| |
Sentina.
Door J. Clant v.d. Mijll-Piepers (Holda).
(Slot).
Dagen, weken lang bleef Sentina dof, loom, lusteloos, werkend zonder animo, bleeker dan ooit, met donkere randen om de oogen.
Ze spraken allemaal van ‘overwerken’ en dat zij rust moest nemen en veel naar buiten gaan. Zij liet hen praten, schudde het hoofd en ging stil haar gewonen gang. Als zij alleen was lachte zij soms schamper - overwerkt! ze voerde haast niets meer uit - wat kon het haar ook meer schelen? - Ze behoefde haar moeder niet meer te gaan zoeken - die woû haar immers toch niet kennen - waarvoor werken dan? - Dàt
| |
| |
was haar doel geweest, dat alléen, werken en geld verdienen om haár te gaan zoeken. Niets kon haar nu meer schelen - niets meer - ze woû dat ze maar ziek werd en dood ging - dan was het uit....
Maar zij werd niet ziek. Na een week of wat kwam er een brief van Gaston uit Parijs. Tegen den winter zou hij naar Rome gaan dit jaar, dacht hij, en dus niet te Venetië komen. Maar van Cecchi had hij een poos geleden zulke goede berichten over haar gehad dat zij nu eens moest beginnen met een niet te groot stuk uit de accademia te copiëeren in zijn geheel. Hij zou haar in relatie brengen met een paar kunstkoopers te Venetië en ook te Florence. Cecchi kon wel beoordeelen of haar werk voor den handel geschikt was; zij moest zich maar aan zijn oordeel houden en ook de geldkwestie aan hem overlaten....
Haar eerste gevoel bij het lezen van dien brief was pijn. O hoe blij zou hij haar gemaakt hebben als hij gekomen was vóor zij wist wat ze nù wist! Nu bracht hij haar in de war.... zij wist niet - kon alles niet goed meer indenken.... Voorloopig hield zij den brief in haar zak en sprak er met niemand over. Maar zij moest er wel over denken, en dat wekte haar toch op uit haar verdooving en onverschilligheid.
Ja - het zou toch goed zijn geld te gaan verdienen en onafhankelijk te worden van haar oom en tante. Misschien zou zij hun dan nog eens wat kunnen toestoppen. Zij hadden toch medelijden met haar gehad en waren goed voor haar geweest op hùn manier.
Tot nòg toe had zij in haar aangeboren verfijning enkel het harde en grove in hen gezien en gevoeld - nu zag zij toch ook de ruwe goedhartigheid van die menschen. Zij was een kind van het volk, levend in haar eigen kring, en zij had genoeg gezien en gehoord in haar omgeving om te weten dat veel kinderen het slechter hadden dan zij.... vooral onechte kinderen. En dàt hadden de Bonardi's haar toch nooit verweten of laten voelen, ja het zelfs voor haar en anderen geheim gehouden. Zij werd Sentina Bonardi genoemd door iedereen, en heette een broer's kind te zijn. En al had zij zich daardoor dikwijls in haar kindertrots gekrenkt gevoeld, het was toch nog meer dan haar toekwam, dat wist zij nù.
Ja - zij zou weer flink gaan werken en gauw geld verdienen.
En heel in de diepte van haar ziel begon het verlangen naar hare moeder weer òp te leven. Misschien leefde zij wel alleen, droevig en eenzaam.... misschien, als zij Sentina terug zag als schilderes, als iemand die zijn eigen brood kan verdienen en onafhankelijk is - misschien dat zij haar dan wèl zou willen kennen en bij zich nemen.... wie weet?
Heel flauwtjes begon er zoo weer iets als hoop in haar te groeien en daarmee ook weer de lust tot werken.
En haar eerste groote proef gelukte boven verwachting goed. Cecchi was opgetogen over zijn leerling; de jongeluî die met haar op den cursus waren benijdden haar succes, vooral om het geld dat zij er voor kreeg. 't Was nog wel geen groote som, maar voor Sentina die nooit meer dan eenige soldi in haar zak gehad had, was het een heel kapitaal. 't Had een eigenaardige kleur, vond zij, dat zelf-verdiende geld, en er ging een groote opwekking van uit tot voortgaan en volharden en inspanning van alle krachten om naar het hoogst bereikbare te streven.
Juffrouw Bonardi sleepte nog tot de laatste dagen van het jaar. Toen, op een stil grauwen Decemberdag kwam het einde, kalm en vredig. Zij was ten volle bediend en stierf gerust. Zij had afscheid genomen van haar man en Sentina, en sliep toen in, zonder pijn en voor goed.
Het was een goed huishouden geweest en Bonardi was eerlijk bedroefd, maar toch voelde hij het als een verluchting dat het gesukkel van het laatste halfjaar nu uit was.
Sentina had haar den laatsten tijd voortdurend verpleegd en verzorgd, in een nieuwe behoefte van toewijding en met het gevoel dat zij een schuld afdeed. En de zieke scheen iets daarvan te begrijpen en was er dankbaar
| |
| |
voor. Hoe meer hare krachten verminderden, hoe zachter en goediger zij werd.
Eén keer nog had Sentina over haar moeder gesproken, even maar, alleen om te vragen of zij op haar moeder leek?
‘Je hebt precies de oogen van je moeder,’ had tante gezegd, ‘maar anders niets. Je moeder had ook veel lichter, rossig haar - -’
En een van de allerlaatste dagen had Sentina haar eens toegefluisterd, terwijl zij haar kussen wat opschudde en goed legde:
‘'t Is goed dat u mij dat gezegd heeft - van moeder... en... vader... en... ik dank u... voor... voor alles.’
En toen had zij de magere beenige hand van juffrouw Bonardi in de hare genomen en gedrukt. Het deed de zieke vrouw blijkbaar aan en ze knikte Sentina vriendelijk toe. Dit was de teederste liefkoozing die ooit tusschen hen gewisseld was, en het had Sentina heel wat moeite gekost die enkele woorden te zeggen - maar nu was zij toch blij dat zij het gedaan had.
't Was alles nu al lang voorbij, de lijkdienst, de begrafenis, de eerste lange dagen van leegte en ongewoonte, en Sentina zat weer dagelijks rustig alleen op haar atelier te werken. Zij had aan Gaston te Rome de doodstijding van tante gezonden; hij zou daar blijven tot in April, en ging dan nog voor een week of wat naar Florence.
Zij werkte nu geheel zelfstandig en kreeg geregeld opdrachten van de beide kunstkoopers met wie zij door Gaston in betrekking was gekomen. Haar werk was zeer gewild en werd vlot verkocht. Zij had dan ook de zieke nog met allerlei lekkernijtjes kunnen blij maken, en oom Bonardi bijspringen in veel ongewone uitgaven gedurende die lange weken en maanden van zwakker worden en langzaam sterven; en door beiden was die hulp zeer gewaardeerd en met een zekeren trots aanvaard geworden - het was toch iets als een belooning voor wat zij indertijd aan het kind gedaan hadden, vonden zij.
In 't eind van Maart begon Bonardi over hertrouwen te spreken. 't Ging zoo niet, er moest een vrouw in de zaak zijn, en over huis ook. Sentina kon dat niet doen, dat begreep hij wel - ze was er ook niet geschikt voor. Maar een vreemde vrouw in huis, dat kon oòk niet. 't Was nu niet anders - hij zou zijne goede Netta nooit vergeten; zij was een beste vrouw voor hem geweest, en voor de zaak ook. Maar zònder vrouw ging het niet.
En hij had ook al over iemand gedacht, Sentina kende haar wel, Clotilde, de weduwe van Luigi, zijn vroegeren collega. Dat was een knappe, brave vrouw, en ze had verstand van de zaak ook. Als zij wilde zouden zij er maar geen gras over laten groeien en over een maand trouwen.
Sentina kwam nu ook met háar plan voor den dag. Zij wilde naar Florence; al lang had haar patroon hier er op aangedrongen dat zij dáar nu eens zou gaan werken; maar eerst door de ziekte van tante en later om oom niet alleen te laten.... maar als oom nu ging hertrouwen, dan kon zij zeker wel gaan?....
