Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn het land der Khmers.
| |
[pagina 24]
| |
Franschman, de heer Taillac, een geoefend onderzoekingsreiziger, die sints zes jaren de binnenlanden van Indo-China doorkruist had, voornemens was de reis naar Angkor Wat over land te maken. Hij was toen in Korat, een plaats in het binnenland van Siam, een dag sporen ten N.-O. van Bangkok gelegen, en zou van daar uit via de weinig bezochte bouwvallen van Pimai een weg zoeken in Z.-W. richting, naar een der twee passen die over den heuvelrug Dong Rek voeren, om door Siameesch Cambodja de plaats Siem Reap te bereiken, op de route van Saigon naar Angkor Wat. De weg was op geen kaart aangegeven en zou gedeeltelijk door een streek voeren waar nog geen Europeaan den voet gezet had. Toen ik hiervan hoorde werden alle gevoelens in me levendig die het lezen van Aimard indertijd in me opgewekt kunnen hebben. Ik was nog niet lang genoeg in de tropen geweest om geblaseerd te zijn van het zien van oerwouden en inlandsche dorpen, laat staan van onbekende streken en Brahmaansche bouwvallen. Ik liet dus den heer Taillac, dien ik een paar maal ontmoet had, vragen of ik meê mocht en deze vergunning werd me met groote bereidwilligheid verleend. Ik zou alleen mijn eigen bed en kleeren mee hoeven te brengen, benevens één boy. Voor al het andere zorgde hij. Maar - een bezwaar dat ik in de vreugde van het oogenblik niet, maar later wel telde - hij ging van Angkor Wat naar Bangkok weerom, de boot nemende te Chantaboen, zoodat ik alleen naar Saigon zou hebben te reizen. Ik had vier dagen tijd om alles in te pakken wat ik naar Europa wenschte te zenden, mijn rekeningen in Bangkok te betalen, daar afscheid te nemen, mijn huis over te doen en mijn inboedel te verkoopen. Dit alles is in die vier dagen gebeurd, ik weet nog niet hoe, en toen ik er meê klaar was vernam ik dat we eerst een week later uit Korat zouden vertrekken. De lijn Bangkok - Korat zou officieel worden geopend door den koning en Taillac wenschte de feestelijkheden te Korat bij te wonen. Ik besloot hetzelfde te doen en ging daarom toch in den vroegen ochtend van den 18den December, den vastgestelden datum, in een rijtuig, gevolgd door Ba, mijn Anamietischen jongen, in een ander rijtuig met 4 stuks bagage. Ik had khaki en wit linnen pakken bij me, met, als bescherming tegen slangen, een paar slobkousen, en den onmisbaren helmhoed op het hoofd; als bed een Chineesche vouwmatras, met lakens en twee wollen dekens; voorts de onvermijdelijke camera. Alles te zamen genomen de uitrusting van den onvervalschten globetrotter, een genus dat, volgens Netto, met de phylloxera en den Colorado-kever gemeen heeft van eerst sedert kort een onderwerp van studie uit te maken. Aan het station drukte ik eenige handen voor de laatste maal, want ik vertrok voor goed uit Bangkok, en daar ging het tusschen de rijstvelden der Menamvallei door, een vlak, eentonig landschap, dat wel eens aan de Veluwe doet denken, vooral daar waar de rijstvelden onderbroken worden door een dor hei-achtier gewas. Zelfs hier is de bevolking schaarsch en heeft nooit behoefte gevoeld aan den meer opbrengenden natten rijstbouw, die andere oostersche landen zoo schilderachtig maakt. Hier en daar een paaltje met den naam van een dorp waarvan men niets ziet dan het voetpad dat er heen leidt. Op één punt, vóór Geng Koi, mooier rijstvelden en zichtbaar grooter welvaart, waar de Irrigation Company aan het werk is; een onderneming op zeer bescheiden schaal, maar die uitstekende resultaten oplevert. Men spoort voorbij Bang Pa Ien, waar een paleis van den koning is dat voornamelijk uitmunt door zijn zonderlinge dooreenmenging van Siameesche en allerlei Europeesche stijlen. Vanuit den trein ziet men de waterpartij, waarin een juweel van een paviljoentje, geflankeerd door leelijke Italiaansche gebouwen. Het colossaalste contrast van dien aard wordt te Bang Pa Ien bereikt in een in Gothischen stijl gebouwden Boeddha-tempel. Men kan zich den weinig harmonieuzen indruk denken van een slecht Gothisch gebouw met Siameesche versieringen; de lijnen zijn Gothisch, maar in de plaats van apostels of bijbelsche voorstellingen, wordt het oog verrast door Boeddha's en lakhôn-figuren. Na Bang Pa Ien is gedurende de eerste uren de eenige afwisseling het sporen door | |
[pagina 25]
| |
Ayoethia, de bouwvallen van wat eens de hoofdstad van een machtiger Siam was. Groote massieve steenrompen, geschonden torens en stoepa's, steken over een uitgestrektheid van verscheiden mijlen uit het bosch en struikgewas. Daar stond eenmaal het paleis van koning Narêd, die Cambodja veroverde en over nagenoeg geheel Indo-China en Malacca heerschte. Daar kwamen de gezanten van Lodewijk XIV den Siameeschen vorst hulde brengen, en leefde de Griek Phaulcon, een avonturier die langen tijd eerste minister was en wiens romantische geschiedenis kon staan in de Duizeud-en-één-nacht. Tot daar voeren Japansche jonken den Menam op om handel te drijven; en dat de Nederlandsche handelaren er niet ontbraken blijkt uit de overlevering dat in den Burmeeschen oorlog Siameezen en Chineezen hun toevlucht zochten in de ‘Hollandsche Loge,’ wegens den bekenden moed der Hollanders.Ga naar voetnoot*) Van dit alles is niets over dan die verminkte tempels en paleizen, bedolven onder de lianen en jungle die meer dan een eeuw ongestoorde tropische plantengroei er gebracht heeft. Ze deden het niet ten halve, die Achter-Indische volken, wanneer ze oorlog voerden. De gansche stad, die grooter moet geweest zijn dan thans Bangkok is, werd verbrand door de Burmeezen in 1766. De koning kwam om, wie niet ontsnapte werd slaaf. Alles werd leeg geplunderd, maar nog vindt men af en toe waardevolle dingen, door de toenmalige bewoners begraven. Op de rivier is sedert een stadje verrezen geheel bestaande uit vlottende huizen: winkels, woonhuizen, bestuursgebouwen, alles ligt daar op het water en het verkeer gaat met bootjes. De kinderen zwemmen als eenden, maar als ze nog zeer klein zijn moeten ze worden vastgebonden. Die voorkeur om op het water te wonen is een Siameesche karaktertrek en heeft haar voordeelen, maar soms haar bezwaren. Aan een mijner ex-collega's in Siam, uitgezonden om een gerechtelijk onderzoek
een boeddha-tempel in gothischen stijl, bang pa ien.
