| |
Van de redactie.
Levensgang.
- De roman van Is. Querido, die voor weinig weken verscheen bij den Amsterdamschen uitgever E.L.E. van Dantzig, is geen boek dat iedereen zoo maar dadelijk kan lief krijgen. Er spreekt uit een persoonlijkheid, waaraan men moet wennen, die tegen zich inneemt op meer dan één wijs, doch waarvan men de gulheid in 't zich heelemaal geven terstond voelt als wat prettigs, wat sympathieks. Nu weten we wel dat Querido een episch kunstwerk heeft geschreven, nog wel een roman met een voorrede, waarin hij van allerlei uitlegt, o.a. ook dat hij tegenover het leven heel anders staat als romancier dan als wijsgeer, bespiegelaar, essayïst. Maar weinig ter zake doet: wat Querido denkt dat hij is en meent dat hij geeft.
Wij krijgen een hoogst belangrijke uiting van zijn persoonlijkheid in Levensgang even goed als in Meditaties en in zijn essay over Van der Goes en in nog ander werk van hem. Geen oogenblik treedt Querido op den achtergrond, al gaat de romancier geduldig en trouw, zoo vaak 't maar even kan, pardoes vóór den lyricus staan.
Levensgang is de lang aangehouden zielekreet van een die, voortgekomen uit het diamantwerkersproletariaat, door eigen mooi gevoel, door eigen energie en groote talenten is gekomen tot een hoogte vanwaar hij dat proletariaat kon zien, kon beoordeelen, kon heelemaal omvatten, kon uitbeelden. Zoodra hij zoover was, moest hij het doen. Levensgang te schrijven was ter nauwernood voor Querido een daad; het was 't gehoorzamen aan een noodlot. Een man, zóó meedeelzaam als auteur, zóó slaaf van zijn productie-hartstocht, moest het diamantwerkersproletariaat van eenige jaren geleden uitbeelden in een boek, dat zou gloeien, bliksemlichten van hartstocht en dat ook zou wezen een socialistische roman in den besten zin van het woord: geen strekkingsgepeuter of hol woordgeklank, maar het getuigenis van een bekeerling, het mooi-waarachtige van den idealist, die op zijn weg heeft gevonden en in zich voelt de kracht en de zekerheid om voortaan zonder omzien naar rechts of naar links dien nieuwen weg te gaan in hoogheid van houding en breedheid van gebaar als profeten gaan en ver-blikkende dichters.
En zoo, als uiting, vinden wij dit boek mooi en is het ons - niet zoo maar inééns, na lezen en herlezen eerst - dierbaar geworden. Niet als roman, als letterkundig kunstwerk van een bepaalde soort, dat aan bepaalde eischen moet voldoen òmdat het episch is alléén reeds, kunnen wij het bewonderen.
Wij moeten er toe besluiten heel kort te zeggen waarom niet.
| |
| |
In de eerste plaats ontbreekt het den schrijver aan zelfbeheersching. Hij stort te veel woorden over ons uit, onbewust van de waarheid dat de beoogde indruk wel kan worden teweeggebracht even, en dan weer uitgewischt door een al maar aanhoudenden vloed van woorden, woorden vol gloed, woorden van passie, woorden van den idealist, den bekeerling, den hater, den satyricus, den knappen waarnemer... van allerlei moois, dat in Querido huist, maar toch woorden, die te veel zijn, omdat er nog komen al maar en al maar tot kenschetsing van een situatie, welke reeds geteekend is, tot motiveering van daden, die reeds gemotiveerd zijn, tot schildering van toestanden, die reeds heel goed geschilderd waren. 't Wordt een opbieden tegen zichzelf, een overschreeuwen van zich zelf, helaas! nu en dan.
