Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVacantie-indrukken uit Noord-Brabant.
| |
[pagina 821]
| |
Rivier,Ga naar voetnoot*) die ook al veentroebelig voortlebbert. Hier dwalen de logées van het dorp, en joelen soms buitenpartijtjes van lustige Eindhovenaars. En daarachter hooge dennen tot den grindweg van Someren, die tegen den avond als een nauwe steeg vol schaduw is tusschen massieve muren van naaldloover. Slubber-klingelend belden de klokjes van het zware paard, en de roode pluimen van het vliegennet wuifden op en neer bij elken kopschok. Het lompe haam en tuig scholen weg onder 't geruig van eikentakken, die rug, flanken en zelfs den buik van de lastige vliegen schoonzwiepten. De voerman hing half doezelig tusschen de meelzakken van zijn hoogen last, waarover de hoepels voor het nu weggeborgen huif als poortjes bogen. Het hooge paar breede wielen maalde rond tusschen de vracht, die aan alle kanten op en om en onder de plompe kar hing. De zon zonk laag en vulde de ruimte tusschen de dennestammen links met goudgeblink. Steeds verder-weg rolklingelden de klokjes van het paard achter me, vredig het bolle geluidje uitwiegelend door de stille lucht. Uit de nauwe steeg tusschen de donkere klonters dennengroen ineens het open plekje met het spiegelende ven. Een kring rondom van den neerwazenden hemel, waaraan recht vooruit de zon brandde met gloeiende wenteling om de vloeiende schijf. Laag dreef ze, even boven het loofgebrokkel, dat olijvig-zwart sloeg tegen het gouden uitwasemen van de straalsparkeling. Hooger op als vlokken schuim op klaren spiegel dansten schaapjes aan het blauwe gepinkel, bloedig getint in de wollige ronding. Diep hingen die neer in het gladde gespiegel van het ven, laag zinkend beneden de gele uitvloeiing van smeltend licht en nog dieper beneden het altijd vonken-spattende, wentelende wiel om het groote, uitvloeibare oog middenin. De zon leek te hangen aan het stille water, in een verder uiteenloopenden sniep van het grillig invretende ven. Zoo dreef ze gouden door de rietspruitsels, bekrauweld met zwarte streepjes over het brandende geel. De sniep was vol goud, gerimpeld met enkele plooitjes, zware bladders verguld met getintel in de opkrimpingen. Snel zonk de zon neer op de toppen van 't kantige loover en bloedde rood uit. Donker, als bol van dik bloed, zakte ze in het olijf-zwart weg. Ze trok ook haar laatste segment op uit de verste punt van het meertje. Dat was daar nu heelemaal rood, bloedig rood van de weerkaatsing der vuurdampen, die boven het bosch uitstegen. | |
[pagina 822]
| |
Nu was ze weg. Langzaam brandde het gespiegel tusschen de rietkrauwels uit. Een enkele rose wolk dreef nog diep weg, lichtend tusschen het donkere blauw. Ook recht vooruit boven de zwarte looverbanken verbleekte het avondrood. Steeds spokiger schimden in de schemering de verspreide juniperis op de heuveltjes achter het meer, als zich opheffende mannen, die verwonderd staarden in het donker-glimmende water. Als van ver weg, een enkel heesch kwaakje van een paar wilde eenden. Daar dreef er een, licht en bol boven het water, een fluister-geschraap kwekkerend. En aan den rand van het bosch streken suizend vluchten kraaien neer, opdwarrelend boven de boomtumpen en weer neerploffend, onder schor gekras een goede slaapplaats zoekend. Grijze nevels waasden dansend op tusschen de riethalmen, blauwrookerig zwevend als opkomende geesten. En benauwd daartusschen het schrapende gekwek van een dobberenden watervogel. | |
II.
