou, want hij hoopte, dat gezegd dochtertje dan later waardig bevonden zou worden den Dauphin te huwen. Lodewijk, wien deze beschouwing tegen de borst stuitte, antwoordde hem, dat zijne berekening nog wel eens falen kon, en ziende, dat Mademoiselle altijd even afkeerig bleef van het voorgestelde huwelijk, verzette hij zich niet langer en beloofde haar, de zaak met Monsieur voor haar te zullen in orde maken. Als zijn broer tegen haar boudeerde, moest ze zich dat maar niet aantrekken, meende hij. Natuurlijk had de koninklijke familie deze kwestie zoo geheim mogelijk gehouden, maar even natuurlijk was er aan het hof toch wel iets van uitgelekt. En nu kwamen er al eens goede vriendinnen informeeren, of ze met Monsieur dan wel met den hertog Longueville in den echt ging treden, of dat ze het huwelijk voor goed had afgezworen. En Mademoiselle, die zich slecht op 't veinzen verstond, gaf dan te kennen, dat het een noch het ander stond te gebeuren, maar dat de Fransche adel nog meer leden telde, die in aanmerking zouden kunnen komen. Als ze zoo iets gezegd had, schrok ze, want ze vreesde zich verpraat te hebben; en de goede vriendinnen haastten zich naar St. Germain terug om den Koning toe te fluisteren, dat er in den geest van Mademoiselle toch wel iets scheen te broeien. Te midden van al die moeilijkheden had de Lauzun meesterlijk gemanoeuvreerd. Zoodra het eerste woord over het tweede huwelijk van Monsieur gevallen was, had hij Mademoiselle gezegd, dat hij 't wist en hoopte, dat het plan zou doorgaan. Natuurlijk zou hij dan zijne plaats als vertrouweling bij haar verliezen, maar hare grootheid en rangsverhooging zonden hen zooveel genoegen doen, dat zijn persoonlijk gemis daar niet tegen opwoog. En of zij al beweerde, dat ze volstrekt geen lust in dat huwelijk had en altijd bleef bij het idee, dat ze zich eenmaal in 't hoofd had gehaald, hij verzekerde haar van het tegendeel. De Koning wenschte 't immers? Welnu, dan had zij blindelings te gehoorzamen, daar zou ze zich wèl bij bevinden. Zij bleef tegenspartelen en riep hem bij zich om zijn raad in te winnen omtrent dat andere plan, maar hij maakte zich kortweg van haar af, ried haar naar de badplaats Forges te gaan, zooals ze iederen zomer gewoon was te doen, en daar te trachten zich den ‘zekeren iemand,’ wiens naam hij niet verkoos te hooren, uit 't hoofd te zetten en zich te leeren onderwerpen aan den wil des Konings. Ze hoefde niet aan het hof te blijven voor hem, want hij was voornemens haar geen woord meer toe te voegen. En om de pittere pil te vergulden, voegde hij er bij, dat ze nu zien kon, dat hij wel een ware vriend voor haar was: haar welzijn ging hem immers boven alles. En Mademoiselle bewonderde haar belangeloozen vertrouweling, maar meende alleen, dat haar geluk in iets anders bestond dan in de aangeprezen verbintenis met den koudhartigen koningszoon. Toen ze dan ook van Forges terug was en zich door 's Konings welwillendheid van haar ongewenschten pretendent ontslagen zag, was ze innig verheugd, en verlangde hard naar 't oogenblik, dat ze met den man harer keuze voor den dag zou kunnen komen. Maar om het zoover te brengen, moest er toch nog een kleinigheid voorafgaan. Zóó geëmancipeerd was men in de 17de eeuw nog niet, dat eene vrouw, al was ze dan ook prinses van den bloede, er licht toe kwam | |
[pagina 62]
| |