in te stellen, werd zulk een vlottend huis als bureau aangewezen, maar toen hij na een paar dagen 's ochtends aan den arbeid wilde gaan en getuigen hooren, raakte zijn drijvend bureau los van den wal; de stroom voerde het vele uren Zuidwaarts, zonder dat iemand er in slaagde het tegen te houden, en het duurde 2½ dag eer hij op zijn post weerom en in staat was om zijn onderzoek voort te zetten. Kort na het verlaten van Ayoethia bezorgde Ba mij een andere afwisseling door me met een verschrikt gezicht te komen vertellen - hij koeterde Fransch - dat hij zijn ‘sabo’ verloren had, waarmeê hij zijn hoed bedoelde. Hij voelde zich niet op zijn gemak in dien trein en verloor me geen oogenblik uit het oog wanneer ik ergens uitstapte om een luchtje te scheppen. Die hoed is langs de spoorlijn gevonden en me naar Korat nagezonden. Ik betwijfel of ik hem in Europa op die manier terug zou hebben gekregen. De spoor was, wat het materieel aangaat, niet best en stond beneden die op Java; vuile, oude wagentjes, uit Duitschland besteld, tot overmaat van ramp volgepakt met menschen en dingen voor de officiëele opening. De snelheid was natuurlijk niet buitengewoon; bergafwaarts gingen we 50 K.M. in het uur, gewoonlijk veel langzamer. Maar er | |
[pagina 26]
| |
was verderop, na Geng Koi, genoeg te zien om de aandacht hiervan af te leiden. Men spoort langs de ravijnen en hellingen van een heuvelrug, waar de Siameesche plantengroei in zijn volle tropische weelde is. De lijn loopt midden door het oerbosch. Duizende menschenlevens heeft de aanleg gekost; men woelt niet ongestraft in den maagdelijken bodem. Een der hoogste spoorwegambtenaren heeft me verteld, dat het niet overdreven is van deze lijn, voorzoover ze door het oerbosch loopt, te zeggen, dat iedere legger het leven van een Chineeschen koeli vertegenwoordigt. De koorts heeft ook Europeesche ingenieurs gedood.
stadsgezicht in nieuw ayoethia.
Bij het paarsche licht eens Siameeschen zonsondergang, wat ik altijd nog een der mooiste natuurtafereelen vind die ik ken, kwam ik te Korat aan, waar Taillac, met den tolk Di, mij aan het station opwachtte. Een station als overal elders, en zelfs al geen nieuwsgierigheid meer onder de inlanders naar den trein, ofschoon ze een jaar geleden van zoo'n ding stellig geen flauwe voorstelling hadden. Het station ligt een half uur buiten de stad, waar een heirweg van mul zand heen leidt. Een paar eerepoorten, een van de bevolking en een van de spoor, verbeidden de komst des konings, en paaltjes voor het op hangen van guirlandes stonden langs den weg; de eersten bewezen opnieuw wat men op het gebied van versiering kan bereiken met palmen in overvloed en een beetje goeden smaak. Vóórdat we Korat bereikten, sloegen we links een voetpad in, dat tusschen een kleine Wat (of tempel) en een boschje van kreupelhout dóór leidde naar het Fransche Consulaat. Men kan zich in ons land met villa's en buitentjes van zooveel de vierkante meter, moeielijk een denkbeeld maken van een ‘erf’ in de tropen. Op een ruim terrein lag daar het groote teak-houten huis, met breede verandahs langs beide verdiepingen, omgeven door zijn bijgebouwen voor de inlanders en stallen. Van die verandahs af ziet men rechts de bovengemelde Wat, waar 's ochtends priesters in hun geplooide geele toga's zitten te denken; de Wat zelf, een groepje deels open gebouwen met puntige daken en een enkele spichtige stoepa. Aan het eind van het voetpad ziet men den breeden weg naar het station, waar altoos verkeer is van inlanders, met kleurige lappen om hun halfnaakte bronzen lichamen, ossekarren en ruiters. Links, tegen het boschje aan dat den weg verbergt, een vijvertje met lotos, waar schelgekleurde vogels rondvliegen. Ruim en harmonieus is alles wat men ziet. Ondanks de tijdelijke afwezigheid van den consul, heb ik in dit gastvrije consulaat een besten tijd gehad. De koning kwam naar Korat met de koningin, en trok in optocht naar het houten paleis, voor deze gelegenheid gebouwd buiten den stadswal. Langs den weg hadden de prah's (priesters, monniken) der streek kleine versierde tentjes opgeslagen, waarin ze litanieën zaten te prevelen toen Z.M. voorbij kwam. Het volk, doodstil en vol eerbied als een menigte is in deze landen, nooit juichend, noch dringend om den als god vereerden vorst te zien, vierde feest van den ochtend tot den avond. Een zwerm prinsen, ministers, grooten - waaronder ook enkele Europeanen - vergezelden den koning en brachten veel vertier in en om Korat. Verschillende feesten werden gegeven, waarbij de bevolking gelegenheid had hare geschenken aan den koning te brengen, die door bedienden werden ingezameld: allerhande opbrengselen van het land, rijst, bananen, zijde, en ook kippen, witte apen, Thibet-katten, jonge panters; na Z.M.'s vertrek leek het station een menagerie. We woonden een parade bij, waar het 3e regiment infanterie en wat cavalerie, te Korat | |