Hoe zeer dit schaadt aan den toon van 't geheel zouden slechts lange aanhalingen kunnen doen zien; maar we missen hier de ruimte om die te geven, verwijzen dus den lezer naar het boek, het erg drukke, 't lawaaierigste boek dat wij onder de toch nog heel goede werken ooit lazen. Dat lawaaierige is een van de minder sympathieke kanten van Querido's persoonlijkheid, zooals die spreekt uit zijn geschriften. Doch verklaarbaar is het drukke en zoo volkomen te vergeven. Maar, als men aan 't vergeven toe komt, is de indruk al gemaakt en des lezers positie helaas reeds ingenomen tegenover het werk. Te vergeven, God, ja! Die man, zóó lang onderdrukt, zóó lang worstelend, walgend, den ondergang van zijn grooten geest nabij, zóó vurig van aard en zóó machteloos, dan smachtend naar kennis, dan bitter lijdend, duizendmaal erger lijdend dan de kameraden juist dóór die kennis, eindelijk dan geëmancipeerd niet van 't on-ontgaanbare leed, maar van den met verstomping dreigenden arbeid der handen, geëmancipeerd om nu te getuigen, tot krankzinnig wordens toe, vol het hoofd van denkbeelden, van gevoelens de ziel. O, hoe stormt het in hem; hoe schreeuwt, hoe jubelt, hoe grinnikt het in hem! Er is geen boek dat hem bevredigt, geen persoonlijkheid, die hij geheel kan vereeren, geen werk ter wereld dat hij volkomen bewonderen kan. Zóó door scheppingsdrang voortgejakkerd, zóó van zelf gevonden waarheden vol, zóó overladen met kennis, die werd veroverd op de behoeften des lichaams en zóó duur betaald als iemand ooit zijn weten betalen moest.... Zóó werkt Querido, in pijnende haast, bang dat zijn leven te kort zal wezen om zich te schrijven, bang dat de menschen dralen zullen met naar hem te luisteren, bang dat minderwaardigen de aandacht van ons volk voor zich zullen weten te houden; misschien overtuigd dat Nederland voor hem te klein
is, dat hij in een wereldtaal had moeten leeren schrijven om het, voor hem zoo jammerlijk precieuse weten nuttig aan te wenden, om zijn denkbeelden - van fieren autodidakt - te jagen door Europa, Amerika, Australië... door alle werelddeelen, waar de democratie ongezond is en - naar hij zeker weet - weg rottend door de kanker van het kapitalisme. Zóó zien wij Querido aan 't werk, woekerend met zijn tijd, zijn krachten, opbrandend, - zich zelf verterend in 't koortsvuur, dat de Wil laaiend houdt.
En, onder deze omstandigheden werkend, is geen boeken-maken hem mogelijk. Er is ook geen onderwerp dat hem grenzen kan doen eerbiedigen, geen romanstof, die hèm noopt tot verstandig componeeren. ‘Waarom?’ stuift hij op, als hij aan zoo iets denken mocht. ‘Waartoe met mijn verstand gaan rekenen, met een koelen smaak gaan snoeien? Is mijn werk niet uit mijn ziel en is niet elk natuurlijk groeisel mijner ziel waard te worden gegeven aan de menschen? Heel keurig met tafeltjes boven tafeltjes groeit het dwergdennetje in 't salonpotje van mijn huisjuffrouw. En een hoop bezoekers bewonderen dat ding en 't nichtje van de huisjuffrouw heeft er een rozerood lintje om gebonden, dat zich slingert om het dwergdennetje van boven naar beneden als een rijmpjesreeks om een mirliton. Maar anders groeit, in 't oerwoud, de eik, die zijn zware wortels uitzendt naar alle hemelstreken en zijn takkenmassa stuurt in overdaad waar spichtig gewas valt dood te drukken en zonlicht te onderscheppen. Ik wil geen, door hospita's-bewonderd dennetje wezen; maar de zon verduisteren door het
| |
| |
geweldige van mijn persoonlijkheid.’ Zoo verbeelden wij ons Qurrido te hooren spreken.
Misschien is Querido anders. Wie weet? een schuchter heertje, vriendelijk, makend zich erg klein voor gewichtvertoonsmenschen. Maar Quediro komt zoo u tegemoet uit zijn boeken on met dien geest Querido hebben we alleen te maken. Wie Querido huldigen wil, mag zijn rozeroode-lintjes-liefde gerust bewaren voor ander soort van uitingen.