| |
[pagina 823]
| |
en langs de schuin-uit-drassende kanten. In de zwarte darie tierden òp groenige veldjes van pijlkruid en lisch. 't Hooge geboomte rondde zwaar aan de overzijde, op ruw harpuisigbruinen stam het zwartige dennenloover. Weiden, ijlig-groen van spichtig gras, waartusschen enkele onwillige klavers paars-rose hoofdjes opwiegelden strekten zich aan dezen kant uit. Bruin-purper bloeiden er biezenveldjes in op de drassige plaatsen hoog wuivend in de zon de trossen met het bloed van de venen. Zilverige kamillen schuilden de blinktrosjes in witte klaters bij elkaar. En daar achter fonkelden de rijpe roggevelden met groote goudflappen naast teer getinte witfulpen van bloeiende boekweit. En dat alles wijd rondom gevat in een hooge omlijsting van massief loover, zwartig groen van dennen, líchttintelend van eiken, najaars-bruinig van donkere beuken, met wit geblikker van berkenstammen. Midden in de zoemige rust. En zóó neergevlijd liggen achterover op de omgestrengelde armen. De bruinige dennenaalden rul onder de leden op den molligbollenden heuvel, de hielen stuttend op het fulpen dakmos. Hoog welft de zomerwolkige lucht, blikkerend loodachtig grauw tot wollenwit in krullige schaapvlokken met aderen van kinderlijk oogenblauw. Daaronder zoemt de trillende stilte, de snoerping van dazen en staalgroene vliegen en streperig gewesp, het knierpende muggengesnerp. Een paar blauwzwarte snijërsGa naar voetnoot*) fladderen wiegelend om m'n hoofd, deinend om en her in rondigen omzwaai, uitspreidend de vier vleugelblaadjes in groenigen glans van zwevende violen. Om en om fladderend in wellustige golfzwaaien, 't mannetje nà het wijfje, altijd van elkaar eventjes nog af, het wijfje in behagenden vóórdans nagezweefd door 't begeerende mannetje. Wiegel-waggel, om en her! Daar tumpen de vleugeltjes even beroerend mekaar aan, en met een lustschokje wijken de schommelzwevende violenvleugeltjes bochtig uit, weer deinend om elkaar heen in een bronstige duët. Een tortel koereloert brouwend uit 't hooge loover en een andere tortel hem tegen. Vinken schel-kwilpen korte schetterliedjes, boomspechten fluit-lachen, meezen tikkerschelleren, uit de veenbloederige grasbiezen wemelen leeuweriken omhoog met uitsmeltend getink van hooger heffende kleine zilver-bengeltjes. Meerkollen en eksters snerpen hun schreiend gekraak op een eenigen eik, die zijn loover krauwel-armend omhoog zuilt tegen de wolkige kuiven. En altijd voor me de snijër-libellen als wiegelende violen her en der, om en om, in weelderigen minnedans. Even hangt het zwartige lijfsteeltje van 't vrouwtje met de krauwelpootjes aan een rietspruit, de staal-zwarte vlerkfulpjes omhoog en aaneen. Maar het mannetje beroert haar niet, of het gewiegel vangt om en om aan, uittartend en wellustig van ingehouden weelde. 't Beekje stroopert traag over den schorren bodem, lachkringelend om het spietsende pijlkruid en de vlijmende zwaardlisch. Op den zwart-spiegelenden bodem dansen de snijërs in spiegelbeeld één met de libellen boven het water. En rondom knierpt en zoemt de trillende stilte één wiegel-duët van behagelijk lieven, weelderig minnegestreel........................ Langs de beek wandel ik verder. Kris-kras schieten de duizenden watersnijpenGa naar voetnoot*) scheef uit, in oolijk geharlekijn met krabbelig gestreep op het krioelende water. Zoete harsengeur wasemt op 't suizelwindje uit de jonge blauwgroene dennen, die dicht op mekaar de mollige greintakken in mekaar dringen. Sterker aroom poeft in bedwelmende walmen uit een omgehouwen stam in het zwaardere bosch. Het beekje slingert achter ons pad om, en door de dor-doodige dennemasten zien we de groene en zwarte en roode bessen van struikige houtskulleGa naar voetnoot†) mollig de bedding verhullen. Een grintweg blinkt zonnig ineens aan, joelerig na de gebedstilte van de woud- | |