[pagina 27]
| |
in garnizoen, inderdaad goed exerceerden. De officieren zijn Siameezen, de soldaten echter meest afstammelingen van krijgsgevangenen uit vroegere oorlogen, aan wie de landsverdediging als corvée wordt opgelegd. De koning wandelde onder een groote parasol tusschen de gelederen door en hield een toespraak, waarop driemaal gejuicht werd. Voor de muziek had de commandant eenige maanden te voren de muzikale inlanders van de streek tot een kapel vereenigd, daarbij zijn toevlucht nemend tot heel jonge muzikantjes, die onder het blazen op inlandsche wijze hun neus snoten. Ze vormden een harmonie-orkest en kenden twee stukken: het volkslied en een Amerikaanschen marsch. Eigenaardiger was een ander feest, waar inlanders uit de buurt worstelden om prijzen. Met aardig ceremonieel kwamen de beide kampvechters op elkander toe, worstelden een oogenblik en lagen neer om te rusten; dan kwam een ander - de eerste maal de gouverneur van Korat zelf - met een grooten theepot, waaruit hij een slok nam en al blazende de gezichten der worstelaars besproeide. Daarna begon het worstelen weer, totdat een ander paar hen afloste. Nog werd een middag de koning onthaald op inlandsche dansen, waarvan ik me er één als merkwaardig herinner, die niet voor den koning, maar tot eigen genoegen uitgevoerd werd: in een schuurtje hing van de zoldering een lange doek bij wijze van koord naar beneden; vrouwen, jonge zoowel als oude, gingen daar een voor een met beide handen aan hangen en lieten zich dan ronddraaien, totdat ze duizelig waren. Volgens Di, den tolk, meenden ze aldus een goeden geest op te roepen. Bij deze gelegenheid merkte ik een troepje menschen op, wier type verschilde van het Laotische, het daar inheemsche. Ze leken meer op Javanen, vooral de vrouwen, die ook op Javaansche wijze het haar opnamen. Na onderzoek bleek dat ze tot een stam behoorden, Chau Bôn genaamd, die twee dagreizen van Korat in de bergen woont. Vermoedelijk is dit een overblijfsel der oorspronkelijke bevolking. Meer dan al wat vertoond werd, wekte bij al die feesten het geheele tafereel mijn bewondering: op een eenigszins hellend grasveld vóór het paleisje zit de koning en zijn gevolg, daaromheen in wijden kring (hoewel geen soldaten of politie-agenten noodig zijn om af te zetten) de schilderachtige inlandsche bevolking; op den achtergrond een stukje stadswal van Korat en bosch, en, omdat de feestelijkheden altijd tegen vijven begonnen, dit alles tegen het einde paars getint. De plaats Korat zelf, door haar ligging belangrijk voor den handel van Siam, is ook een eigenaardig stuk Oostersch leven. Gewoonlijk liggen de Siameesche steden uitgerekt langs den oever eener rivier, zooals Bangkok, Battambang, Siem Reap. Niet aldus Korat. Een oude, hooge wal omgeeft de stad in het vierkant; daarop tinnen van een zekeren corset-achtigen vorm, dien ik alleen aan Siameesche monumenten gezien heb. In het midden van iedere zijde een poort: de Waterpoort, uitkomend bij een riviertje, de Doodenpoort, waar de dooden uit worden gedragen, en nog twee. De poorten worden verbonden door breede wegen, waar de houten inlanders-woningen langs staan; bij het kruispunt het paleis van den Gouverneur en nog een paar staatsgebouwen. Vóór een der poorten, buiten den wal, begint een straat van niets dan winkeltjes, een paar speelhuizen en een plaats voor hanengevechten; een soort markt, met planken vloer. Onder dien vloer loopt het water en al wat de bewoners kwijt willen, gooien ze door luiken daarin. Ik zag er meer van het Siameesche leven
de derde klasse (vóór de officieele opening).
| |
[pagina 28]
| |
huisje aan de spoorlijn, in het oerbosch.