zelve een aanzoek te doen. En hoe Mademoiselle het hem ook in den mond gaf, de Lauzun bleef zijn voorzichtig stilzwijgen bewaren. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden, en zei hem, dat ze hem den naam van den ‘zekeren iemand’ wou noemen. Hij weigerde dien te hooren. Zij bood aan hem op den bewasemden spiegel te schrijven. Hij verzocht haar tot den volgenden dag te wachten, maar zij weigerde, want dan was het Vrijdag en dat was een ongeluksdag. Hij bleef schertsen en babbelen tot middernacht. ‘Nu is het Vrijdag,’ zeide ze, ‘nu kan ik het u niet meer zeggen.’ Den volgenden morgen schreef ze op een blad papier: ‘Gij zijt het.’ Zij verzegelde het briefje, stak het in den zak en ging naar de Koningin, waar ze hem ontmoette. Ze fluisterde hem toe: ‘Ik heb den naam geschreven en 't papier in den zak, maar ik geef het niet op Vrijdag.’ Hij drong er op aan, dat ze het toch zou doen, daar hij den volgenden dag naar Parijs moest. Hij zou tot middernacht wachten om het te lezen. Maar nu hield zij vol; Zaterdagavond zou ze het hem geven. En zoo gebeurde het. Den volgenden dag zagen ze elkander in de mis, maar moesten toen wel zwijgen. In den namiddag kwam hij bij de Koningin, maar er was ‘cercle’ en ze moesten het bij een visitepraatje laten blijven. Toen weer naar de kerk met de Koningin. Mademoiselle bad daar met ijver voor het welgelukken harer plannen maar leed overigens zeer aan distracties. Wat haar te vergeven is. Na den dienst ging de Koningin haar zoontje, den Dauphin, in zijne kamer opzoeken en Nicht moest volgen Gelukkig zag ze de Lauzun een oogenblik later binnentreden. Koud door zenuwachtigheid als ze was, knielde ze bij het vuur neer; hij kwam vlak bij haar staan. ‘Ik ben verkleumd van kou’ zei ze. ‘En ik ben nog meer van streek door wat ik gelezen heb,’ antwoordde hij. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘ik ben niet dwaas genoeg om me te laten beet nemen. Ik begrijp best, dat het maar een aardigheid is, een manier om u er van af te maken, mij den naam te zeggen. Maar ik ben er heusch niet nieuwsgierig naar, als u er iets tegen hebt mij den naam toe te vertrouwen.’ 's Avonds, na het souper bij den Koning, draaide hij om haar heen en gaf haar eindelijk haar briefje terug. Onder haar ‘gij zijt het’ had hij eenige regels geschreven, waarin hij noch ja noch neen zei. Hij beweerde niet te kunnen gelooven, wat zij hem geschreven had, meende dat zijn ijver en trouw slecht beloond werden door haar, daar hij nu verhinderd zou zijn haar te naderen, en eindigde met onderdanigheids-betuigingen. Mademoiselle vond dat alles wel heel eerbiedig, maar ze zou toch zeker liever gezien hebben, dat de Lauzun gedaan had als zijne zuster. Een paar dagen te voren had de prinses een kaartje laten zien aan Mevrouw de Nogent, waarop geschreven stond: ‘Monsieur, M. de Longueville, M. de Lauzun.’ ‘Raad nu eens met wien van die drie heeren ik wensch te trouwen,’ had ze gezegd. En Mevrouw de Nogent was op hare knieën gevallen, zeggend, dat ze niets anders antwoorden kon. De Lauzun deed zoo niet. Ze hielden nog verscheiden gesprekken, maar kwamen niet veel verder. 't Is onbegrijpelijk, dat Mademoiselle zich niet afgestooten voelde door de doortrapte list van dien harteloozen mannelijken coquette. Voortdurend kwam hij met nieuwe bezwaren. Nu eens was het de dienst des Konings, die boven alles ging en hem zou verhinderen zich aan eene vrouw te wijden. Dan schilderde hij zich zelf met de zwartste kleuren, als een somber, opvliegend man, een vrouwenhater, een misanthroop. Telkens kwam hij er op terug, dat hij haar niet in ernst geloofde en dan in eens sprak hij op zachten toon van het gevoel van zaligheid dat hem overmeesterde, als hij zich een oogenblik durfde diets maken, dat ze het oprecht met hem meende. En zij, de arme vrouw, putte zich uit in betuigingen en liefdevolle verzekeringen en nam het zelfs niet kwalijk, als hij met haar luchtkasteelen bouwde over... de nieuwe uitrusting voor zijne compagnie der lijfwacht, die voor het geld van Mademoiselle gekocht zou worden, als zij mevrouw de Lauzun zou zijn. Intusschen, zóó kon de toestand niet blijven. Dat zag de Lauzun zelf in en eindelijk gaf hij de prinses verlof om 's Konings toestemming tot het huwelijk te vragen. Ze | |