[pagina 824]
| |
paden. Wielrijders snorren aan bij zessen, misschien wel van Luik hèr, in druk-poenig gezang. Maar we nemen het bruggetje over de beek en slaan links verder den zandweg in tusschen de dennen. Zwaar dwarrelt weer het harsenaroom om, met breede walmen in de longen dringend. Dan eindelijk een heiveldje met rondom vierkante brokken van zwartige dennen-donkerte. Om den hoek van het sparrenboschje ligt tegen de bultige hei een langgerekt boerderijtje met doezelige vorst van zwartig riet, twee klein-ruitige raampjes en veel groen van ruime staldeuren. Een vrouwtje met Zondagschen poffer boven het beenige gezicht komt goedig naar buiten, scheldend op het bassend kettinghondje met zijn beverkop. Ze heeft m'n draal-zoeken naar den weer gezien en, de oogen dichtknijpend als een kraaiend haantje, knerpt ze met schelle stem op mijn vraag: ‘Zòò-e naar Hééze en zòò-e naar Starksel!’ Langs eenige lage huisjes en hurkende boerderijtjes, die halfblind met hun rietrondigen rug tegen de aarde kruipen als krauwelende mollen, vervolg ik m'n weg. Overal dorre bosjes loof en bloeisel in het hoekje van de deurpost. ‘Ha, de m'neer ook naor Starksel?’ Een soortement heer met flaphoed en vuile boord stelt zich voor als ‘Van Hongelen, 'n maatzaak in Geldr'p, reis op m'n uitstapje voor de maatschappij ‘Defuntum.’ 't Boertje in de deur groet onderdanig. ‘O, da's d'n St. Jaens-krone!’ blaerkt de boer me nog even toe uit zijn grooten mond, die in rust een zwarte snede in het puttige perkamentvel van de kaken lijkt. ‘Goed voor d'n bliksem,’ licht Van Hongelen nader toe. ‘Ja, ja, Onzen Lieven Heer hèt nog al zoo'n goeien dingen op d'n wereld.’ ‘'t Helpt zèker, vast,’ bepraat de boer uit z'n zwarten mondspleet. En hij vertelt van een huis, dat door den bliksem getroffen tot den grond afbrandde, terwijl het bosje St. Janskruid gespaard bleef. ‘Ja, ja, Onzen Lieven Heer het zoo'n al goeden zaken op de wèreld; 't is vast en zèker wat den die-e daar vertelt,’ bevestigt Van Hongelen. En als we opstappen praat hij gemoedelijk: ‘Zie-de, da's nou den ouwen bravigheid van 't volk hier. O, 't is zòò-ne aardig....’ 't Leek dat hij iets voelde van de poëzie in het taaie geloof en hij vertelde, dat het St. Janskruid in den nacht van den 22sten Juni | |
[pagina 825]
| |
in den dauw moest liggen: ‘Da's zooveul als den zé-egen!’ Bij alle huisjes pruilde de dorre kroon in den bovenhoek van de deurpost, of er prijkte 'n kruis, soms drie aan mekaar, van blauw-witte verf. ‘Allemaal goed v'r d'n bliksem,’ lichtte Van Hongelen toe en praatte verder z'n bereisdheid uit, over Holland en de Rijnprovincie.... Hij noodigde me mee binnen bij een van zijn klantjes. We waren al, wit’Ga naar voetnoot*) met mekaar, verzekerde hij stellig. Met gulle onderdanigheid werd hij ontvangen en, zaken vóór alles, teekende hij vuile papiertjes af en streek het geldje op voor de begrafenis-verzekering. 't Vrouwtje had de flapmuts afgezet en zat aan tafel met 't kleine, plat gedeukte kopje, waar kroelig kort haar op piekte. Met slimme donkere oogjes loerde ze uit het groezele gezichtje. ‘Noe ha'k al veertig jaore betaald, m'nheer.’ Dat was tegen mij, die ze wat achterdochtig voor 'n inspecteur hield. ‘En nog altied deur betaole, alles veur as 'k fesoendelik dòòd bin.’ 't Geldje was bij kleine, kleine krauweltjes naar binnen gezeuld, bij dagloontjes van hoogstens tachtig centen. En 'k weet niet om de hoeveel tijd de agent z'n een gulden acht en zestig kwam aftroggelen om er haar en d'n ouden man en de dochter en de paar zoons onder te laten stoppen als ze dood waren. Maar 't maakte een zieligen indruk op. me, dien ingedeukten ouden man op z'n viezen stoel te hooren kuchen, en voorspellen, dat ie nou toch gauw aan den trek zou komen, en Van Hongelen daar tegen in, dat | |
[pagina 826]
| |
ie hoopte nog twintig jaar premies van 'm te moeten halen, voor hèm en voor de Maatschappij. Spreekt 't niet vanzelf, dat een afgewerkt mensch onder de aarde gestopt wordt, netjes en niet als de eerste hond de beste en moeten ze daarvoor hun heele leven afgepingeld worden door Van Hongelen's met geen ander bewijsje voor hun bij mekaar gepeuterde centjes dan een krauwel-handteekening op een flortig papiervodje! De groote schouw huifde over de helft van de heele kamer als een roetige trechter. De dochter smeet het snaaisel op de haardplaat en haakte den ketel aan den hengel. Wapperend lekten groote vlamkronkels om 't zwarte ding en uit een ander hok werd 't moois voor den dag gehaald: 'n nikkelen koffie-komfoortje en gebloemd bruin geëmailleerd keteltje. ‘Jao, jao,’ groot-sprak 't wijfje met glundere oogjes, ‘moois he 'k ok nog wel. En 't het me net niks gekost, uit 'ne verlòting....’ We moesten de koffie meedrinken, die dubbel gesuikerd werd en broodjes werden in een groote schaal voorgeschoven. ‘'t Huis zien? Ga de oe gang.’ En Van Hongelen drong nu in 't andere hok, - ook een gewitzanden klinkervloer - waar de Zondagsche kleeren als lijken aan den wand hingen. Hij tipte de beddenflorten op en wees met een verholen meewarigheid op de slaapsteden, waar 't eigen gesponnen linnen laken groezelde als zwarte veenaarde. 't Wijfje vermoedde een schilder in me en praatte druk-slim over 'n gebuurte, dat aan 't geweef had moeten zitten en zoo met de heele bedoeiïng was uitgeschilderd. ‘Maor ze krêg er wel elken dag 'n gulden veur....’ Daar zou zij ook wel voor gaan zitten, met d'r besten poffer op, en een weefstoel zou z'er ook wel voor weten te krijgen. Maar de stal was haar glorie. Kleine mestvuile koetjes stonden ver van mekaar in de vierkante ruimte, als in een kooi met stakengetralie omringd. Elk diertje stelde ze me voor met naam en kwaliteit wat melkgeven betreft. In een achtergedeelte opende ze met een fopgezichtje een halve deur en zwart schoot er de demonkop van een guitig paardje uit, dat ze zoende op de fluweelige lippen en aaide met 't groezele gezicht. In eens stak 't duiveltje de spitse blinktanden, de bovenlip nijdig omgekruld, snel vooruit met bijterige venijnigheid. O, 't was zoo'n guit, verzekerde ze, en de m'neer moest er maar niet te dicht bijkomen. Toen nog de mestkalvertjes. Die waren voor Engeland en ze kregen elken dag wel zóóveel melk, ongeroomde. En ze streelde de vette ruggetjes en kwezelde meewarige naampjes. En ondertusschen stonden de dieren van de geboorte tot de reis naar Engeland in hokjes te kwispelen, waar ze de staarten niet eens konden optillen of de koppen omkeeren. Maar ze aaide en zoende de glimmende huidjes, net zooals zìj weer 't kalfje van den gevoeligen Van Hongelen was. | |
III.