dan gedurende de 10 maanden die ik te Bangkok had gewoond. Zoo woonde ik een proces bij voor een arbiter: partijen, een vrouw en een man, zaten gehurkt rechts en links vóór den rechter, wien ze kalm hun zaak uitlegden; voorzoover ik er wat van begreep, was het over echtscheiding. Elders zag ik zout maken. Er werd aarde, die daar veel zout schijnt te bevatten, in een bak geworpen waar water door liep. Het water werd dan in ongebakken vaten boven vuur gehangen, derwijze dat tegelijkertijd het water verdampte en de vaten gebakken werden waarin het achter gebleven zout werd uitgevoerd. Korat ligt vrijwel aan de grens van het gebied waar eenmaal de Khmers woonden, het machtige volk waar de Cambodjeezen van afstammen. De stadspoorten zijn gebouwd van steenen met Khmersch beeldhouwwerk. Buiten de stad zijn samengebracht een aantal brokstukken van oude bouwvallen, wier overeenkomst met de Hindoe-bouwvallen van Java op het eerste gezicht te zien is. Dezelfde Garoeda-koppen met de Naga's (mythische slangen); de vierkante voetstukken met een tuit, nog heden in Indië gebruikt bij het wasschen der beelden; de overeenkomstige voorstelling van een aantal Brahmaansche goden, in het bijzonder de karakteristieke Ganeça, God der Wijsheid. De verklaring ligt waarschijnlijk in beider Indische afstamming, daar de Khmersche beschaving ontstaan is door samensmelting van de oorspronkelijke bewoners met Indische landverhuizers. Ik bezocht van uit Korat de bouwvallen van een tempel uit den Khmertijd, Nom Wan genaamd. Het was een krasse rit van een uur of zeven heen en wêer, maar voortdurend langs een uitstekenden weg. Op sommige plaatsen waren lichte bamboes viaducten over de rijstvelden gebouwd en duizende inlanders waren bezig den weg nog te verbeteren. De verklaring van dezen voor Siam ongewonen toestand, was dat de koning binnen eenige dagen Nom Wan bezoeken zou. In gewone omstandigheden was er geen weg. Nu werden duizende menschen van hun werk gehaald om een weg te maken die later wêer verdwijnen zou, opdat één keer de koning er over zou kunnen rijden. De bouwvallen zelf waren niet buitengewoon merkwaardig. Ik zag er voor het eerst de gedraaide steenen zuiltjes die in alle Khmer-bouwvallen de vensters vullen, een enkele mooi gebeeldhouwde versiering in den muur, maar over het geheel had de oude tempel te veel geleden. Daarbinnen waren een aantal Boeddha-beelden en - beeldjes die er vermoedelijk later in zijn gebracht en die er, nu Korat voor Europeanen makkelijker te bereiken is, wel niet lang in zullen blijven. Di bracht me voor een groot Boeddha-beeld en zei, zeer ernstig: dit is Boeddha, de groote wijze, voor wien elk beschaafd mensch eerbied behoort te hebben. In een bijgebouwtje bevond zich een afdruk in brons van den voet van Boeddha, van het gewone type, d.i. een reusachtige voet, wel 1½ M. lang, met figuurtjes en teekens versierd. We hadden besloten onze reis te aanvaarden den dag nadat de koning vertrekken zou. Z.M. verliet Korat in den vroegen ochtend van den 26en December en dien avond werden we uitgenoodigd om Kerstmis te komen vieren bij den Duitschen spoorwegingenieur, die een vijftal landgenooten voor de feesten te logeeren had. We vonden daar een tafel gedekt vóór het huis, bij een met kaarsen getooid boompje dat ze in het bosch gevonden hadden en een zwakke gelijkenis met een denneboom had. Op de verandah stond onophoudelijk een phonograaph te piepen, waar een der Duitschers buitengewoon veel plezier in had. | |
[pagina 29]
| |
Daarnaast lag in een hok een wilde kat te blazen, die onze gastheer juist gekocht had; van achter het huis kwam het gebrul van een jongen panter; en uit het bosch, eenige honderde meters van ons af, hoorden we een gerekt, klagend gehuil, waarvan men zei dat het de wilde honden waren. Nooit had ik onder zulke omstandigheden Kerstmis gevierd, maar de stemming werd door deze ietwat lugubere omgeving niet gedrukt, integendeel, en tevens leerde ik dien avond dat goed gemaakte haringsla zelfs in het binnenland van Siam voortreffelijk smaakt. Den volgenden ochtend, het was de 27ste December, was er niet een weinig herrie op het erf van het Fransch consulaat. We zouden om 2 uur in den namiddag vertrekken, maar van de vroegste morgenuren af wandelde Taillac in een Chineer-zijden nachtpak te midden van een chaos van kisten, touwen, koffertjes, pakzadels en ossekarren, oreerend in het Fransch en in het Siameesch, orders gevend, vóórdoende hoe dit of dat gedaan moest worden, en mij een gevoel gevend van minderheid en onbruikbaarheid. Dit gevoel werd zóo sterk dat ik me spoedig op een bovenverandah terugtrok en vandaar het schouwspel genoot. Daar beneden waren inlanders bezig kisten te maken die juist pasten rond de breekbare voorwerpen die we bij ons hadden, als lampen, photographie-toestellen, flesschen, enz. Daar werden de lasten voor de pakpaarden gewogen, die niet meer dan 80 K.G. mochten dragen en dan in volkomen evenwicht. Daar werden kistjes getimmerd op de boomen der ossenkarren voor de meest breekbare voorwerpen, die anders konden breken wanneer de houten as van een kar zou afknappen. Dit laatste gebeurt dikwijls, want bij geheel houten karren zijn ijzeren assen niet doelmatig. Daarentegen bestaat er geen gevaar voor omvallen, doordat men een soort rek horizontaal om ieder wiel gemaakt heeft: de kar wordt hierdoor te breed om te kantelen en komt er op nêer wanneer de as breekt. De gevlochten huiven van de karren werden nagezien en reserve-assen binnen in gelegd. Er werden manden gevlochten om de levende kippen in te bergen, wier lot het was, alvorens te worden opgegeten, een tijd lang achter aan een hortende ossekar te bengelen. Di keek het jachtgeweer na - we namen er slechts één mêe - en de revolvers die in Taillac's zadeltasschen thuishoorden. Eindelijk kreeg ook ik een werkje: het uittellen van zakken vol geld. In de binnenlanden van Siam moet men met specie reizen, en dan nog nieuwe, blinkende munten, anders neemt de bevolking ze niet aan. In Korat gebruikte men wêer andere munten dan in Bangkok en aan de Cambodjeesche zijde kwam men het verst met ‘pè's’, bronzen muntjes ter waarde van ongeveer 1/7 cent, waarin verschillende vreemdsoortige teekens gestempeld zijn.
gezicht in korat den dag van 's konings komst.