Zij schreef nu onmiddellijk aan Gaston wat er besloten was en vroeg wat hij er van vond? En tegen zijn gewoonte in antwoordde hij bijna dadelijk. Hij vond het plan uitstekend en hij kende te Florence wel eene fatsoenlijke schildersweduwe, die een kamer te verhuren had, geschikt voor atelier; hij zou zijn best doen haar daar ingekwartierd te krijgen. Die dame had hem wel eens gevraagd of hij niet een jong meisje wist uit Parijs of zoo, die te Florence woû studeeren. Zij had een mooie ruime kamer over, met goed licht; zij kon die wel verhuren aan den een of anderen schilder, maar zij was zelf nog jong en had liever een dame dan een heer. Aan die zou hij schrijven of de kamer met Mei open was.
In 't begin van Mei, was oom Bonardi met zijn Clotilde getrouwd en stoomde Sentina naar Florence, onder geleide van haar ouden leermeester Cecchi, die juist voor zaken ook daarheen moest.
Gaston was aan het station, heel hartelijk en belangstellend. Hij zou Sentina maar
| |
| |
dadelijk bij mevrouw Calandro brengen, als zij 't goed vond.
Hij had alles al met mevrouw afgesproken; Sentina zou bij haar geheel inwonen en de groote kamer boven voor zich hebben. Veel geld vroeg de weduwe niet; zij had het zoo erg niet noodig en vond het recht gezellig dat Sentina bij haar kwam.
Sentina was wat verlegen, bedremmeld door al het nieuwe, voelde zich linksch met haar vergroeid figuurtje, in haar schuwen angst voor vreemde oogen altijd - wist niet veel te zeggen. Toen kwam er een klein meisje binnen van een jaar of vier, met lange blonde haren en groote blauwe oogen. Sentina keek haar in verrukking aan, en de kleine voelde zich blijkbaar ook aangetrokken door de zeegrijze glansoogen die haar zoo bewonderend begroetten. Zij kwam naar Sentina toe, lachend, met uitgestoken handje. En nu was op-eens het ijs gebroken. Tegen haar begon Sentina dadelijk ongedwongen te praten en van alles te vragen, hoe zij heette? Teresina. En hoe oud was ze? Vier jaar - en hoe heette zij? en was zij de nieuwe juffrouw die kwam schilderen? en zou zij wel eens met haar willen spelen en wandelen als mamaatje niet kon? En zoo onder vroolijk heen en-weer gevraag en gebabbel was de vriendschap gauw gesloten.
Sentina raakte binnen een paar dagen ook geheel op dreef met haar gastvrouw. 't Was een lieve, blonde, nog jonge vrouw, met iets gedistingeerds over zich; toch heel eenvoudig, ook van afkomst, zoodat Sentina haar niet al te ver boven zich voelde voor den dagelijkschen, huiselijken omgang.
Gaston kwam haar den tweeden dag afhalen om haar eens rond te leiden door de stad en in de Accademia delle belle Arti - daarmede zouden zij de kunstbeschouwing maar beginnen.
't Was alles nieuw en vreemd en verbijsterend voor haar. Al dat bezige gedoe van een groote levendige stad, de herrie van rijtuigen, karren en trams, en die massa's paarden! Zij had nooit andere paarden gezien dan de twee magere scharminkels die op Lido voor den éenigen tramwagen voortsukkelen, langs het onnoozele lijntje dat van den steiger naar het Casino leidt.
Venetië was zoo iets heel anders; dáar geen enkel voertuig, alleen de eigenaardige kalme toeristen-levendigheid en in de volkswijken wat drukte van geloop en gewandel, maar geen wielen-geratel, paarden-getrappel, tramgebel en zweep-geklap. Zij was angstig in de straten-volte en blij toen zij kwamen op de Lung' Arno, de ruime stillere kade. Op de Ponte-Vecchio voor de opene bogen bleef zij in-eens stilstaan, met een o! van verrassing over het landschap dat ze daar tot ver over de Arno heen zag. Bergen had zij ook voor het eerst uit het portierraampje van den trein gezien, toen ze uit het lage land van Venetië, Florence naderden. De heele wereld was als nieuw voor haar, en zij zelf zoo vreemd, zoo ànders daarin!
En toen, op-eens, kwamen de oude dagen van Venetië in haar denken terug, hun eerste tochten naar de musea daar - hij, jolig en jongensachtig soms, stralend van levenslust en overvloeiend van goedhartigheid op zulke dagen. Zij, het armelijke schuwe kind, zoo klein en schraal met haar scheeven rug, met den langen groenen puntdoek om, dien zij, als alle Venetiaansche volkskinderen uit ‘deftigheid’ altijd omdeed, en over haar hoofd trok als het regende - wat een zonderling spannetje moest dat toch geweest zijn, dacht zij nu. Haar rug was nog wel altijd scheef maar zij ging nu toch beter gekleed, was ook wat menschelijker en minder schuw geworden in die jaren, een beetje langer ook, al was zij nog altijd maar klein en min voor bijna zeventien jaar. Hij, Amedeo, was ook wat veranderd vond zij, wat kalmer, geposeerder geworden, en hij behandelde haar nu als een dame. Dat leek haar zoo kluchtig; zij moest er telkens om lachen; maar 't hief haar op en streelde haar ook, heel prettig.
En juist terwijl zij zoo aan Venetië dacht, kwamen ze op de Mercato Vecchio, en daar òm en bij het Palazzo Vecchio zag zij zwierende, neerstrijkende duiven, minder tal- | |
| |
rijk, maar even mak als op de Piazza te Venetië.
‘O kijk eens, duiven! Net als bij ons! O mijn heerlijke lieve duiven van de Piazza!’ riep zij zoo gul-blij uit, dat de menschen omkeken en Gaston lachen moest om haar verrukking. Toen werd zij een beetje verlegen en liep gauw met hem door, zeggend met een groote kleur:
‘O weet u, daarom alleen speet het me om weg te gaan - ik zou die lieve duiven zoo missen! Maar dat er nu hier ook zijn is heerlijk! Die ga ik ook alle dag voêren - als ik eerst goed den weg weet...’
‘Ja, en als je wat gewend bent aan de drukte, hè? Je kunt hier niet zoo gaan neerhurken als op de Piazza - je zoudt hier gauw onder den voet of onder een wagen raken - denk daaraan...’
‘O, ik zal ze wel naar een stil hoekje zien te lokken.... ze zullen me hier net zoo gauw naloopen als bij ons.... heerlijk - heerlijk!’ praatte zij nog in zichzelf door, heelemaal vol nu van deze onverwachte vreugde.
Gaston bleef nog een veertien dagen te Florence en leidde Sentina overal rond. Hij leerde haar Florence kennen en zien, zoo als hij haar Venetië had leeren kennen en zien, wees aan en vertelde, dwaalde met haar naar buiten of door de stad, bracht haar naar Fiesole en in de Boboli-tuinen, en maakte deze twee weken weer tot éen groot, rijk genot. Het leven bloeide open voor haar als een lichtende bloem, en alles werd klaar en duidelijk, omdat er klaarheid was gekomen ìn haar, en zij nu de dingen van het Leven, het bewegen en werken der groote menschheid buiten haar, begon te begrijpen.
Als zij nu nog hare moeder vond, dacht zij, dan zou het leven een-en-al heerlijkheid zijn. En zij hoopte eigenlijk maar dat zij haar arm en verlaten vinden zou - het zou zoo prettig zijn voor háar te kunnen werken en zorgen.... En op straat keek zij naar alle vrouwen die er schamel en lijdend uitzagen, hopend een trek, een iets te vinden dat haar zou doen voelen wie de arme was - -.
Er was maar éen zwarte stip in al het helle licht dier vroeg-zomer dagen: het besef dat zij 't hèm toch zeggen moest, moest vertellen wie ze eigenlijk was, en van haar moeder. Zij was zoo trotsch geweest dat haar moeder een signora was.... als hij nu wist.... Ja, dat was het juist.... als hij 't nu wist?....?....
En zij verschoof het weer, altijd weer, bang om een storing te brengen in het mooi van die blije dagen. Als hij weg was - hij zou al zoo gauw weggaan! - als hij weg was zou zij haar best doen om wat van haar moeder te weten te komen, en dan kon zij 't hem immers schrijven....
In de veranderde uiterlijke omstandigheden had ook hun verhouding zich van zelf gewijzigd. Wel voelde Sentina zich niet zijn gelijke, maar zij gingen nu toch als gelijken samen om, ook al door mevrouw Calandro, die dikwijls met hen meeging. Bovendien, zij waren beiden artiste, dat gaf al iets broederlijks en maakte haar vrijer tegenover hem in haar spreken.