| |
[pagina 827]
| |
Wel zeker, of de meneer 't zien mocht. Ja, hè, wel zoo? Was dat in Amsterdam alleen in den museum? Nou hier nog zoo zadder, maar nou allemaal besteld werk voor de fabrieken. 't Vrouwtje zette de kloon in beweging en draaide het flortige blauwdraad van kunstwol om, dat de stofvlokken op den vloer pluisden. Ja, zeker, niks ging der verloren. Dat pluis werd weer over gesponnen. Den spoel kluwende ze aan het wiel op en het mannetje trapte rik-tikkend en wierp den klos door de linnen schering. 't Vrouwtje zette de handjes in de heupen, het knoestige piekharige hoofd stijf op den nog stevigen goren nek. 't Mondje praatte druk in het platte gezicht en achter haar rug likte het oude ventje met elken worp grimlachend de lippen. Ja, der was tegenwoordig goed mee te verdienen. 't Werd heel goed betaald van de fabrieken. En dan er zoo wat bij boeren. ‘As ge dan 'n driegulden er bij verdient met weven.’ Want hij had altijd geweven, z'n heelen leeftijd. Maar toen alleen voor eigen gerijf, 't vlas dat ie voor huiselijk gebruik verbouwde. Of er nog zulken waren? Ja, 'n enk'le boer had nog z'n stukje vlas, dat ie rootte in de venen en spon en tot onverslijtbaar linnen weefde. Kijk - en hij knoopte zijn boezeroen los - dat was nog door z'n vrouw gesponnen en door 'm zelf geweven. Een hoog met koren beladen kar knerpte voorbij, en de jonge boer lachte door 't raampje: ‘Laot ie d'n pet van oewen kop niet kòòpen.’ Man en vrouw lachten verlegen en praatten weer druk over 't affront heen.... 't Holoogige, goedig lik-lachende, wevende mannetje; 't gulle, vertrouwelijke, knoestkoppige wijfje! De spoel rikketikkerde me den hollen zandweg achterna. Vóór me de kale zandduinen, en die rechts en links met zwarte dennen beklonterd: het Heezerenbosch. Geen windzuchtje in het holle zandige gemul. Louter gloeien en uitstoven, de schroeihitte. De voeten gebrand door de zolen, die wegzinken en onderglijden in 't roosterend gerul. De heuvels zijn niet hoog en niet stijl, maar op de hard-trijpen mospuntjes, zwart geribd en grijsgroenig gevlokt, glibberen de voeten uit, stekerig heet gesmoord in de pof-heete schoenen. Hoe 't zoo mogelijk is in het laaie zand! 't Poefje erica jeugdig rose met teere dopjes; een enkel trosje geurige munt even frisch, jong, even blank-rose, allebei bloeiend in het verbrande heiloof en zwarte mosgetand! Toen vóór me de verre hei, zwart geroosterd; het witte zand blakerend in het zonne-geflonker. Een zacht bultige vlakte met donkere gestalten hier en daar van eenigen den of grillig jenevergebosch. Fijne woudtumpen rondom aan den horizon, waarboven de torens van de omringende dorpen tot zelfs ver over de Brabantsche grenzen. De stralende zon daar witgloeiend boven, met een fellen ring om 't stekende oog, waaruit de flitsen piekten en de heele hei opstookten met doodslaanden ovenwalm. Een vèr meertje ketste het geblikker terug, maar versterkte den indruk van moordende hitte met 't gespiegel van blank metaal. Het Heezerenbosch sneed op den heuvelrug de schroeiende hei in, als een zwarte kam op een kruipend vuurdier. Ook in het dennenwoud dezelfde dompige vuurbroeiing met walmen van lauwe harsegeuren. Geen ander geluid dan 't snierpen van vliegen en muggen, 'tzelfde stille gesjirp als op de hei. Alleen hoog in 't strakke dennenloover het ritselen van bastflodders, okergoud in stille beving tegen de zonnestralen. 