Alles was dien morgen vervuld met de prettige drukte van een reis-voorbereiding. Langzamerhand werden ook de tien trekossen op het erf gebracht die ons zouden begeleiden en tegen twaalven steeg de vroolijkheid ten top door de luidruchtige verschijning onzer Duitsche gastheeren van den vorigen avond. Onder hen was de hofphotograaph uit Bangkok, die zijn toestel gereed maakte om van onze karavaan op het oogenblik van vertrekken een groote photographie te nemen. We zouden nog tiffinnen (koffiedrinken, zou men in Holland zeggen) in het consulaat, en daarna op marsch gaan. Onderwijl kregen we bericht dat de Gouverneur van Korat een ambtenaar had vooruitgezonden die ons ergens opwachtte | |
[pagina 30]
| |
en tot aan de grens van zijn provincie zou begeleiden. Bij alle officieele ‘vriendschap en goede verhouding’ tusschen de naburen Frankrijk en Siam, is het feit van een door het binnenland van laatstgenoemd land reizend Franschman toch niet zóó onschuldig, of er was goede reden om in dien begeleidenden ambtenaar wat anders te zien dan een daad van pure beleefdheid. ‘Le mandarin’, zooals we hem plachten te noemen, had waarschijnlijk de opdracht om te kijken wat we uitvoerden en ik ben overtuigd dat een verslag van het eerste deel onzer reis in de archieven van Korat berust. Dikwijls zag ik dat inlanders wien wij iets gevraagd hadden, daarna door hem werden uitgehoord. We tiffinden en dronken een glas champagne tot afscheid met onze Duitsche vrienden. De inlanders werden geroepen, de paarden voorgebracht, en wij stegen op, waarbij Ba niet toeliet dat iemand anders dan hij mijn paard vasthield. Toen knipte de photograaph, handen werden gedrukt, en boven alles uit klonk de stem van Taillac: en route! Ons gevolg bestond toen, ongerekend de mandarijn die, met twee olifanten, vooruit was, uit de heeren: Di, Kôn, Teu, Ba, Vendí, Boenák, Prapatóem en verder koelies. De reeds meer genoemde Di was Taillac's eerste tolk. Het was een Cambodjees van 22 jaar, een mooi specimen van het oude Khmer-type, slank gebouwd en lichtbruin van kleur. Hij was buitengewoon vlug van verstand en sprak uitstekend Fransch. Als
groep inlanders bij korat, laotisch type; rechts een poe-jaai-baan.
jongen van zijn ouders te Battambang weggeloopen uit zucht naar meerdere kennis, had hij op de Fransche school te Pnom Penh Fransch geleerd. Dat hij in Fransche dienst was gegaan, werd hem door zijn landgenooten hier en daar verweten. Bij verschillende gelegenheden bleek me, dat hij veel nationalen trots had, waarvoor de Cambodjeezen bekend zijn. Onder zijn vele goede eigenschappen behoorde die van uitstekend ruiter te zijn. Hij voelde zich, en was, de brug tusschen ons en al wat inlander was. Hij gaf orders, bracht verzoeken over, en speelde graag den ‘grand seigneur’. Hij was altijd netjes gekleed, droeg laarzen met leeren kappen, een kleurige panoeng (of inlandsche broek) en onberispelijk khaki jasje. Onderweg nam hij ergens een koeli in dienst voor zijn persoonlijke bediening. Kôn verliet ons den tweeden dag en was alleen meêgegaan voor een koerier dien Taillac nog wenschte te verzenden. Dan was er Teu, de altijd nijdige Anamietische kok. ‘Teu, moyen de manger?’ riep Taillac als hij het oogenblik gekomen achtte (en dat achtte hij op zeer verschillende uren), waarop Teu onveranderlijk antwoordde: ‘Oui, m'sieu!’ of hij klaar was of niet. Teu was een goede kok en een nuttig lid onzer karavaan, ondanks zijn weinig beminnelijke uiterlijkheden. Hij had het oude-wijven-gezicht dat Anamieten zoo dikwijls hebben, een ras dat vrij dicht bij de Zuid-Chineezen staat en evenals dezen op een oude beschaving boogt. Ondanks rasgemeenschap was Teu geen beste vrienden met mijn boy, Ba, dat ook eigenlijk een slim, slecht ventje was. Ba had een aardig gezicht, begreep met een half woord, was handig en netjes, maar lui als geen tweede. Hij bezorgde me bovendien last door verschillende malen standjes te hebben met koelies van Taillac en eens veroorloofde hij zich zelfs grapjes op de zwaarlijvigheid van mijn reisgenoot, die dezen laatsten overgebracht zijn en vrijwel woedend gemaakt hebben. De tot hiertoe genoemden spraken allen wat Fransch, de overigen alleen Siameesch. Dat waren Vendí en Boenák, de twee Lao- | |
[pagina 31]
| |
tische boys van Taillac (Laos is de naam van Noordelijk Siam). Het waren stille, gedienstige jongens, die het hardst werkten van allen en gewoonlijk naast de pakpaarden liepen. Vendí was merkwaardig door de buitengewoon fraaie tatouage van zijn beenen. Eenigszins getatoueerd waren nagenoeg allen, maar daar kon men er weinig van zien, omdat ze het voornamelijk doen op die hoogte van het lichaam welke gewoonlijk door een broek bedekt is. Vendí evenwel had griffioenen en fraaie krullen tot halverwege zijn scheenen, en toen ik er hem eens naar vroeg deelde hij mij meê, dat - eigenaardige exigentie der Laotische schoonen - een niet-getatoueerde jongen nooit een meisje vond. Het werd gedaan als ze omstreeks 12 jaar oud waren, door Indiërs, en ze hadden er wel 3 of 4 dagen koorts na. In Prapatóem was belichaamd het type van den trouwen inlandschen bediende. Hij bemoeide zich meer in het bijzonder met de ossekarren, bestuurde het in- en uitladen en trad ook op als vee-arts. Onder al deze menschen, zoowel als onder de 8 à 10 koelies die we bij ons hadden, heerschte een uitstekende toon en tegenover ons was hun houding niet minder goed; een bewijs dat het niet opgaat te zeggen, dat Franschen nooit met inlanders om weten te gaan, want Taillac was een Franschman ‘jusqu'au bout des ongles’. Ze waren vroolijk, vertrouwelijk en gedienstig; hun vertrouwen was, evenals altijd van inlanders tegenover blanken, vooral groot in onze medische kennis. Ontevreden heb ik ze nooit gezien, ondanks alle ontberingen, welke zij niet, zooals wij, voor hun genoegen doormaakten. Onder de goede gewoonten die Taillac bij zijn reizen volgde, was deze, dat wij nooit aten voordat de inlanders gegeten hadden; zij waren doorgaans meer vermoeid dan wij en wanneer ze, eenmaal verzadigd, in groepjes zaten te kakelen, rustten ze beter uit dan wanneer ze hadden moeten wachten tot na ons omstandig maal. Wanneer ik zeg dat Taillac en ik te paard zaten, druk ik me naar Nederlandsch spraakgebruik minder juist uit, want de dieren die we bereden, zouden hier zonder twijfel ponies
chau bôn; tijdens het groepeeren.