* * *
Over heel wat wordt in de voorrede (van 22 bladzijden!) gehandeld. Ze maakt geen uitzondering op den regel: is overbodig voor den goeden lezer en volkomen nutteloos voor den oppervlakkigen schandaaltjes peueraar in realistische of socialistische romans. Ook over eenige bladzijden, die walging wekken, heeft Querido het. Hadden die kunnen gemist worden? Wij meenen gedeeltelijk ja; maar 't is eigenlijk niet de moeite waard er woorden over te verspillen, nu ze er eenmaal zijn. Al wàre 't een fout in Levensgang dat Querido, na Zola, nog weer eens een vrouw laat kastijden zooals men kleine kinderen slaat, in zekere omgeving, al wàre 't nu zoo erg jammer dat Querido uitvoeriger dan tot recht begrip van den lezer noodig is uitwijdt over smerigheden door werklieden uitgehaald met vrouwen, meisjes en jongens - en er zijn èrg walglijke bladzijden in dit boek! - wat zou dit dan nòg bewijzen tegen het werk, dat zoo hoog ernstig is bedoeld, dat de uiting is van een hoog aangelegd idealist? Levensgang zal er om worden gevreerd in tal van huiselijke kringen, waar de schrijver 't zeker gaarne gelezen zou zien. Dat is het erg jammere ervan. We merkten 't op bij de bespreking van Kamertjeszonde dat de auteur zijn lezerskring beperkt in een groote mate en dat dit erger is dan dat door vluchtiger behandeling van geslachts-quaesties en vuilerij de aanmerking grond zou kunnen hebben dat in de schildering van het gemeene de schrijver zich te zeer had beperkt. Heusch, ‘deskundigen’ kunnen zich zoo'n fabrieks-meiden-jool en diamantslijpers-vuiligheid wel voorstellen! Overigens, heeft Querido gelijk. Uit artistiek oogpunt beschouwd, zijn die bladzijden gerechtvaardigd en de kunstenaar heeft zeker het recht het brutaalste realisme te verdedigen. Echter, wordt een boek niet enkel om de kunstwaarde gekeurd; dit is nog niet mogelijk. Alle schrijvers hebben zich
grenzen te stellen, die niet door den kunstenaar worden erkend; maar die de schrijver tòch niet durft of wil overschrijden. Het brutaalste realisme is nog maar half werk en niet alleen omdat de strafrechter waakt. Ook de smaak, het gevoel van kuischheid en nog andere schroom weerhouden een schrijver. Is het daarom verstandig wat meer realisme te geven dan het Nederlandsche publiek gelieft te verdragen, tòch zich nog beperkend, en door dat iets meerdere zijn boek onleesbaar, afschuwelijk, zedenkwetsend en tot voor kwâjongens verboden vrucht te maken? 't Wil er maar niet bij ons in en dus blijven wij de opname der door Querido in zijn voorwoord bedoelde fragmenten betreuren. Opportunistisch geredeneerd - och, ja!
Wat wij met meer beslistheid en om zuiver artistieke redenen afkeuren in Levensgang is de dooreenmenging van twee zeer verschillende elementen, waardoor èn aan de waarheid èn aan het idealistische van dit boek wordt schade toegebracht. Aangenomen, op gezag van Querido, dat de diamantwerkerswereld zoo was - voor eenige jaren, dan - als hij haar beschrijft; aangenomen dat Hein daarin leefde en opgroeide tot overtuigd socialist, gelijk Querido zijn leven en zijn geestelijken groei schetst, wat doet dan dat heelemaal traditionneele romanfiguurtje van Eva in de conceptie? We noemen Eva zoo, niet omdat zij uitzonderings-meisje is, want een uitzonderings-mensch mag wezenlijk Hein óók wel heeten, maar omdat van Eva niet het wordingsproces is gegeven. We krijgen haar kant en klaar gefantazeerd en haar genegenheid voor den niet mooien, niet op 't eerste gezicht aantrekkelijken, armen jongen, is niet voldoende waar gemaakt. ‘Maak jij liefde nu maar 's waar!’ zal iemand ons toeroepen. Maar dat moet toch de romanschrijver doen, tot op zekere hoogte. Eva
| |
| |