Gaston was waarlijk veel van haar gaan houden; zij was een prettige kameraad voor hem geworden, bij wie hij altijd warme belangstelling en affectie voelde. En zij had zich zoo eigenaardig flink ontwikkeld in die jaren, had veel gevoel voor kunst en een heel helder begrip. Zij kon zoo raak de dingen zeggen, zoo met een enkel woord precies den spijker op zijn kop tikken in haar oordeel; hij stond er soms verbaasd over, en het amuseerde hem altijd. En zij was goed, zacht en lief in den omgang met mevrouw en het kind, waaraan zij zich bizonder had gehecht; zoo gevoelig ook altijd voor iets vriendelijks of hartelijks dat haar werd aangedaan.
En dan, daarbij, had zij voor hem de groote bekoring zijn belichaamde goede daad te zijn, uit een vluchtige opwelling van goedhartigheid ontstaan, maar nu iets heel moois en dankbaars geworden in zijn leven, en iets waarmee hij eer had ingelegd ook. Zelfs had die er toe bijgedragen de moeder van zijne verloofde haar toestemming tot hun huwelijk
| |
| |
te doen geven. Aanvankelijk had zij nog al bezwaar gemaakt hare dochter aan een artist af te staan, maar toen zij haar verteld had van Sentina en wat die nu door Gaston geworden was, had de moeder zich laten verteederen door dit bewijs van onbaatzuchtige goedheid van hart.
Die verloving was nog een geheim; eerst als hij te Parijs terug was mocht die publiek worden, maar aan Sentina, zijn goede kame raad, zou hij het toch vertellen.
Van alle oude meesters was hem Botticelli het liefst, zei Gaston, vooral om dat ééne stuk, die Madonna met vier heiligen, dat in die kleine zaal, Sentina wist wel, van de Accademia hing. Dat éene kopje daarop! Nu ja, dat had dan ook eene bizondere bekoring voor hem. Hij zou het haar nu maar vertellen - hij was verloofd en zou over een maand of drie trouwen - in Augustus dacht hij - en dat bewuste heiligenkopje, dat was precies Lucie....
‘O, dat mooie kopje met dat eigenaardige mondje?’ Ja - ja - zij wist wel - leek zij dáarop? hoe heerlijk om zoo mooi te zijn!
‘U zal wel heel gelukkig worden.... Maar - dan gaat u zeker voor goed te Parijs wonen?’
‘Later misschien wel, maar vooreerst denken wij nog wat te gaan reizen. In September komen wij waarschijnlijk samen hier - ik moet haar toch haar gelijkenis eens laten zien....’
Ja - dat zou heerlijk zijn als zij samen hier terug kwamen, dan zou Sentina haar ook leeren kennen - heette zij Lucie? Lucia?
‘Santa Lucia’ dus zou voortaan die heilige van Botticelli's schilderij heeten, al had de schilder zelf er misschien wel eene andere mee bedoeld, en Santa Lucia was een heel mooie naam voor zijn verloofde, zei ze lachend.
Zij was kinderlijk blij over zijn confidences, net of zij zijn zusje was, vond zij, zoo aardig intiem praatte hij over dat alles. In vele maanden had zij zich niet zoo gelukkig gevoeld.
Gaston had afscheid genomen; Sentina was met mevrouw Calandro alleen.
‘En nu zal je zeker hard aan 't werk moeten gaan, is 't niet? Maar ik geloof heusch dat dit vacantietje je goed heeft gedaan - je ziet er veel beter uit dan toen je kwam.’
‘Vindt u? Ja - wel mogelijk - ik ben hier zooveel in de lucht geweest, veel meer dan bij ons het heele laatste halfjaar.’
‘Ja, ja - en daarbij zulk aangenaam gezelschap - nu meisjelief, kleur maar niet - ik meen er geen kwaad mee, hoor.’
Het jonge vrouwtje lachte gul, legde haar arm om Sentina's schouders, keek haar onderzoekend aan en toen, nog altijd lachend:
‘Kom - biecht eens op - ben je niet een klein beetje verliefd op dien knappen kunstbroeder?’
‘Ik houd heel veel van hem - maar verliefd?.... neen - ik ben niet op hem verliefd,’ zei zij met bijna plechtigen ernst, zoodat haar hospita, voelend dat haar scherts hier uit den toon viel, zei dat ze 't ook maar uit gekheid had gezegd, maar dat het anders zoo vreemd niet zou zijn - hij was heusch een erg aardig jongmensch en heel knap van uiterlijk ook.
‘Hij is altijd zóo goed voor mij geweest,’ zei Sentina droomerig, ‘zóo goed als niemand anders.....’
Toen zij alleen was moest ze terugdenken aan die vraag van mevrouw Calandro. Of zij verliefd op hem was? - verliefd.... Zij dacht aan haar kennisjes van den teekencursus: Giulia, die altijd ‘verliefd’ was, dan op den een, dan op een ander.... bah! zij walgde er van. En Chiarina, die zoo smachtend hing aan den arm van haar geliefde.... ook die was verliefd in een eerlijke verkeering. Maar - zóo iets voelde zij toch niet? Neen - o neen - zóo niet! Toch hield zij zooveel van hem - - alles, alles zou zij voor hem willen doen. Zij zou hem haar lichaam gegeven hebben als hij 't gewild had, zoo als zij hem haar ziel gegeven had, heel haar zijn en denken - zoo als ze in een klooster zou gegaan zijn als hij 't verlangd had. Maar zij had geen begeeren - zij voelde hem ver, vèr boven zich, en ze was blij dat hij nu
| |
| |
gelukkig was door eene andere, eene dame, mooi en rijk en zijn gelijke in stand. Of zij hem dan lief had?....
Maar heeft men zijn God dan niet lief? zijn Verlosser en Zaligmaker? En was hij dat alles niet voor haar geweest? Wie anders had zich ooit om haar bekommerd? wie haar ooit hartelijk toegesproken? Wie haar blij gemaakt met de duiven van San Marco, met gondeltochtjes en wandelingen? Wie had haar leeren zien het mooie en heerlijke van haar eigen stad? wie haar geholpen en geleerd zoodat zij nu niet meer afhankelijk was van anderen en voor zich zelf kon zorgen? O, hij had haar alles gegeven, alles wat haar zoo arm leven rijk en mooi gemaakt had, vriendelijke woorden, blijheid en genot - alles wat er goeds en liefs in haar leven was gekomen kwam van hèm.... of dat dan liefde was?
Neen, dat was geen ‘liefde’ zoo als zij die van anderen kende. 't Was een gevoel machtig en diep, van dankbaarheid, van groote teederheid en toewijding, heel mooi, heel puur, zonder zinnelijkheid, zonder eigenbaat, een absoluut geven van haar ziel, van al het beste ìn haar, zonder iets terug te vragen. En alleen een stil-zalig zijn als hij haar gaf van zijn teederheid, kleine stukjes van zijn druk, vol leven, waarin zij hem volgde met haar denken zooveel zij 't kon - blij dàt zij 't kon, zielsgelukkig met die altijd weer zich opdringende gedachte aan hem, waarbij zij hem voór zich zag, dan zus, dan zoó, eene altijd wisselende, toch zelfde verschijning, de bloem van haar denken, de God van haar voelen....
Sentina was nu al een week of acht druk aan het werk. In een der grootere zalen van de Accademia was zij aan het copieeren van eene ‘Annunciata’, toen op een ochtend nog een ander, een jong schilder zich installeerde om hetzelfde stuk na te schilderen.
't Bleek een oude kennis te zijn van den cursus bij Cecchi, Carlo Monti, afkomstig uit Bologna. De ontmoeting deed beiden plezier; zij hadden het altijd kameraadschappelijk-goed samen kunnen vinden. Hij mocht Sentina graag lijden omdat zij zoo in het geheel geen pretentie had bij haar wezenlijk knap werk, en ook omdat zij zoo heelemaal niet koket of flirt-ziek was. En nu hier, beiden in eene vreemde stad, was het gezellig elkaar weer te vinden. Onder het schilderen door werd er nog al eens een praatje gemaakt; Carlo had allerlei grappige verhalen, die hij op zoo'n leuke manier wist te vertellen dat Sentina dikwijls hartelijk zat te lachen.
Den dag toen zij de laatste hand legde aan hare copie zat er nog een jongmensch in een ander gedeelte van de zaal te schilderen. Hij zat zoó, dat hij langs zijn doek kijkend, Sentina vlak in het gezicht kon zien.