genoemd worden. Maar in Siam, gelijk in alle landen van het Verre Oosten, ziet men bijna geen paarden. De Siameesche hitten zijn sterk en vierkant, minder bevallig dan de Sandelwoods. Het zijn dikwijls telgangers; in het binnenland worden ze niet beslagen. De Siameezen hebben een eigenaardige manier van er op te zitten, met onbewegelijke beenen; rijden kennen ze eigenlijk niet. Taillac en ik reden dan aan het hoofd der karavaan, ieder op een schimmeltje; hij vóór en dan ik, want onze paarden hadden een beslisten afkeer van naast elkaâr loopen. Men rijdt in die landen altijd à la file indienne. Di reed achter mij en het 4e paard werd afwisselend door Ba en den kok bereden. Dan volgden de pakpaarden en dáárachter, krakend, steunend en hortend, de ossekarren. Een gids hadden we toen nog niet. We reden den smallen weg vóór het consulaat af, staken den breeden stationsweg over, waar ze bezig waren de versieringen af te breken, kwamen voorbij 's konings paleis, over het mooie grasveld waar we zoo menig feest hadden bijgewoond en toen had ik het gevoel dat we de wildernis ingingen. Een beschrijving van wat we dien dag zagen en deden is een beschrijving van wat we gedurende het grootste gedeelte onzer reis zagen en deden. Een heuvelachtig terrein, met dor gras en groepjes boomen; lage, armoedige boomen, weinig palmen. Daar kronkelt tusschen door een soort zandweg of | |
[pagina 32]
| |
ossekarrenspoor. Menschen ziet men niet. Op enkele plaatsen een bordje met Siameesch opschrift, den naam vermeldende van een nabij liggend dorp, dat men niet ziet. Dit eentonige kindschap, een van de type's die men in Siam het meest ziet, en almeê het leelijkste, gaat zoo door totdat men een plaats bereikt waar water is. Daar verrijzen plotseling palmen, bloemhout, lianen, oase-achtig in een groep bijeen; gewoonlijk kan men daaraan op een grooten afstand reeds zien waar water te vinden is. Omdat we bij water plachten te stoppen, hadden we altijd een schilderachtig kampement, en dit maakt ook de omgeving van de meeste dorpen zoo mooi. Zoo'n weg of juister gezegd spoor (want onderhoud bestaat er niet) loopt in de willekeurigste bochten en slingeringen. Men kan zien dat de karren dáár gaan waar ze het makkelijkst doorheen glijden, zonder zich te haasten en zonder nauwkeurige kennis van de richting waar ze heen moeten. Olifanten hebben ergens boomen omver geworpen: de weg verlegt zich; de boomen zijn misschien sedert verrot, maar de weg blijft een bocht maken. De geringste hindernis, een klein moeras, worden niet weggeruimd, niet drooggemaakt, maar de eene kar na de andere rijdt er om heen. Hoezeer men zijn koers verliest, blijkt op sommige plaatsen waar een telephoon of telegraaph is aangelegd; men ziet de lijn dan beurtelings een paar K.M. links en rechts van het spoor, dat men genoodzaakt is te volgen. Het is duidelijk dat door den aanleg van wegen in zoo'n land de meeste afstanden aanzienlijk verkort zouden worden. We reden dien eersten dag tot bij zessen, d.w.z. tot kort voor zonsondergang, als wanneer het nagenoeg zonder schemering donker wordt. De karren waren spoedig
chau bôn, gegroepeerd.