nemend zooals Querido ons haar teekent, met àl de mooie eigenschappen, die hij haar schenkt, levend in afzondering van haar omgeving, eigenlijk anti-joodsch, heelemaal geen rasmeisje, is tè zeer buiten verband gehouden met haar oorsprong en haar opvoeding. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat zoo'n Eva de dochter is van juwelier Bresser en moeder Bresser, die onwaarschijnlijkheid had de schrijver moeten doen verdwijnen; want heeft er zoo'n meisje bestaan, dan moet Querido haar hebben bestudeerd, ook in haar wording. Heeft zij niet bestaan (wat uit de voorrede misschien valt op te maken) dan zou zij waar moeten zijn gemaakt, mogelijk althans. En daarvoor hadden niet moeten worden verzonnen allerlei banaal geworden foefjes van erfelijkheid en zoo - een natuurlijk kind van vreemden oorsprong in de familie of zoo wat, och, neen, als 't u belieft niet, hè?! maar hadden wij een solieder bouw moeten krijgen van Eva's psychologie. Dit figuurtje uit een Ohnet-boek (al is waarachtig niet de verdere behandeling zoo min, volstrekt niet dit willen we zeggen!) dit Ohnet-boek-meisje doet dan dingen van de ergst romanverzinseligste soort; vooral dat zoo mooi op tijd doodgaan! dat haar belet (maar den schrijver ontlast van de taak àl dat waar te maken) dat haar belet in strijd met haar ouders (vooral haar moeder, van wie zij veel houdt), in strijd met haar Joodsch-zijn, hoe weinig dan ook, in strijd met haar behoefte aan weelde - want weelderig leeft ze, al is 't heel mooie weelderigheid, in kunst, die ze begeert - in strijd met dit alles en meer, zich te geven aan Hein, die haar toch niet meer kan aanbieden dan zijn hartstochtelijke liefde en een nog zeer jonge overtuiging. Zij is in te veel moreele opzichten zijn meerdere om dat allemaal waarschijnlijk te doen zijn. Dat Hein eerst door haar beschaafd moet worden is nog het minste.
Er is nog meer. Wie dit hoogst merkwaardige boek leest en herleest, ook als roman, en de figuur van Hein met alle inspanning wil in zich opnemen, die hem wil kennen, zooals men een levend individu kent, zooals de menschen aan wie groote romanciers een veel krachtiger persoonsleven hebben geschonken dan men ooit ontwaart in de werkelijkheid, juist omdat zij zooveel meer weten dan wij kunnen waarnemen, die Hein zóó wil kennen, voelt hem aan zijn voorstellingsvermogen ontglippen, juist tegen het eind van zijn treurige liefdesgeschiedenis. Waarom? Wat hij doet is mogelijk, wat hij zegt is volkomen in harmonie met zijn persoonlijkheid en, ofschoon wij hem meer zien tusschen werklieden dan wel als werkman, de hoogst begaafde diamantwerker leeft wel in 't boek. Maar ge komt tot de ontdekking dat men de heele episode met Eva uit zijn leven kan lichten, zonder dat het iets afdoet aan de waarheid van Hein, dat hij er integendeel meer geheel door blijft.
Na Eva's dood ‘geloofde-ie innig aan de bekeering van bourgeois.’ Maar meer had het beteekend indien hij zonder liefde - zeg dus maar een man zich van rijk bourgeois had zien bekeeren tot het socialisme, na te zijn ‘eenmaal in aanraking gebracht met dien stroom van 't groote proletarische levensbegeer.’ Dat is nooit een zuiver geval: bekeering van een liefhebbend, vereerend meisje door den apostel van een groot geloof, dien zij vurig bemint. Men zal 't Hols hebben gezegd, later, in een ernstig gesprek van veel verwachtend met droef wanhopend socialist. Wij vermoeden althans dat er ook moedeloozen onder hèn zijn.
't Lief idealistische in Levensgang zal op menigen lezer aangenaam inwerken, zal velen den roman doen lief krijgen; maar het is een element dat schaadt aan de eenheid; dat wij er in hadden willen missen, gaarne zelfs, om krachtiger realiteit en zuiverder... laten we ook maar van ‘stemming’ praten.