't Terrein golvend, dor-mollig van dennenaalden, met dikke, zwaar-armige dennen, kurkbarstige stammen van een el middellijn, schuin opstrevend, soms dwarsbonzend tegen een heuvel, ook mastrecht de weerbarstige loofbezems opbeurend. 't Deed denken aan Wolfhezen, maar de lachkloven van donzig naar binnen plooiende beekoevers ontbraken. Vlinders dreven vleugel-flappend uit in de zonneplekken als kleurige bloem-vlokken. Daar fladderde een zwartig gouden met stippelige vleugelranden, als donker klatergoud met gebijste rosetjes. Op de aarde streek hij neer, en speelde weer dartel omhoog, fonkelend in het schitterschijnsel en spelend met hem die hem nazat. Een mierenhoop rulde op een heuveltje. De diertjes ploeterden woedend over de dennenaalden, rechtuit op hun doel aan; vele | |
[pagina 828]
| |
sjorrend opwaarts de mummie-popjes naar een zonniger plekje, andere - lieden van zaken - gehaast de kantoren en magazijnen in, verdwijnend in de holletjes en openingetjes van den hoop. Van heinde en ver gekrauwel en hier, geploeter om toch ook in de stad zelve te wezen dicht bij de kantoren, in de drukke kroelstraten. Waar die menigte van leefde, die enorme stad? Maar 't leefde en sjouwde. En wat ze sjouwden? Ze verploeterden van 't eene plekje naar het andere, klauterden een dennennaaldje hooger, spartelden er drie naar beneden met belachelijk gebuitel. Maar 't leven vermenigvuldigde er zich: popjes en moedertjes en kinderjuffertjes, 't kroost koesterend en versjouwend, de zonnigste plek veroverend, reppend om een dennenaaldje vóór te komen bij andere. 'n Heerlijke stad; 'n goddelijk blijspel! 'k Moest toch de hei weer op, om Leende te zien liggen van een heuvelbult. De zon blikkerde nog even flitserig, brandde en sparkelde. Het zonnescherm hoog de gloeiende schijf tegen, de enkele koeltjes er onder door ademend tegen m'n warmdoezelig hoofd. Maar van het stuifduin zag ik het dorpje beneden, stil met 't mytermutsige torentje, het optintelende loover, waaronder de rieten daken neerhurkten in één-wezen met de velden. Die gouden velden, getooverd uit de heide! Achter me zwart gebrande, dood geroosterde hei, vóor gloeiend korengefonkel en boekweit-gebloei.Dàar lag 't wèrk, 't slovige, dankbare reuzengewerk, en dàar lagen de weggedoken stulpjes, te bescheiden om te vloeken in strakke muurbrokken tegen de aarde, waar ze toch tegen moesten rusten. Trouwe werkers, ploeteraars, altijd geduldig en gul tegen den vreemde, dadelijk ‘wit’ met hem, sobere sjouwers en slovers met uw aartsvaderlijke gewoontetjes! Heerlijk dorpje, hier kniel ik neer in Gods gloeiende zon. Spartelt omhoog, groote steden, met schrille torenpunten! Hier lijkt dat al dwaas, om te lachen! | |
IV.