achtergebleven, en Taillac en ik, met het bereden deel der karavaan, bevonden ons toen bij een plaats waar een paaltje duidde op de nabijheid van een dorp, terwijl we tusschen het hooge hout het puntige dak van een Wat gewaar werden. Taillac, wien ik natuurlijk het commando geheel overliet, beval halt te houden en zond Di op verkenning uit. Di bemerkte dat de Wat onbewoond was en moest toen in het dorp gaan vragen: waarom is de Wat verlaten? en is er goed water? Alleen op de laatste vraag kwam antwoord, en wel bevestigend, en toen drongen we door eenig kreupelhout naar de open plek in het bosch, omgeven door hooge boomen, waar een tamelijk groote tempel lag; aan beide zijden priesterwoningen en schuins er achter een vijvertje. Op dit mooie plekje zouden we overnachten, in den tempel. De maan kwam op, die in die landen zulk sterk licht geeft, en na een half uur hoorden we reeds het piepend gekraak der karren. Voor dezen was het binnenkomen niet makkelijk en van den weg kwamen kreten: jet-ke-mai! jet-ke-mai! Groote takken braken, de huiven schuurden langs het gebladerte, maar spoedig zagen we ze de door de maan verlichte plek oprijden en hielden ze dicht bij den Wat stil. Hoe menigmaal heb ik sedert die vertooning gezien van het aankomen en ontladen der ossekarren, een altijd even welkom oogenblik! Dien avond echter zag ik 't voor het eerst en, gezeten op een hoekje van den verhoogden rand die den Wat omgaf, genoot ik er al de nieuwheid en schilderachtigheid van; want het was tegen den stijl dat Taillac of ik zouden helpen uitpakken. De koelies bevrijden de ossen, die, zoodra het pennetje van het juk is losgemaakt, loom en instinctmatig naar het water slenteren. Boenák en Vendí nemen de pakzadels af en | |
[pagina 33]
| |
maken de beide vouwstoelen los. Teu maakt vóór alles vuur. Di geeft orders. Ba zoekt in de ossekarren naar mijn tasschen. Prapatóem is overal tegelijk. Binnen weinige minuten is de geheele plaats bedekt met karren, ossen, paarden, zadels, kisten en twee of drie opflikkerende houtvuren. De Wat zelf is open, een hoog dak op zuilen. Aan ééne zijde staan twee groote Boeddha-beelden, naast elkaâr, omgeven door kleine beeldjes en urnen met asch van verbrande menschen. Aan de andere zijde staan spoedig Taillac en ik ieder naast een emmer water te plassen, staande op een plank (want de vloer is aarde) en den hoogen priesterstoel benuttend als handdoekenrek. Dat de reiziger zich aldus in een tempel inricht om te overnachten, is de daar gebruikelijke manier en schijnt het godsdienstig gevoel van geen Boeddhist te beleedigen. Wat later staat dan ook onze kleine vouwtafel, netjes gedekt, met een petroleumlamp, vóór de groote Boeddha's met hun aschurnen, en gebruiken we ons eerste middagmaal in de wildernis onder de opgeheven hand en rustig zegenenden blik van den grooten Gautama Sakyamoeni. Ons middagmaal bestond altijd uit soep en drie service's, waaraan de onvermijdelijke kip met rijst niet ontbrak. Voor tiffin hadden we een service minder en voor ontbijt alleen eieren, cakes en thee. De inwendige mensch had het alles bij elkaâr genomen niet slecht.
nom wan; een gezelschap duitschers, di, en in het poortje een bonze.
Daar buiten werd veel gepraat, want dat kennen de Siameezen, maar langzamerhand gingen de vuren uit en om 10 uur lag alles in diepe rust: Taillac in zijn veldbed, met geladen geweer naast zich, in één hoek; ik op mijn Chineesche matras in een anderen hoek; de inlanders grootendeels in de verlaten priesterwoningen; en de paarden en ossen legden zich in het rond ter neêr, zonder dat het zelfs noodig was ze vast te maken. Het geladen geweer was een voorzichtigheidsmaatregel, maar voor ons was het in die streken eigenlijk volkomen veilig. Want ofschoon men ieder oogenblik in de kranten leest van roovers, die bij benden leven en zeer brutaal zijn, is het een groote uitzondering dat blanken hiervan last hebben. Wanneer dezen iets overkomt is het bijna altijd door hun eigen boys en met het doel om te stelen. Den volgenden morgen had Taillac een brief te schrijven, waardoor ik gelegenheid had wat te wandelen. Ik begaf me naar het dorpje, dat uit eenige wrakke huisjes bestond van het gewone type: rieten daken, gevlochten wanden, en op palen, een voet of drie van den grond. De huisjes lagen wijd uit elkaâr, onder het geboomte. Ik vermoed dat het dorp te klein was geworden om priesters te onderhouden en dat daarom de Wat verlaten was. Die priesters toch (of monniken; ‘bonzes’ zeggen de Franschen) krijgen iederen morgen bij zonsopgang hun voedsel van de inwoners. In Bangkok had ik dit dikwijls gezien. Vrouwen zitten gehurkt langs den weg, naast een grooten koperen bak met een deksel, soms met nog wat bananen en groenten. Komt een ‘prah’ voorbij, dan wordt de deksel afgenomen en den geel-getogaden dampende rijst in zijn aarden pot gegeven. De priester buigt zich nauwelijks voorover en bedankt niet; de vrouw immers doet naar Boeddhistisch begrip een goede handeling voor zichzelve, geen vriendelijkheid aan hem. In Bangkok bestaat een voorschrift dat een vrouw niet meer aan den eenen priester mag geven dan aan den anderen. De priesters van hun | |
[pagina 34]
| |
een gaanderij van nom wan.