Is dan Querido heelemaal lyricus? Vallen slechts hartstochtelijke ontboezemingen te prijzen en dunkt ons de karakterteekening van luttel waarde? Wij zouden den lezer niet gaarne doen denken, dat wij dit onderschrijven; maar al moest ons oordeel dùs luiden, het boek zou er volstrekt niet door veroordeeld wezen. Als roman goed of niet, Levensgang zou er een even merkwaardige uiting om blijven; want het mooie ligt niet in het roman-volmaakte, maar in Querido's
| |
| |
hoog-stijgend lyrisme, dat verwarmt, onthutst, doet jubelen, schreeuwen, ineenkrimpen, stil weenen... een lyriek, tot romanschrijverij staande als de lyriek van Van Deyssel tot waardemetende kritiek.
Denk u even 't verhaaltje weg. Stel u voor dat Hein vertelt - of Querido, 't komt er niet op aan - van 't hokken in armenbuurt, zwijnerij in huis, begeerig studeeren op zolderkamertje in kou en stank, fabrieksleven, anarchisme oplaaiend in jonge ziel, die begint te weten, te zien, te oordeelen de maatschappij, en dan bekeering tot socialisme, sterkende overtuiging, weten van eenmaal zegepralen... daarbij van de menschen, de diermenschen ook, maar eveneens de opvoeders van Hein, de vergaderaars, allemaal... wat zouden we hebben gemist? Vooral de uitbeelding van juwelier Bresser en zijn zoodje. Of de figuur van Bresser een charge is weten we niet. Misschien is 't er wel een. Querido, dunkt ons, moet alles groot zien, ook het dwaze in de menschen. Maar hij heeft dan toch van den rijken juwelier een prachtig type gemaakt, zooals er nog niet was in onze Letteren, een echt levend, prachtig exemplaar van een parvenu. Geboren uit het huwelijk van Querido's haat met zijn verschrikkelijke ironie, is dit wangedrocht door den schrijver grootgebracht met venijn. Wat moet hij hebben genoten toen die Bresser in hem ging leven, prachtig leven, komend tusschen al die andere romanfiguren als de stevigste, meest reëele met zijn onbeschaafdheid, zijn bluf, zijn mooie meubelen, zijn vier papegaaien, zijn musiceerende kinderen en zijn talrijke bloedverwanten, die bij hem mogen komen smullen om te zien hoe royaal Bresser wel is en hoe knap in zaken, hoe rijk en hoe weelderig. Bresser, als weelderig ploert-patroon tegenover de arme werklieden, is een prachtstuk van een enormiteit geworden: hij, met zijn bijwijven in Londen en Parijs, met zijn angst ook voor een berooid familielid, dat hem duchtig de waarheid zegt, met zijn nullerigheid, niettegenstaande zijn buitengewoon geluk en zijn zeldzame slimheid in zaken doen, met zijn vrijdenkerij in gezonde dagen en zijn angst voor verboden spijzen als hij zich wat ongesteld voelt. Dat mengsel van slimheid, bluf en benauwdheid zal leven
blijven in onze Letteren. Juwelier Bresser, in hem kregen we een standaard-romantype, dat bepaald heel wat romanciers van minder talent dan Querido, de geweldige, tot na te peuteren voorbeeld dienen zal. We zouden hier weer moeten gaan overschrijven, doch Querido is ook in de uitbeelding van Bresser zóó uitvoerig geweest, dat zelfs geen episode kan worden gegeven ten voorbeeld hoe, geweldig in zijn ironie, Querido een charge uitwerkt. Ook de arme neef werd kostelijk geteekend en 't heele huishouden, menschen en dieren, leeft voor ons, weerzinwekkend, ons niet loslatend, vervullend ons hoofd met getier en gejool en gekibbel en geschagger.
Dat deze roman geschreven is door een overtuigd socialist en bladzijden bevat, waarop staat gedrukt wat vrijdenkers, anarchisten, anderen nog, vinden van godsdienst, burgerlijk en kerkelijk huwelijk en nog veel andere zaken, zal misschien nog moeten worden vermeld om sommigen onzer lezers te waarschuwen; doch dit heeft allemaal weinig te maken met de letterkundige waarde van het boek, dat - naar we reeds deden opmerken - de ‘lektuur voor de huiskamer’ niet vermeerdert.
| |
Nieuwe boeken.