Juist dien dag had zij, voor haar doen, bizonder levendig zitten praten en lachen, zonder op te letten dat die andere schilder haar voortdurend zat aan te kijken. Sentina's lachen had iets bizonder aantrekkelijks, misschien wel doordat de groote, grijs-blauwe oogen, gewoonlijk zoo droef-ernstig, als zij lachten door hun glans het heele bleeke gezichtje zoo eigenaardig deden lichten en stralen.
Zij stond op en pakte haar boeltje bij elkaar. 't Was àf en zij was tevreden over haar werk. Zij had nu een grootsch plan - zij zou Botticelli's madonna met vier heiligen onderhanden nemen; dat woû zij Amedeo als huwelijksgeschenk aanbieden, om dat portret van ‘Santa Lucia’.
Dat stuk hing in het kleine zaaltje waardoor men uit de groote zaal, waar zij nu gewerkt had, op een corridor kwam die naar een achtertrap voerde, den gewonen weg waarlangs Sentina altijd het gebouw verliet.
Ook nu ging zij den open doorgang door, maar in plaats van door te loopen, zooals anders, bleef zij staan voor de Botticelli, die vlak om den hoek hing. Zij stond daar, met haar oogen al natrekkend lijnen en vormen, bestudeerend de kleuren, de licht- en schaduwpartijen, indrinkend de bekoring van die wondre vrouwenkopjes uitgaand, toen zij op eens in de groote zaal Carlo haar naam hoorde noemen. Onwillekeurig luisterde zij, half onverschillig, half toch willend weten wat daar over haar gesproken werd.
‘Sentina Bonardi, een oud kameraadje van den teeken cursus te Venetië’ hoorde zij hem
| |
| |
zeggen, wat blijkbaar het antwoord was op een vraag van dien anderen schilder.
‘Zoo - nou, een aardige bonne fortune voor je, hoor - een heél interressant kopje’.
‘Och kom, zanik nou niet, hè? Ze is een beste meid, die Sentina, en heel knap ook, maar dat zij mooi is heb ik nog nooit in haar ontdekt, en de stakkerd heeft bovendien een scheeven rug’,
‘Nou - van haar rug zal ik geen kwaad spreken, maar die oogen - sapristi! heb jij dan zelf geen oogen dat je dat niet ziet? Ik heb nog noòit zulke oogen gezien, zoo vreemd-lichtend - zoo.... ja - wacht eens! ik ken nòg zoo'n paar oogen, met precies datzelfde vreemde licht, dien glans van binnenuit.... wáar heb ik die meer gezien? - van wie?....’
Op-eens was Sentina in eén spanning van luisteren. Haar oogen - het eénige wat zij had ‘precies als haar moeder’ zooals tante Bonardi gezegd had, het herkenningsteeken door haar, sinds zij dat wist, nauwkeurig bestudeerd voor haar spiegeltje, zoodat zij er ieder lijntje, iedere nuance van kende, wel wetend nu dat ze bizonder waren en ‘anders’ dan de meeste. Maar zij had geen ijdelheid; dat bizondere was voor haar enkel het middel om een spoor van hare moeder terug te vinden - en nu hoorde zij hier spreken van een paar oogen net als de hare....
‘Ja juist - nu weet ik het - 't zijn de oogen van la bella Teresina!’
‘La bella Teresina? wie is dat? is dat hier een plaatselijke schoonheid?’
‘Weet jij niet wie la bella Teresina is? Kom, laat naar je kijken! heel Florence kent haar.... en wàt goed ook - zij is héel abordable hoor, en als....’
Een van beiden maakte leven met het verzetten van zijn ezel - toen hoorde zij Carlo iets zeggen van ‘een duur grapje’ en daarna weer dien vreemde op zelfgenoegzamen toon:
‘Nou - ja - maar voor een knappen jongen heeft zij wel eens een faveurtje over...’
In een vreemde onrust bleef zij staan luisteren.... Waarom eigenlijk? Die Teresina - wat ging die haár nu aan? Ja maar - die oogen.... dat waren immers net de hare?....
Nu werd er een deur open gedaan en er kwam iemand binnen, die vroeg:
‘Over wie hebben de heeren het als ik vragen mag?’
‘O Signor Portina, u komt als geroepen. La bella Teresina is immers nog een oude kennis van u?’
‘Zoo! heb je het over háar! Een gevaarlijk sujet voor jongelui, hoor!’
Nu werd er gelachen en zoowat door elkaar gepraat - Sentina kon niet alles volgen - enkele woorden vlogen er uit:
‘heel wat zware campagnejaren achter den rug - knappe vrouw nog - kunstmiddeltjes - begint aftands te raken -’ en toen ineens heel duidelijk woord voor woord:
‘Ja, indertijd te Venetië. Zij was nog heel jong toen ze begon - vijftien, zestien jaar misschien - een pracht van een meid! Zij stond model voor ons - ik heb nooit meer zoo'n model gehad - god, ze was zoo mooi gebouwd - beenen, armen, heupen, buste, alles was even harmonisch ontwikkeld, en een huid zoo blank en zacht - en dan die wonderbaarlijk diepe, lichtende oogen, het krullend rossig-gouden haar - een merkwaardig mooi type. Jammer dat ze zoo'n beest was.... Om je er maar eén staaltje van te vertellen....’
Nu daalde de stem tot een half-luid gefluister, dat Sentina niet kon verstaan.
Een groote angst kwam over haar. Zou dat... kòn zij dat wezen? O neen - neen - neen! smeekte het in haar - maar er was iets in haar denken, in haar voelen, dat zich tegen dien twijfel verzette.
Toen hoorde zij op-eens een luid ‘Jezus-Maria!’ en meer uitroepen van verbazing met half-lachend gevraag van de jongelui. En dan weer de stem van dien derde, heel duidelijk:
‘Ze waren allemaal gek op haar - ik ook een tijdlang - maar zij gaf om niemand - als ze maar betaald werd, de mooie Teresa Costa....’
Teresa Costa.... o god! Dus zij wàs het - haar moeder! - Sentina kon zich niet meer staande houden; machteloos zakte zij
| |
| |
in elkaar, de saamgeknepen handen stijf tegen haar mond gedrukt om ieder geluid dat haar uit de keel drong te smoren.
En weer klonk die stem:
‘Het ongelukkigst is die arme Riotto er aan toe geweest -’
Toen weer vragen van de anderen dat zij niet verstond - en toen hij weer meedogenloos duidelijk:
‘Ja, Stefano Riotto, de schilder - een beste, kranige kerel met heel veel talent. Hij heeft een heelen tijd met haar geleefd - hij was razend verliefd. Zij heeft nog een kind van hem gehad ook - maar zij maakte hem zoo dol van jaloezie dat hij zich eindelijk voor zijn kop schoot en dáarna....’
Een ratelend rijtuig belette haar verder te verstaan. Toen kwamen weer enkele woorden tot haar: ‘dat kind? - ja, dood geloof ik.... hij was er dol op, maar zij had er het land aan.... wij noemden haar la bella Teresina.... carrière gemaakt.... nog gevaarlijk voor jonge luî.... zij maakt ze gek met haar oogen....’
Eenige oogenblikken zat zij als verdoofd, niet in staat meer om te luisteren. Als harde slagen op haar hoofd waren ze neer gekomen al de vreeselijke dingen die zij daar hoorde, en star en wezenloos zat ze op den grond, alleen maar bedacht op eén ding: zich niet te verraden.
Een harde schaterlach wekte haar op, en toen verstond ze weer, altijd diezelfde onbarmhartige stem:
‘Haar zien? - o, gemakkelijk genoeg.... saterdag 's avonds - Teatro Nazionale - eerste loge rechts - met haar dame de compagnie - dat mist nooit.... Maar blijf op een afstand, Carlo - nog altijd gevaarlijk hoor! - Maar zeg, Pippo..,. ik kwam om....’
Nu hoorde zij geschuifel en voetstappen. Zij sprong op - stil, geluidloos - bleef even luisteren..,. neen, zij gingen naar den anderen uitgang. Toch sloop zij nu gauw het zaaltje door, den corridor over, de trappen af, het gebouw uit.
Nu stond zij op straat - en ze liep, liep, werktuigelijk door, zonder te weten waarheen, de eene straat in, de andere uit; zij wist niet hoe lang zij gedwaald had. Eindelijk scheen ze, half onbewust, toch den weg naar huis ingeslagen te zijn. Ze kwam thuis, meer dan een uur later dan anders. Mevrouw Calandro kwam haar te gemoet, geheel ontsteld:
‘Waar heb je toch gezeten? wat zie je er uit! kind, wat scheelt je toch?’