kant hebben weinig te praesteeren. Ze geven onderwijs, dat volgens de zendelingen naar niets lijkt. Verder ziet men ze wel eens in een Wat uit den Boeddhistischen canon lezen, worden ze uitgenoodigd bij sterfgevallen en lijkverbrandingen en hebben ze hun Wat soms zelf te onderhouden, maar den meesten tijd liggen ze toch niets te doen, of wel ze philosopheeren of spelen fluit in hun donkere woninkjes rond den tempel. Het volk heeft eerbied voor den gelen rok. Naar wat ik er zelf van gezien heb geloof ik ook dat het doorgaans zachtzinnige, brave menschen zijn, die een lui doch sober leven lijden. Eens ontmoette ik er een die Fransch sprak en mij vroeg of ik hem niet als kok gebruiken kon; hij was dit vroeger geweest en het geestelijke leven verveelde hem. Hij had Fransch geleerd op de Fransche zendelingen-school, waaruit blijkt dat die zendelingen hun leerlingen het Christendom niet opdringen. Op onze reis kwamen we nu en dan trekkende priesters tegen. Ze waren altijd vergezeld van jongeren, tegelijk hun pupillen en dienstknechtjes. In hun weinige bagage merkte ik een paar maal, naast het onmisbare kapmes en den wandelstaf, een Europeesch wekkerklokje op. In de verlaten priesterwoningen waar een deel onzer menschen overnacht had, vond ik nog Boeddha-beeldjes en op palmschors geschreven Boeddhistische teksten. Wij weêrstonden de verleiding om iets hiervan meê te nemen. Wie met ossekarren reist hoort eigenlijk om 5 uur 's ochtends, dus wanneer het nog donker en frisch is, klaar te zijn. De ossen loopen dan tot 10, rusten tot 2 en loopen weêr tot 5. Aan deze uren hebben wij ons niet streng gehouden, niet zoozeer door eigen traagheid als wel omdat de inlanders met laden niet gereed waren. Maar we hadden dan ook spoedig een aantal zieke ossen, die als een kudde achteraan liepen en vervangen moesten worden door huurspannen, waarvoor we den eersten tijd niet meer dan 36 cts. betaalden. Den eersten ochtend vertrokken we eerst tegen achten, vanwege den brief van Taillac, en bereikten tegen twaalven de halte, waar stond wat in Siam een ‘sala’ heet. Dit is een open huisje ten gerieve der reizigers. Soms zijn ze ruim en goed onderhouden door het naastbijzijnde dorp, soms is het tegendeel het geval. Gewoonlijk hebben ze verscheiden vertrekken, met vlondertjes en drempels waar men over struikelt. Een halsbrekend laddertje geeft toegang en bij het binnentreden stoot men geregeld met zijn helmhoed tegen het dak. De stevigheid van het geheel is dikwijls twijfelachtig, het gevaar van door den vloer te zakken niet altijd buitengesloten, maar toch was het vinden van een sala een soort weelde. Men had ten minste, overdag schaduw, en 's nachts een dak. Bij de sala waar we toen tiffinden was een menigte menschen. Vooreerst kampeerde in de open lucht ten einde ons de sala te laten, onze Siameesche begeleider. Hij reisde met twee zeer groote olifanten. Dit meest Siameesche aller dieren, toonbeeld van Boeddhistische kalmte en voorzichtigheid, hoort anders meer thuis in het Noorden, waar het in den houthandel gebruikt wordt, dan hier. De waarde wisselt in Siam van 800 tot 2500 gulden. Deze twee waren het eigendom van den gouverneur van Korat, die er tien heeft. Onderweg moesten we voortaan oppassen dat de olifanten niet schrokken van onze paardjes. Want, vreemd als het klinkt, die colossen waren bang voor hitten die nauwelijks tot hun buik reikten. In Bangkok was dit juist omgekeerd, maar daar zag men slechts één olifant, die van zijn kant gelegenheid genoeg had om paarden te zien. ‘De olifant’ was | |
[pagina 35]
| |
de schrik van alle zelf mennende Europeanen in Bangkok. Groot als de huisjes waar hij langs stapte, had hij een vreeselijke uitwerking op alle andere dieren; om ongelukken te voorkomen moest hij telkens bij het tegenkomen van schichtige paarden zijn groot lichaam zoo goed hij kon in een zij steeg opbergen, wat hij blijkbaar vervelend vond. ‘Le mandarin’ was een goedig, bescheiden Siameesje, waar we weinig van merkten. Hij was beleefd en had in het bijzonder voor mij allerlei oplettendheden. Hij at en kampeerde op zichzelf, bij zijn olifanten, die 's avonds in ijzeren kettingen werden geklonken. Behalve dezen waren rond de sala nog twee karavanen gekampeerd. De eene begeleidde een aantal ossekarren met goederen van een Phya, of Siameeschen markies. De andere bestond uit inlanders uit het N.O. van Siam, die in de buurt van Korat gewerkt hadden. Ze keerden thans met gevulden buidel naar huis; ieder droeg een groot kapmes en een geweer. Onverschillig hoe breed de weg was, liepen dezen steeds op een rij achter elkaâr, naar 's lands gewoonte en overeenkomstig een voorschrift van Boeddha. De weg werd iets meer afwisselend van hier af. Meer bosch en soms groote velden met riet tegen bosch aan, wat denken deed aan een stuk bouwland bij een mooi Hollandsch buiten. Op enkele K.M. van ons af liep een riviertje en in een boom daarbij zag ik pelikanen. Ook begonnen hier de zwermen papegaaien, die ons voortaan nog dikwijls door hun geschreeuw deden schrikken, het bekende dierentuin-geluid. Het was een groen en geel soort, wel eetbaar maar niet lekker. Behalve aan dat leelijke gekrijsch zijn ze altijd te herkennen aan hun lange staarten, die ze op vliegende visschen doen lijken, en aan hun bijzonder snelle, zwaluw-achtige vlucht. Een ander novum voor mij op het gebied der dierenwereld waren de nesten der roode mieren: zakjes die in de boomen hangen, soms zeer hoog, kunstig gemaakt van dorre bladeren en takjes. Na mijn eersten nacht in een sala, waar het 's ochtends bijna onaangenaam koud was, trokken we vóór tiffin tot aan een andere sala, mooi gelegen op een hoogte bij de vrij breede rivier. Terwijl ik me gereed maakte om in het lauwe water te gaan baden in de schaduw van een grooten boom, zag ik iets met den stroom komen aandrijven dat ik voor een boomstam hield. Plotseling evenwel verhief zich het voorwerp, opende een monsterachtigen muil en dook een oogenblik weg. Naderbij komende bleek het een reusachtige krokodil te zijn, naar schatting wel 5 à 6 M. lang. Het was de eerste dien ik in Siam zag. Ondanks de verzekeringen van inlanders dat het beest niet gevaarlijk was, als uitsluitend visch etend, zag ik van mijn rivierbad af.
Taillac kreeg intusschen bezoek. Er was daar een telephoon-station, recht tegenover de sala gelegen, en de telephonist kwam zijn opwachting maken. Een oogenblik daarna hoorden we den man naar Korat telephoneeren: twee Fransche reizigers zijn hier
sala, met ossenkarren en troep reizende inlanders op den voorgrond.
aangekomen, reizen met 15 menschen, 6 paarden, 10 ossen, enz. Een nieuw bewijs dat we niet onopgemerkt voorbij gingen.
(Wordt vervolgd.) |
|