Geen ‘lektuur voor de huiskamer’ is ook Zondeval, roman door Jan Feith, onlangs verschenen bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam. Niet dat men daarin ‘erge’ dingen te hooren krijgt over rotte maatschappelijke toestanden, socialistische idealen, anarchistische theorieën en meer van zulke naar de mutserd riekende onderwerpen. O neen! Het gaat bij Feith om de deugd, de kuischheid van een jong mensch. De zondeval is hier niet de val van een meisje, maar die van een jongen, gewoonlijk nòch aldus genoemd, nòch aldus beschouwd. Iemand als Feith, wiens bedoelingen hoog-ernstig zijn, zou ons kunnen vragen: wáárom niet? Is de man, die zich geeft zonder liefde, dan minder te verachten dan het meisje, dat
| |
| |
hetzelfde doet? Mag een man zóó àlles doen buiten huwelijk, dat het eenvoudig den lachlust opwekt als men hem, in een roman, na zijn val even berouwvol voorstelt, even wanhopig laat zijn als 't van een meisje maar erg gewoon wezen zou? De quaestie kan in een tijdschrift als het onze niet grondig worden behandeld; vandaar dat er in de bespreking van het boek zelf ook wat oppervlakkigs moet blijven.
't Is ons aangenaam te mogen verklaren, dat Zondeval zeer zeker getuigt van talent. Het grootste gedeelte is goed geschreven, in den luchtigen verteltoon, met persoonlijke spelling van ‘spreek je slordig, schrijf dan nèt zoo; waarom za'-je anders schrijve dan je spreekt?’ en in de teekening van den hoofdpersoon - Vic - is veel dat heel knap, heel wáár mag heeten.
Vic is, na een danspartijtje, even wat erg verliefd gaan doen met Dolly. Een paar dagen later sommeert het meisje hem om zich officiëel met haar te verloven. Hij doet dat, zonder de ware liefde, en laat het zelfs zóó ver komen, dat ze bruid en bruigom worden. Maar hij ziet vreeslijk op tegen het huwelijk. Hij wil Dolly niet trouwen, al raadt een vriend hem aan zijn leven maar mooi te maken door zelfopoffering. Zich geven zonder liefde, na een heel jongeheerenleven in kuischheid, neen, dàt kàn hij niet. En, wanhopig, besluiteloos, wil hij aan zijn zwager zeggen hoe diep hij gegriefd is door zijn aanstaande schoonmoeder, die verklaart hem niet voor een ‘heilig boontje’ te houden. Totdat Feith dit dwaze incident laat gebeuren, is de roman heel goed... indien de lezer den schrijver maar misverstaat en meent, wat haast wel móét, dat Vic alleen zoo ellendig is omdat hij Dolly niet liefheeft, althans niet genoeg. Doch het gedrag van Vic na het incident met Dolly's mama is wel wat erg zonderling. In plaats van zijn aanstaanden zwager, vindt hij ergens alleen diens... vriendinnetje. En dan gebeurt er wat, inderdaad héél ergs, waarom Vic sterven wil en gaat sterven op de kamer van een veelbesproken vrouwmensch: 't vriendinnetje van hem, die zijn zwager zou worden.
De groote fout van dit romannetje is, dat het gegeven niet, in den beginne reeds, duidelijker, met grooter openhartigheid is aangeduid. Dat het een wel heel zonderling thema is doet weinig ter zake. De groote verdienste van dit boekje is, dat het boeit door den zeer persoonlijken, sympathieken stijl. Op de compositie valt enkel aan te merken, dat er een paar hors-d'oeuvre in voorkomen, aardig op zichzelf, maar weinig passend in het enge kader, o.a. dat over de insecten in 't Vondelpark.