‘Ik woû.... een boodschap doen.... en liep verkeerd.... Toen ben ik aan 't dwalen geraakt.... en nu ben ik zoo moe - zóo moe.... ik woû maar dadelijk naar boven gaan....’
Boven lag zij op haar bed, alleen. Met groote open oogen lag zij te staren - nu en dan doorschokten koude rillingen haar tenger lichaam - moeilijk ging haar ademhaling met stille, korte snikjes. Steunen of kreunen durfde zij niet; ze was bang gehoord te worden en wilde zich slapend houden.
O die pijn, die pijn in haar ziel! die brandende pijn van schaamte en grenzenlooze vernedering! Een naakt schildersmodel - een gemeene slet van haar vijftiende jaar af, die zich verkocht voor geld, aan iedereen - een slechte vrouw, die een man in den dood had gejaagd - haar vader - haar arme vader!
Een groote teederheid overvloeide haar ziel nu voor dien vader, dien zij nooit gekend had, maar van wien zij nu wist dat hij ‘dol op haar’ geweest was. Zij trachtte in te denken hoe dat moest geweest zijn: zij, een klein kindje, gesust en gekust en geliefkoosd door een jongen, lachenden vader - en haar moeder.... o, neen, neen - die had altijd een hekel aan haar gehad - altijd! - ‘La bella Teresina, een pracht van een meid.... jammer dat zij zoo'n beest was’.... o god, o god! die moeder naar wie zij haar heele leven gesnakt had - ja, ook nòg, ook wéer, na wat tante Bonardi haar verteld had - zij wist het nù dat ze tóch altijd verlangd en gehoopt had haar te zullen terug vinden, haar te zien....
Maar zij wilde haar zien - zij zòu haar zien.... iederen saterdagavond zat zij in het Teatro Nazionale, ‘de eerste loge rechts’ - zij wist het nog goed. Morgen.... wat
| |
| |
was 't ook weer vandaag? Woensdag? Donderdag? neen - al Vrijdag immers? neen - toch niet - Donderdag was het - ja, zij wist het nu heel zeker - 't was Donderdag - morgen, Vrijdag dus, zou zij kijken wat er gespeeld werd - dan zou ze mevrouw Calandro zeggen dat zij dat stuk zoo graag eens woû zien en haar vragen of zij met haar er heen gaan woû, saterdag. En dan zou zij haar zien la bella Teresina - net als Carlo - die zou misschien ook wel komen dien avond - en dan konden ze samen, hij met dien Pippo en dien ander, er weer eens over praten hoe mooi ze nog was en hoe makkelijk te krijgen als je maar geld hadt - want ze gaf alléen om geld - om geld - om geld... O! o! wat klopte en hamerde dat in haar hoofd - zou zij nu gek worden? Misschien wel - wat deed het er ook toe - maar dan zou ze er over praten en dat mocht niet - neen - neen - niet gek worden en niet er over praten - tegen niemand. Neen nu woû ze ook niet aan Amedeo schrijven wie zij was - goddank dat zij Sentina Bonardi genoemd werd - nu was ze er blij om - 't was een eerlijke naam - de Bonardi's waren brave menschen. - Dwaas, trotsch kind dat ze geweest was.... een ‘signora’ die vrouw! omdat ze mooie kleeren droeg die ze verdiende met haar lichaam - o, 't was gemeen - gemeen - gemeen....
Zij kreunde nu toch en wentelde zich om en om op haar bed. Zij kreeg het benauwd tot stikkens toe; fel brandden haar droge oogen; haar heele hoofd gloeide als in koorts.
Dat ging zoo den heelen nacht door; soms doezelde ze even weg, werd dan weer wakker van akelige visioenen, bleef weer staren en denken - denken - denken....
Eindelijk werd het toch ochtend en zij stond op. Bleek met donker-omkringde oogen en een martelende hoofdpijn kwam zij beneden. Vroolijk sprong de kleine Teresina naar haar toe, sloeg haar armpjes om haar heen en kuste haar.
Sentina's hart kromp in-een; zij kòn het kind niet bij haar naam noemen - ook dàt was haar vergald!
‘Ben je ziek, zeg?’
‘Ja - liefje - ik heb erge hoofdpijn?’
‘Maar Sentina ga dan toch niet naar de Accademia,’ zei mevrouw, ‘blijf eens rustig thuis vandaag; je hebt je gisteren bepaald overloopen....’
‘Neen - neen - heusch, dat kan niet. Ik heb werk dat haast heeft....’
En zij ging uit. Allereerst naar de kerk. O, hoe zij bad - hoe zij bad voor de ziel van haar armen vader die zonder absolutie in den dood was gegaan! En zij bad ook voor hare moeder, die maar voortleefde in slechtheid en gemeenheid al die jaren lang. Maar al haar zachter voelen was nu voor dien nooit-gekenden vader; voor zijn zielerust bad zij met heel haar eigen hartstochtelijke ziel, brandend nu ìn haar als een felle vlam van pijn.
Toen zocht zij op straat naar een aanplakbiljet om te zien wat er morgen avond gespeeld zou worden in het Teatro Nazionale. Ah, daar zag zij 't: ‘Il Trovatore’ - zij zou het goed onthouden: il Trovatore - il Trovatore - nu wist zij het wel
En toen naar de Accademia. Wat was zij moe! Maar zij woû toch haar schilderij schetsen als 't kon, vandaag. 't Was al haast Augustus - zij moest hard voortmaken - zij had weer een bestelling ook, maar dit ging nu voor. Half September zou hij komen Amedeo - o, hoe zou zij hem kunnen aanzien nu, met dien last van weten, drukkend loodzwaar op haar heele zijn en denken. Wat voelde zij zich ver in-eens van het onnoozele kind, dat hem vertelde van haar val, daar vóor het Ecce Homo in de San Marco-basilica!
Zij zat alleen - er kwam gelukkig niemand. Zij was de achtertrap òp gekomen en had zoo stil mogelijk haar ezel geplaatst in het goede licht vóor Botticelli's schilderij. Zij wilde de anderen, in de groote zaal, niet zien van daag. En wonderlijk, nu ze eenmaal bezig was, voelde zij geen hoofdpijn, geen moeheid meer het werk ging juist buitengewoon goed van daag. Zij voelde zich wel wat klopperig, maar dat hinderde niet; haar hand was vast, haar zien scherp - 't ging uitstekend.
| |
| |
In een vreemde opwinding kwam zij thuis. O, ze was weer heelemaal goed - en ze woû zoo dolgraag ‘Il Trovatore’ zien, dat ze morgen gaven in het Teatro Nazionale. Zou mevrouw niet met haar willen gaan morgen avond?
En den volgenden avond zaten zij beiden onder het publiek dat de voorstelling van Verdi's opera bijwoonde. Zij hadden samen 's morgens de plaatsen gehaald en Sentina had heel handig zóo weten te manoeuvreeren dat zij links boven kwamen te zitten, van waar zij goed in de eerste loge rechts kon kijken.
De muziek was begonnen; het scherm opgehaald. De loge bleef leeg. In zenuwachtige spanning zat Sentina, telkens van het tooneel wegkijkend, maar de heele eerste akte verliep zonder dat er iemand verscheen. Zou zij nu niet komen? juist van daag niet? ‘dat mist nooit’ had die schilder gezegd - en zou zij dan nù wegblijven?....
Hoe het haar beviel? - vroeg mevrouw. ‘O....? - ja, heel mooi - zeker -, en wat was het vol! Ieder oogenblik kwamen er nog menschen.... bijna alles was bezet....’
Zij praatte maar door - zij had toch niets kunnen navertellen van die eerste akte - spel en muziek, alles was langs haar heengegleden.
Daar begon de tweede akte. Nog altijd niemand in die loge! Maar op-eens, midden in een aria ging de deur van de loge open, een hel-licht vierkant in den donkeren achtergrond, waardoor eene vrouw naar voren kwam in het volle licht van de zaal. Met veel geruisch van zijden kleeren, veel geschik en geplooi, hoofdgedraai en kijken in de zaal, ging zij vlak vooraan zitten; achter haar zette zich eene andere vrouw neer, met minder drukte en veel eenvoudiger gekleed de ‘dame de compagnie.’
Een vreemde strakheid was over Sentina gekomen, en in scherp koel kritisch kijken bleven haar oogen onafgewend op die voorste vrouwenfiguur gericht.