| |
[pagina 829]
| |
huisjes er voor en de klatervelden er om. En bij 't goedige moedertje in de dorpsherberg luisteren naar de herinneringen, die ze ophaalde van schilders, die in Leende wel geweest waren en dat ze bij Elenbaas nog wel zoo wat ‘aorigs’ gezien hadden, op het binnenpleintje, maar dat er niets van gekomen was, omdat ‘ze 'r niet goed bi kosten.’ Bij Elenbaas hadden ze werkelijk wat ‘aorigs.’ Daàr had 'nen schilder gezeten, en daàr, en op dien kant. En toch hadden ze 't niet kunnen klaren, omdat 't te dicht bij was. 't Betrof een leemen schuurtje, op 't binnenplein waarvan jammer genoeg het rieten dak pas was vernieuwd, een waterput op den voorgrond, wat rommeligheid er achter. Een brok rustige doezeling van weeke tinten en vloeiende lijnen. Maar zóó zou 't avond wezen eer we bij de Paters Trappisten waren. Uit 't zandige gemul tusschen de mollig plooiende korenvelden van de Strijp stoofde een stille zonnebroeiïng. De kille landkoelte was in de klimming tegen de terreingolvingen uitgepuft. Een witte os stapte loom voor een lichte stoppelploeg, waarachter een halfwas knecht blootsvoets ploeterde den dikken stoppelkop als een harde knobbel onbeschut in de nu sterk flitsende zon. Een deern reed voor ons uit, half liggend, weggedoken achter de rammelende steek-leeren van de hoogkar, ‘hot’ of ‘haar’ klekkend met flapjes van de hotlijn tegen het zware beest, dat mat zijn platte hoeven door 't gemul baadde en ons de warmduffe stofwolken in 't gezicht joeg. ‘Allemaal ossen hier? Néé-e, néé-e, nog maar zes.’ Maar ze wist er wel van, dat er nog maar twee paarden in ‘d'n heelen Strijp’ waren, en nu was bijna alles paard. ‘Zèker omdat d'n boeren te rijk waore.’ ‘Ouden huuskes! Jao, maor van Peer Joppen was toch nog veu; ouder. Dat mosten den heeren is zien. Zòò-e en dan zòò-e en zòò-e! Dan koste nie dwaolen.’ De vuil-rieten daken plekten onder de notenboomen als doffe schaduwen, en langs kronkelpaadjes kwamen we Peer Joppens huisje langs. 't Was groot genoeg, lang uitgerekt als een opgeworpen mollenrit. Maar door het houten vlechtwerk van de met leem | |
[pagina 830]
| |
bestreken muren was met een stok doorheen te steken. 't Dak flaterde laag neer in gebroken flardlijnen. Door de enkele lood-ruitjes zag je het heele donkere vertrek met den groezel-leemen vloer en de ruw-kreupele kasten en ladderstoelen of 't alles klaar stond zoo in den grooten zwartschaduwenden schoorsteentrechter weg te slurpen. 't Was een aartsvaderlijke rommel. Een hoog-mikkerig frommes met idiotig grinniklachje, verwrongen heup en schouders joeg ons met haar gruwelijke vuilheid op de vlucht. Bol stoof de wind nog met kille zuchten, suizelend door de laatste ritselberken en rilwroetend door de tochtgaten van 't vierkant sparrenblok. We ploeterden over het zoore korstmos, dwarsvelds op den eersten bult aan, slierend met ritselen door de hooge struikhei, die met fijne, rosepuntjes nagelbloeide. Een enkel Rapunselklokje peervormde zijn indigo-kelkjes tusschen de bezembundels op, peuterige dwergbrem bloeide nog laat met klein-geel gevlinder. Een enkele bruinvenige plek in de laagte, nog wat kledderig ondanks de droogte, bloedroodde van parelende zonnedauw, die met de tobberige bladlepeltjes de zoemmugjes beloerden. Schrikkerig vlerkte een enkele patrijs op, grauw wegscherend over 't strobbige gegroei. 