* * *
Een mooi album komt uit bij onze uitgeversmaatschappij Elsevier. 't Zal gelijken op dat, door Henri Rivière geïllustreerd, hier in breeden kring bekend, van La marche à l'étoile en dergel. De inhoud van het te verwachten boek is 't werk van drie bekende Nederlandsche kunstenaars. Constant (de schrijfster Mevrouw Snijder van Wissekerke, geb. Clant van der Mijl) had een pantomine geschreven, getiteld Kerstgave, een zeer eenvoudige van twee pierrots, een witten en een zwarten. De zwarte - Pierrot noir - is wanhopig omdat hij door zijn geliefde is beetgenomen, de witte - Pierrot blanc - komt hem troosten. Wij vertellen hier niet hoe. Beiden maken een arm bedelkindje gelukkig door haar aan een wonder op Kerstnacht te doen gelooven: een wonder dat haar uit de armoede redt.
't Echte pantomime-gegeven is goed bewerkt, met de noodige soberheid en, bij een opvoering in den Haagschen Kunstkring, bleek het dat de schrijfster een duidelijke en pakkende voorstelling van haar stuk had mogelijk gemaakt, hetgeen vooral bij een pantomime slechts blijken kan op de planken.
Er was toen lieve muziek bij, muziek van Gottfried Mann. Zou nu tekst en muziek verloren moeten gaan? Constant wou, met den componist, hun gezamenlijk werk graag wat laten leven. Zoo kwam het tot een uitgave. Maar... het oog, dat bij de opvoering had genoten, mocht nu niet te kort worden gedaan. Plaatjes moesten er bij komen: passende plaatjes, in den stijl van tekst en muziek. Hiervoor zorgde eindelijk Willy Sluyter, een droomer op zijn tijd,
| |
| |
al geeft hij, uit Katwijk, ook soms erg rake, realistisch-humoristische schetjes van
den strand-bezoekenden stedeling op z'n Zondagsch. Willy Sluyter droomde vruchtbaar het pantomine-gedoe nog eens over en zoo kwam de illustratie tot stand, waarvan we hier een paar specimen geven: de twee Pierrots met uitdrukkingsvolle gezichten, een tikje clownachtig, om 't onrëeele van 't pantomimegeval duidelijk te doen uitkomen. Nu zal de aardige pantomime leven, als Publiek het wil. Er zijn er niet veel in het Nederlandsch geschreven en nog geen enkele is er zóó keurig uitgegeven als Kerstgave.
* * *
Maurits Wagenvoort heeft een roman in twee deelen doen verschijnen bij H.J.W. Becht te Amsterdam. 't Heet De Ploerten. De schrijver, lettend op de gebeurtenissen onzer dagen, constateert dat zwendelarij en ploerterij de wereldregeeren, dat alle vreeslijke wandaden, door machtige volkeren bedreven om de machteloozen, die zich niet willen laten uitzuigen, te vernietigen, dat al die gruwelen zijn te stellen op rekening van De Ploerten: geldmenschen, geboortemenschen, de internationale Zwarte Bende, sterk door de naïveteit van zich vaderlandslievend wanende menschen, op wier onnoozelheid in 't groot wordt gespeculeerd. We krijgen nu, in zijn boek, de overbekende feiten uit de wereldgeschiedenis der laatste jaren: Amerika, Spanje, Engeland, Zuid-Afrika... enz. enz. al die feiten gecombineerd en gebeurend in fantazielanden, waar echter alles behalve fastastische geld- en genotzoekers regeeren in naam of in der daad. 't Is een stuk beschamende schandaalhistorie van de beschaafde volken op het eind der negentiende - en in 't begin der twintigste eeuw, een stuk historie, vermomd en gekostumeerd, doch herkenbaar als een gebochelde op een carnavalspartij.
De stof bleek niet dankbaar. Wagenvoort heeft weinig van zijn gegeven kunnen maken. Het boek is nòch boeiend, nòch rijk aan treffende fragmenten. Al was de bedoeling van den auteur voortreffelijk, wij begrijpen niet hoe het iemand kan doen voelen de lange siddering van afschuw en haat, die het tweedeelig boek toch door de leden had moeten jagen.
Dit werk van actualiteit is een teleurstelling voor ons geweest na De droomers.
|
|