Zij zag het rossige haar en de vreemde, donker-omlijste oogen, waarvan zij ieder lijntje had kunnen nateekenen uit haar hoofd, zoo volmaakt eender als de hare waren ze. Zij zag de te laag ontbloote schouders en boezem, de te roode lippen, het te mooie blosje, de te rijke kleeding, de gouden armbanden, de diamanten aan hals en ooren en in het modieus gekapte haar - zij zag dat alles met koude oogen - in scherp begrijpen toch.
Dat was dus ‘la bella Teresina’.... hare moeder. Mooi? Was zij waarlijk nog mooi? Zij deed Sentina denken aan die kostbare, prachtig uitgedoste poppen, die zij, als kind, voor de ramen der speelgoedwinkels dikwijls bewonderd had. Ja - tòen vond zij die ook mooi - maar nù? Haar begrip van mooi had zich gewijzigd in die jaren van studie en zien van madonna's en heiligen, en zij moest vergelijkingen maken - zij kòn niet anders. Er sprak geen ziel uit dit geverfde gezicht - dacht zij - zelfs de oogen leken haar dof en zonder uitdrukking.
Daar ging weer de deur van de loge open. Een man kwam binnen - een heel jonge man nog. Teresina wendde het hoofd half om, nonchalant onverschillig. Maar toen zij zag wie het was kwam er op-eens leven in de wassen pop.
Hij ging schuinachter haar zitten, ver voorover buigend - zij, koket achterover leunend in haar stoel, stak hem de hand toe. Nu werd het een lachen en lonken met waaier-gespeel, een lief-en-vroolijk-doen tegen dien jongen man - ach, zoo jong nog, dacht Sentina, niet heel veel ouder dan zij zelf was. Hij boog al verder voorover, tot het rossige haar opkroezelde tegen zijn wang en zijn oogen vlak op den weelderigen boezem neerkeken.
En die vrouw! zij had haast zijn moeder kunnen zijn - O! - Ja, nu leefden haar oogen en trekken wel - nu waren ze maar ál te sprekend....
Sentina rilde - maar zij kon haar oogen niet meer afwenden - geen enkele beweging ontging haar.
Zij wist niets van de voorstelling, niet of er nog een pauze was geweest, of zij gepraat had met mevrouw - het begon alles zoo raar te draaien voor haar oogen.
Toen, op-eens, hoorde zij iets zingen dat
| |
| |
zij meer gehoord had, iets dat haar pakte en aangreep, zij wist niet waarom.
Zij dacht na - trachtte zich te herinneren - ja, nu wist zij het. 't Was het lied dat zij had hooren zingen in den gondel onder de Ponte dei Sospiri, het lied van den gevangene dat zoo wonder-droef geklonken had over het water, in den blauwen maanlicht-nacht van Venetië.
En nu moest zij weer aan Amedeo denken, en toen aan haar vader en wat hij moest geleden hebben door die vrouw daar tegenover haar. Zou zij nog ooit wel eens denken aan den armen Stefano Riotto die haar zoo onzinnig had lief gehad? Och - wel neen - ze gaf immers om niemand - deze jongen was zeker rijk - heel rijk.... O, wat lachte zij - wat lachte zij! - nu tikte zij hem met haar waaier op de wang - En o dat lied! dat was de smartkreet van haar armen vader.... dat was de jammerklacht van haar eigen ziel.... O - nu kwam dat kloppen weer en die druk op haar hoofd - alles begon weer zoo raar te draaien - ook ìn haar hoofd nu.... haar vader - en Amedeo - en die gondelvaart - en la bella Teresina.... en.... en....
Als een rosmolen ging het door haar hoofd - haar ooren begonnen te suizen - 't was of al haar bloed naar boven steeg - haar hoofd werd zoo zwaar - zoo zwaar - en nu zakte alles weg - weg - weg....
Sentina was flauw gevallen - van de warmte, dacht mevrouw; 't was ook schrikkelijk benauwd in de zaal. Zij brachten haar naar buiten. Toen zij bijkwam rilde zij aanhoudend en kon haast niet staan. Er werd een rijtuig gehaald om hen thuis te brengen, en mevrouw hielp haar te bed. Mevrouw wilde bij haar blijven, maar Sentina lachte, zei dat het niets was, alleen schaamde zij zich dat zij zoo'n opschudding gemaakt had. Mevrouw werd wel bedankt, maar als zij alleen was zou ze wel gauw inslapen en morgen was zij dan weer beter.
Dien nacht had zij koorts en ijlde.
Altijd door had zij voor haar oogen dat rosblonde hoofd met de groote lichtstralende oogen en den vleilachenden mond. Er was geen ontkomen aan - het vervolgde haar in allerlei visioenen. Het zat tegenover haar in een gondel, en zij smeekte Amedeo om het weg te nemen. Het lachte, lachte al maar door, bij het lijk van een man met een bloedende kogelwond in zijn hoofd. Rillend kwam Sentina dan met een schok overeind, zat een poos in het donker te staren, en viel dan weer in haar kussen neer, zonder van haar koortsdroomen los te komen. Zij hoorde muziek en zingen - een droevig, aangrijpend gezang. Zij was in een kerk en er werd een lijkdienst gehouden voor haar vader. En haar moeder zat daar met haar ontbloote schouders en flikkerende diamanten; lonkend en lachend bewoog zij haar waaier op de maat der muziek, tot Sentina het niet meer uithouden kòn, naar haar toe liep en haar driftig toebeet: lach toch zoo niet - lach toch zoo niet! Weet je dan niet wie daar ginder in die kist ligt? En toen gaf die vrouw haar een duw dat zij waggelde en viel - viel - viel, een heel eind in de diepte, tot ze neerplofte en wakker werd van den schok.
Dan weer wilde zij Botticelli's Madonna met de vier heiligen copieeren. Zij begon met den kop der Madonna te schetsen maar hoe zij zich ook inspande en het telkens weer overdeed, het werd altijd weer het hooggekapte hoofd van la Teresina. Toen probeerde zij het met de andere figuren, maar éen voor éen kwamen zij op het doek met dezelfde lonkende oogen, denzelfden zinnelijk-lachenden mond. Zij zwoegde en hijgde onder haar machteloos pogen, tot zij zich omwentelend, steunend weer wakker werd. Het was een martelende obsessie, die zelfs niet van haar week toen tegen den ochtend de koorts minderde en de benauwende visioenen ophielden. Altijd, altijd toch nog zag zij la bella Teresina vóor zich zóo als zij haar gezien had in die loge, het rosblonde hoofd licht afstekend tegen den donkeren achtergrond, en als naar voren dringend al meer en meer, door haar onafgewend turen er op. Ook toen het al lang geheel dag was geworden en zij klaar wakker lag, bleef dat zoo. Daarom besloot zij maar op te staan - misschien zou het dàn overgaan.
't Was Zondag - zij kon dus rustig thuis
| |
| |
blijven en meest alleén zijn op haar atelier. Zij herinnerde zich enkele van haar droomen - dien lijkdienst voor haar vader.... Arme vader! voor den rampzaligen zelfmoordenaar was nooit een lijkdienst gehouden, dat wist zij maar al te goed.
En haar tobben met het schetsen van Botticelli's Madonna en heiligen.... Op-eens kwam het als een ingeving in haar op dat zij het portret van la Teresina moest teekenen om van de obsessie verlost te worden. Zij voelde dat zij niets anders meer zou kunnen weergeven zoolang zij die visie niet uit zich weggedaan en op papier gebracht had. En toen deed zij het. Met merkwaardige vastheid en zonder eenige aarzeling teekende zij aan eén stuk door het beeld van haar visioenen, geheel zóo als zij het den heelen avond en nacht voor haar oogen had gehad.
Toen het af was sloot zij het weg. En werkelijk begon nu langzamerhand de obsesssie te wijken - zij werd kalmer, haar hoofd vrijer. Zij ging vroeg weer naar bed en sliep dien nacht wat rustiger.
Den anderen dag ging zij weer aan haar werk. Wel had zij moeite om er te komen, maar toen zij eenmaal voor haar schildersezel zat vlotte het werk boven verwachting goed. Toch kon zij het niet lang volhouden - haar hand begon te beven - zij moest al gauw uitscheiden. Toen ging ze naar den Dom, om te rusten - en te bidden.
