vindt men eenen flauwen weerschijn van Rembrandt's trant, dien hij zeker te Amsterdam leerde kennen. Metsu staat wel op zich zelve, maar hij is de afstammeling zijner voorgangers, hij kan zijne nauwe verwantschap niet verloochenen en beproeft het dan ook niet.
De Ermitage bezit vijf werken van hem. Het eerste (Nr. 877) verbeeldt den Verloren Zoon. Het is zooals in den Jan Steen uit den Louvre een voorwendsel om een jongen van goeden huize te schilderen, die verzeild is in slecht gezelschap; hij is dronken, half ontkleed, gezeten op den boord van het bed; van de twee meisjes van plezier, die hem gezelschap houden, schenkt de eene hem te drinken, terwijl de andere hem zijne beurs ontfutselt. Aan de nog gedekte tafel zit een kameraad van hem te zingen; in een naburig vertrek is de minnehandel tusschen twee paren volop aan den gang. Het stuk draagt het handteeken met de G. van den voornaam in vorm van drukletter, terwijl in de andere stukken zij een geschreven hoofdletter is. De toon is matter, de lichtwerking flauwer dan in andere werken, wat dit stuk door Bode deed rangschikken onder diegene welke verwant zijn met den trant van Duck, den volgeling van Frans Hals.
Het tweede stuk (Nr. 878) is een jonge vrouw, die het bezoek van den geneesheer ontvangt. Geheel ontdaan, maar in de gewone kostelijke kleedij van Metsu's personages zit zij tegen het bed in haren leunstoel; de arts in zijn langen zwarten tabbaard, die hem toch niet belet er nog al kwakzalverachtig uit te zien, onderzoekt aandachtig het vocht, dat men uit zekere vaas, welke van onder het bed te voorschijn gehaald is, gegoten heeft; een oude meid schenkt een drankje in een lepel. Nog een onderwerp van Jan Steen. De kleur is hier rijker, de toon koeler.
Dan volgt het Concert (Nr. 879). Een jonge vrouw zingt, een jonge heer begeleidt haar; een stuk in den trant van het eerstgenoemd. Verder een Maaltijd (Nr. 881); moeder en dochter zitten aan tafel, een heer reikt de eerste een schotel over; een page en een dienstmeid bedienen de aangezetene; door tal van personages en verzorgde uitvoering een werk van belang.
Een der stukken op Metsu's naam wordt door den Catalogus als verdacht opgegeven; het is de Hollandsche burgervrouw aan het ontbijt (Nr. 893), dat inderdaad van minder hoedanigheid is.
Het verdienstelijkste en best kenmerkende van alle schijnt mij het Ontbijt (Nr. 880). Zij zit aan tafel op een stoel bekleed met rood leder en draagt een wit satijnen kleed met gulden passement belegd en een lange jak van blauw fluweel, met witten dons geboord, op het hoofd een wit mutsje: de gewone kleedij van Metsu's vrouwtjes. Hij staat nevens haar in een grijs pak, het wambuis half open, over den schouder een manteltje, om de heup een fladderende gordel, een witte kraag om den hals en daarop het lange kroezelige haar. De eene hand legt hij op den schouder der juffer, met de andere biedt hij haar een zilveren schotel met oesters aan. Zij neemt er eene van, en in de rechterhand houdt hij een zilveren vorkje waarmede zij ze gaat eten. Op de tafel staan nog een ivoren horen op kostelijken zilveren voet, een kristallen vaas, nevens een stuk brood. Links ziet men een schoorsteen met marmeren kolommen en een wit en zwart schoothondje. Wel de geliefkoosde personages en handeling van Metsu. In welke wereld zijn wij verzeild? Op den eersten blik is het zoo niet te zeggen, gelijk elders bij den meester en bij Ter Borch. De menschen zien er zoo ernstig uit, zoo ingetogen zou men haast zeggen; de stoffeering der kamer is van zoo goed allooi; haar hoofdje is zoo deftig, dat men haast niet durft denken aan ondeftige dingen. En toch de man met den mantel op den schouder en recht staande schijnt hier niet thuis, zijn houding is daarbij veel te gemeenzaam voor een gewoon bezoeker; zijn uitdrukking te verliefd voor een naasten verwant. Een minnaar bijgevolg, maar een heel bescheiden; een demi-mondaine, maar van uitgelezen soort. Zoo ging het er dus toe in de wereld der Hollanders, die zich vermaakten buiten's huis: wilde men er voorstellen die zich verveelden, men zou er niet veel aan te veranderen hebben. Wanneer een eeuw later de Franschen hunne galante avonturen zullen vertellen zullen zij het wat levendiger, wat
schalkscher, wat verleidelijker doen.