[pagina 63]
| |
deed dit schriftelijk. Maar Lodewijk gaf niet zoo dadelijk antwoord. Wel merkte Mademoiselle op, dat hij haar en de Lauzun nu en dan welwillend aankeek, doch hij zei geen woord. Toen dat een paar dagen geduurd had, kon ze het niet langer uithouden, ze moest zekerheid hebben. Daar het niet makkelijk was, overdag den Koning alleen te spreken, zonder dat 't heele hof het merkte, besloot ze hem 's nachts op te wachten in de kamer der Koningin. In plaats van, als gewoonlijk, naar 't Luxembourg terug te gaan, bleef ze bij het ‘coucher de la Reine,’ en trok zich niet met de andere dames terug, toen de Koningin zich te slapen legde. Marie Thérèse was wel eenigszins verwonderd en vroeg hare nicht, of ze dan zoo iets bijzonders aan den Koning te zeggen had, dat ze zóó lang op hem wachtte. Ze antwoordde, dat er den volgenden dag over iets haar betreffende in den ministerraad gesproken zou worden en dat ze daarover Z.M. nog iets wenschte meê te deelen. Toen liet de Koningin haar met rust. Eerst te twee uur stond de Koning van de speeltafel op en kwam hij bij zijne vrouw. Heel verbaasd was hij, Mademoiselle bij haar bed te vinden, maar hij was onmiddellijk bereid haar te woord te staan. In den nauwen doorgang tusschen twee deuren gingen ze samen staan en daar drong Mademoiselle aan op antwoord op haar schrijven. Ernstig en hoogst welwillend was Lodewijks bescheid. Hij drong er op aan, dat ze alles nog eens goed zou overleggen, maar beloofde dat, als ze bij haar voornemen bleef, hij geen tegenwerpingen zou maken. Hij zag er geen kwaad in, dat ze een lid van zijn hoogen adel gelukkig maakte, nu ze toch blijkbaar geen vreemden vorst wenschte te huwen, en verzekerde haar van zijn achting en genegenheid in welken staat zij ook wezen mocht. Alleen waarschuwde hij nog, dat ze beiden voorzichtig moesten wezen, want M. de Lauzun had vijanden. ‘Als Uwe Majesteit vóór ons is, wie zal dan tegen ons wezen,’ antwoordde Mademoiselle opgetogen en, dankbaar, wilde ze hem de hand kussen. Maar Lodewijk voorkwam haar en omhelsde haar hartelijk. Van 's Konings zijde dreigde dus geen gevaar, maar toch liep de verloving nog niet zoo makkelijk van stapel. Vooreerst had de Lauzun geen haast en was akelig voorzichtig. Zoo had Mademoiselle voorgesteld te zamen naar den Koning te gaan om definitief zijne goedkeuring te verzoeken, waarna men tot het vaststellen van den trouwdag kon overgaan. Maar de Lauzun meende, dat het deftiger en tegenover Z.M. eerbiediger zou zijn, daar eene commissie van vier heeren mee te belasten. De aanstaande bruid keurde het plan goed, hoewel het natuurlijk weer langer duurde, eer dat viertal bijeen was en dag en uur voor het plechtige aanzoek was vastgesteld. De heeren Montansier, de Créqui, d'Albret en de Guitri, allen leden van den hoogsten adel, zouden zich met die taak belasten en Maandag 15 December, was de dag, waarop 't pleit zou worden voldongen. 't Werd tijd, de toestand werd onhoudbaar. De beambten en bedienden van Mademoiselle begonnen achterdocht te krijgen en praatjes in de wereld te brengen; en groote dames, als Madame d'Epernon, schaamden zich niet onbescheiden vragen te doen en Mademoiselle te kennen te geven, dat zij, op haar leeftijd, niet meer aan trouwen moest denken. (Slot volgt). |
|