In de, rechts van den ingang, verst verwijderde kapel, waar zachte kleurenschemer van rood en blauw en groen en donker-violet het Christusbeeld omwaast, en de spitse vlammen der lange gewijde kaarsen als gouden pijlpunten boren in het fluweelen donker, daar knielde zij neer op de trappen van het altaar en bad voor de beide verloren zielen - van den doode en van de levende.
Haar bleek gezichtje werd al smaller - iederen dag leek de weg naar de Accademia haar langer en begon het loopen haar moeielijker te vallen. Zij sliep weinig, was dikwijls koortsig, had geen eetlust. Mevrouw Calandro vond dat zij een dokter moest raadplegen; Sentina onderwierp zich, onverschillig. De uitspraak was: overspanning, bloedarmoede, wat malaria misschien. Waar hoorde zij thuis? was zij al lang in Florence? Niet 's avonds langs de Arno loopen in dit seizoen, en vooral rust houden - zich niet opwinden en goed voeden - en hier, een recept - deze poeders gebruiken....
Ja - ja - zij beloofde alles; zij zou rust nemen zoodra haar werk af was. Maar dìt moest klaar zijn op tijd; mevrouw wist immers voor wien het bestemd was - en 't was al haast September - hij zou al gauw komen....
En zij werkte, werkte, in febrielen ijver. Het portret van ‘Santa Lucia’ was bizonder goed geslaagd; zij was er zelf verbaasd over. Heerlijk dat dit nu zoo goed gelukt was - nog nooit had zij een stuk zoo vlot afgeschilderd. Wel voelde zij zich alle dag meer uitgeput na haar werk, maar dat was niets - als 't maar goed werd. Zij zou wel weer opknappen, later, als Amedeo er was - dàn kon zij rust nemen.
In de tweede helft van September kwam er een brief van Gaston - hij zou over een dag of twee, drie, in Florence zijn met zijn jonge vrouw. Sentina was blij, maar zij moest nog de laatste hand leggen aan haar stuk - 't was nog niet heelemaal af, zij had nog wel een paar dagen werk - lang achtereen ging het niet tegenwoordig, dan begon haar hand te beven en haar hoofd te kloppen. 't Kostte haar moeite soms naar den Dom en van daar naar huis te komen....
En nu was het de laatste dag - morgen kon hij al komen - misschien werd 't overmorgen - van daag nog flink zien te werken, dan kwam het af.
Zwaar viel haar het gaan - als met lood aan de voeten sleepte zij zich voort, en toen ze eindelijk voór haar doek zat, had zij geen kracht om een penseel vast te houden. Zij trilde, haar handen beefden - 't ging absoluut niet! 't Was van opwinding dacht ze - hoe vervelend nu! Moedeloos gooide zij na een poosje haar penseelen neer en ging heen.
Met veel moeite bereikte zij den Dom - Zij was zoo wonderlijk licht in haar hoofd - de zon scheen zoo fel - zij was blij toen
| |
| |
ze in de koelte van de kerk was en neerzinken kon in het zachte halfdonker van de kapel....
Den vorigen avond laat waren de heer en mevrouw Delbrun te Florence aangekomen, ruim een dag vroeger dan aanvankelijk hun plan was. 's Morgens gingen zij uit om wat van de stad te zien, en tegen den avond wilde hij Sentina gaan verrassen.
Het was warm, de zon scheen fel op het Domplein. Het was heerlijk, vonden zij, toen zij het leêren afsluitingsgordijn achter zich lieten dichtvallen, in de hooge, koele, rustige schemering van de kerk wat te bekomen van de hitte buiten.
Zij liepen rond in de groote ruimte en langs de vele kapellen rechts en links.
‘Kijk eens, Gaston,’ fluisterde op-eens zijne vrouw, ‘daar ligt iemand op de trappen van het altaar.... neen, ze bidt niet - ze ligt zoo raar op zij, net of ze flauw ligt.... toe, laat ons even gaan zien, misschien kunnen wij haar helpen.’
Samen gingen zij de kapel binnen, waar Sentina kort te voren uitgeput was neergezonken. In 't kleurig halfdonker zag hij niet terstond - hij knielde neer en boog zich over haar heen....
‘Sentina! - God, Lucie, het is Sentina - en - en - ik weet niet of ze.... wacht, help me even.... ik zal haar naar buiten brengen....’
Hij nam haar op - zoo'n klein, licht figuurtje! - en droeg haar de kerk uit. Hij wist een apotheker daar in de buurt, daar bracht hij haar binnen, met een heelen troep menschen achter hen aan, die voor de deur bleven staan afwachten tot zij hoorden dat Sentina weer was bijgekomen, wat vrij gauw gebeurde.
Maar zij begreep niet dadelijk - keek rond.... wat was er toch gebeurd? hoe kwam ze hier? Gaston kwam naar haar toe en vertelde. Was zij flauw gevallen? waar dan? O, in de kerk - ja, nu wist zij 't weer - zij had niet kunnen werken en toen was zij naar den Dom gegaan - ja - ja - en daar was ze zoo raar geworden.... maar verder wist zij niet. O - had hij haar daar gevonden? en mevrouw? Och hoe naar dat dat nu zoó moest treffen....
Zij voelde zich verlegen voor Gaston's vrouw, voor dien apotheker en zijn helpers. Zij wilde opstaan en naar huis gaan, zei ze. Maar zij wankelde en viel op haar stoel terug - het ging niet.
Verdrietig sloot zij de oogen, en een der bedienden ging op last van Gaston een rijtuig halen. Gaston droeg haar half het rijtuig in - hij en zijn vrouw zouden haar thuis brengen. Onderweg zag zij zóo lijkwit dat zij ieder oogenblik vreesden haar weer te zullen zien flauw vallen.
Zij had even vluchtig zijne vrouw aangezien en schuchter begroet, toch met iets als een blij gevoel, als of ze een oude kennis terug zag. Lucie Delbrun leek zoo sprekend op het kopje dat zij met zooveel liefde geschilderd had deze laatste weken - zij zou hare ‘Santa Lucia’ overal herkend hebben dacht zij, in haar vaag, vermoeid denken in het schokkende rijtuig.
Thuis gekomen brachten Gaston en mevrouw Calandro haar naar boven en legden haar op haar rustbank neer. Toen viel zij weer flauw; Gaston liep naar beneden, verzocht Lucie naar boven te gaan en ging zelf den dokter halen. De heide dames deden haar intusschen weer bijkomen en hielpen haar te bed.
De dokter constateerde koorts, vond haar heel zwak, keek ernstig, wist niet wat het worden zou, schreef iets voor en zou den volgenden dag terug komen.
Na een poosje viel Sentina in slaap. Mevrouw Calandro zou bij haar blijven beloofde zij aan Gaston, die toen met Lucie heen ging; 's avonds zou hij nog eens komen hooren hoe 't met de zieke was.
Den heelen dag verder bleef Sentina tusschen waken en slapen, lag stil, vroeg naar niets, praatte soms iets onverstaanbaars in zich zelf. Toen Gaston 's avonds kwam vragen was er nog geen verandering gekomen, maar later, in den vòornacht werd zij onrustig. Mevrouw die bij haar was opgebleven hoorde haar een paar keeren ‘Teresina’ roepen, en vertelde den volgenden ochtend aan Gaston dat zij veel gedroomd scheen te hebben van
| |
| |
de kleine meid. Zij had herhaaldelijk hardop haar naam genoemd - zij hield ook zoo veel van dat kind en speelde altijd met haar. Maar toen zij 's morgens de kleine bij haar bracht, had zij ze niet eens goed herkend, hoewel zij toen weer kalm was. Later was ze weer geheel bij kennis, maar voelde wel dat zij niet kon opstaan en tobde over haar werk dat niet àf was....
Eenige dagen lang bleef haar toestand schijnbaar dezelfde: overdag kalm en gedeeltelijk bij kennis - 's nachts onrustig, geheel weg in koortsig gedroom en waanvoorstellingen. Er was een liefdezuster gehaald om haar op te passen, want zij mocht geen oogenblik alleen gelaten worden had de dokter gezegd.
Hij vroeg aan mevrouw of er iets gebeurd was? of zij - de zieke - verdriet, een plotseling groot verdriet kon gehad hebben? haar heele gestel scheen zoo geweldig geschokt te zijn - alle veerkracht leek gebroken - hij begreep het anders niet....
Verdriet? een schok? mevrouw wist van niets - zij kon niets gissen ook. Sentina was een stil meisje dat zich weinig uitte, maar toch.... neen - zij kon niet denken dat er iets gebeurd zou zijn zonder dat zij er wat van gemerkt zou hebben. Misschien had zij zich overwerkt - zij woû nooit rust nemen, hoe dikwijls mevrouw er ook op aandrong.
Maar de dokter schudde het hoofd en begon den toestand heel ernstig in te zien - haar hart was zoo zwak en haar teer lichaam scheen geheel uitgeput te zijn.
Den zevenden dag was er geen koorts meer; Sentina's hoofd was helder. Zij sprak met den dokter, vroeg hem of ze erg ziek was? of ze nog weer beter worden zou?
Hij gaf een ontwijkend antwoord, zei dat zij erg zwak was, maar ook nog heel jong en dat zij maar goeden moed houden moest...
‘Neen dokter - dat bedoel ik niet - ik woû graag weten - ik heb er een reden voor - och toe, zeg me de waarheid.... denkt u dat ik dood zal gaan?’
Zij zei het met zoo'n vreemd verlangen in haar oogen, zoo'n innig smeeken in haar zwakke stem....
‘Kind - woû je dan graag dood gaan?’
‘O - zoo graag - zoo graag!’ fluisterde zij in een zucht.
De dokter lei zacht en als zegenend zijn hand op haar hoofd en stond op. ‘God zij met je, arm kind’ prevelde hij heengaand.
Sentina wist nu genoeg. Toen hij weg was lag zij een poosje doodstil. Zij dacht na. Zij zou haar schilderij van de Accademia laten halen - 't was niet àf, en zij zou het nooit meer kunnen afmaken; maar zoó als het was woû zij het toch aan Amedeo geven - het ‘portret’ was toch goed gelukt. Zij glimlachte even bij die gedachte - dàt had zij toch nog voor hem kunnen doen, het éenige voor alles wat hij voor haar had gedaan....
En dan moest zij hem ook nog even alléen spreken - daarnà - zij had hem nòg iets te zeggen....
Sentina's werk was gehaald, zooals zij verlangd had; het stond in haar kamer, zóo, dat zij het van haar bed goed zien kon. Het was haar een voldoening te denken dat zij haar laatste krachten aan dàt werk gegeven had - dat het als een stuk van haar leven was dat zij hèm nu geven zou - hem, Amedeo, die het licht van haar leven was geweest....
De koorts was niet weer terug gekomen - maar zij was zoo zwak - zóo zwak! Als van witte was waren haar klein gezichtje en de smalle handjes - kleurloos de lippen - alleen de oogen glansden sterker dan ooit, en zoo groot, zoo groot leken ze nu, lichtend zoo wondervreemd uit dat wassen gezichtje...
Aan de liefdezuster had zij verzocht om mijnheer en mevrouw Delbrun als zij kwamen bij haar boven te laten; en dan, als die weg waren moest de zuster den priester gaan waarschuwen - 't werd tijd - zij voelde het. De zuster sloeg een kruis - zij zou het doen.
Toen bleef Sentina weer stil liggen,
| |
| |
luisterend naar de komst van Amedeo - heel kalm nu in rustige zekerheid.
Een uur later waren ze allen boven op haar kamer bijeen, Gaston met zijn vrouw en mevrouw Calandro. De zuster zat aan het voeteneinde van het bed stil te bidden. Gaston kon zich bijna niet goed houden toen hij haar terugzag en ook Lucie was aangedaan. Sentina zelf was heel kalm in vredig-gelukkige stemming zelfs.
Zij wees hem haar schilderij, zeggende met zwak geluid in weinig woorden, dat dit voor hem was, haar huwelijksgeschenk - om dat ‘portret van Santa Lucia’ - en of hij 't goed vond? Het was nog niet heelemaal af, maar dat wàs nu niet anders - zij had er aan gewerkt zoo lang zij kon....
Hij stond al voor het doek.
‘Maar Sentina, dat is meesterlijk gedaan! Nog nooit heb ik zoo'n prachtige copie gezien - kijk eens Lucie, hoe knap dat geschilderd is....’
Hij was in verrukking over haar werk en verzekerde haar, diep geroerd, dat niemand ooit iets had kunnen bedenken dat hem half zooveel plezier zou gedaan hebben als dit. En beiden dankten haar heel innig, in een groote ontroering. Stil-blij fluisterde zij dat ze 't met haar heele ziel gedaan had om hem iets te geven voor alles wat hij háar gegeven had. En ze was blij dat juist dìt haar laatste werk had mogen zijn en zij dacht ook wel haar beste. En toen dankte zij hem weer en nòg weer voor alles en wenschte hun samen een heel gelukkig leven toe. Maar zij had hem nog iets te zeggen, hèm, heel alleen....
De anderen gingen allen heen. Toen verzocht zij hem om heel dicht bij haar te komen, want het spreken begon haar al moeilijk te vallen.
En toen vroeg zij hem of hij nog wist hoe zij altijd haar moeder woû gaan zoeken, die zij zeiden dat dood was? - Ja - ja - hij herinnerde zich dat wel. En zij vertelde wat tante Bonardi haar gezegd had van haar ouders, en ook dat zij nu wist wie en waar haar moeder was. Zij had over haar hooren spreken door schilders op de Accademia.... en zij had haar willen zien in de comedie.
‘Daar in die lâ.... daar ligt haar portret - dat heb ik gemaakt - den volgenden dag - uit geheugen.... u moet het er uit halen - nu - en meenemen....’
Gaston trok de lade open en haalde er een crayon portret uit van eene koket lachende, laag gedécolleteerde, met diamanten getooide vrouw, met hoog opgekapt kroezig-krullend licht haar en donker-omlijste groote glans-oogen.... de oogen van Sentina! - En er onder stond geschreven: ‘la bella Teresina!’
O, nu begreep hij alles - heel haar ziek-zijn en doodgaan, dat anderen zoo raadselachtig voorkwam. Hij had die vrouw dikwijls hooren noemen, haar ook wel vluchtig gezien zoo nu en dan, maar nooit met haar in aanraking willen komen. Hij wist dat zij een slechte wreede vrouw was, harteloos en geldzuchtig, over wie nooit anders dan op verachtenden toon gesproken werd, en hij wist ook dat de schilder Riotto zich om haar had doodgeschoten indertijd.... Wat was dat portret mooi! hoe verbazend knap gedaan zoo enkel uit geheugen - En dóor zijn jammer om de smart van het arme kind heen, flitste de weemoed van den artist om het heerlijke talent dat daar verloren ging met haar. Dit portret gaf een nieuw bewijs van haar buitengewoon kunnen, dat zich zoo machtig ontwikkeld had deze laatste maanden.
‘Arm kindje! arme kleine Sentina!’ zei hij met half gesmoorde stem, niet wetend dat hij precies dezelfde woorden gebruikte als drie jaar geleden, toen zij hem van haar val verteld had.
Maar zij wist ze nog zoogoed - het waren de eerste teedere woorden van meevoelen geweest die haar ooit waren toegevoegd. En een herinneren kwam in haar van die dagen en van zijn goedheid, en daarmee een teer, bleek lachje om den stervenden mond.
Maar toen weer tegen hem:
‘Meenemen - niemand zeggen - voor
| |
| |
u alléen - mijn vader was - Stefano Riotto - die door haar - in den dood - werd gejaagd. - Ik was zoo trotsch - - dom kind - - -. God heeft mij - - wel - vernederd - - -. Maar - - nu - is - alles - goed - - -’
Hij stond aan haar bed en greep haar wit, mager handje; groote tranen biggelden hem over de wangen.
Sentina lag stil met gesloten oogen - toen boog hij zich over haar heen en kuste haar op het voorhoofd - heel zacht - heel innig.
Zij sloeg de oogen op en keek hem aan net als van ouds, toen zij, het schuwe kind, hem niet met woorden durfde danken en het alleen met haar oogen deed.
‘Laat - nu - de - priester - komen,’ fluisterde zij nog.
De liefdezuster en mevrouw Calandro lagen biddend geknield aan het voeteneinde van haar bed. Gaston en Lucie stonden er naast.
Sentina was ten volle bediend.
Zij lag nu doodstil met dichte oogen en gevouwen handen, van alle aardeleed gereinigd, wachtend op den Grooten Bevrijder.
Toen op-eens deed zij hare oogen weer open en klonk haar stem helder-òp:
‘Santa madonna, ora pro nobis’ - en toen, zacht als een zucht: ‘Amedeo!’
En nu was de Bevrijder gekomen.
|
|