't Zand glibberde korrelig onder onze voeten, met de zwarte trijp-mossigheid onze zolen glijerig polijstend. We ploeterden zoekend. De wind joeg kil over de verre vlakte ons tegen het verhitte gezicht met een prikkeling van zilte zeelucht. Achter ons de massieve toren van Leende, die klaar uitbonkte boven de belooverde zachtkleurige daken en de zwak-golvende korenvlakte van de Strijp. Nog even tengelde ons het klekkeren in de ooren, waarmee een ijmker de zwermende bijen trachtte te keeren. Maar verder louter het windzuizelen en knierpende dazengezoem. Voor ons één wijde boog van puntig kantwerk vèr-weg met hoogere boomen en enkele torentjes als tip-sliertjes in het geweef. In 't midden daarvan een slank spitsje met leien geblikken boven een blikkerende kapeldak. Dat zou van de Acheltsche Kluis wezen, en daarheen zouden we dwarsvelds dienen te koersen tot het toeval ons het rechte pad wees. Met wit-gele zandplekken tusschen de bruine strobben van bezemhei plooide de vlakte naar dat puntige kantwerk, hier en daar meer opbultend. Een kwarrelige den struikte hangend aan een schuinte en hier en daar spookten Juniperisen gril als werkmannetjes, kasteeltjes, reikhalzende struisvogels verdwaald op. Dat deed denken aan een ouderwetschen tuin van buks-boompjes, geknipt naar stijve dierenmodellen, maar dan de figuren er uit losgerukt en scheef-schuin uitgezaaid over 't wijde, bruinende veld. We sjobberden moedig verder, uitglisserend op 't gladde mosgetrijp of de neerborrelende zanderigheid, harkend door en over de heistronken, strompelend in uitgestoken gaten, die onder de ruigte vermomd waren. Telkens zweefde een vale hei-leeuwerik rustie voor onze voeten uit, muiskrauwelend onder 't gegroei, en op een ruime plek suizelend wegvlerkend. Ha, dat was een ven! Laag met zwakke helling daalde 't veld er naar toe, 't stronkerige gegroei hield op, bruinrood plekte op het kale groen de zonnedauw en op de laagste plaatsen wapperden de vlokkenGa naar voetnoot*) uit als pluizige dotjes van fijne biesjes. Hei, daar ritselde een haas uit, gestrekt over 't veld, de ooren in den nek, de witte aarspoef plekkend onder het stijf opgestreken staartje, met wijde sprongen uit het gezicht. We sopten het ven in, dat droog lag, met alle voorzichtigheid gedachtig aan den Bosscher Ossenkooper en de lummelige Spaansche ruiters. We hosten en dansten op 't vlossige veengegroei, op de drogende kroosweefsels, maar 't lukte ons niet het verder te brengen dan tot 't opsopperen van troebelig veenwater. Onze voeten begonnen heetschroeierig te branden in de schoenen, en een tweede grooter ven was een ware uitredding. Een ruig, knie-hoog heigegroei verborg de diepe watergeulen en krooskuilen, die aan den rand waren. 't Was zaak goed uit de oogen te zien. Maar de bodems van de holen en gaten waren hard en we konden ons voorstellen, dat 's winters een zwerver, | |
[pagina 831]
| |
die zich in de ongelijke terreinen waagde, plotseling tot het middel zou kunnen wegzinken. 't Leek ons echter niet doenlijk, er fatsoenlijk in om te komen, zooals onze verbeelding ons de Spaansche ruiters zag weg dompelen, streep voor streep, duim voor duim, onder het gesnuif van de doodsangstige paarden..... Berkenstruiken ritselden aan den rand van zandige badkuipen, misschien ontstaan door het uitgraven van moer of leem. 't Vlakke oeverzand lekte gelijk afhellend naar 't water. We trokken schoenen en kousen uit en verkoelden de voeten in 't heldere, golfrimpelige water. 't Kiezelige zand kriewelde kil aan onze zolen, verder middenin boende het kroosgevlos sponserig er onder en was de diepere plas wat minder lauw. 't Was of we de reis pas aanvingen, zoo krachtig en opgewekt voelden we ons, de voeten tintelend van nieuwen bloedaandrang. We waren al een uur of drie ruim onderweg, en languit, op een droge plek, aten we ons broodje. 't Massieve Leender torentje, dat eerst maar niet wijken wou, was verdwenen achter de hoogere bulten, en duidelijk zagen we de sparrebosschen kringelen om de blinkende kapel, rechts jonge lanen van frisch groen opgaand geboomt om sappige weiden. Daarheen kruisten we door het bezemige gestruik met den krachtigen pas van begin-wandelen. Een kroozige wetering spoelde langs de klaverrijke vloeiweiden en daarvoor hokten zware schooven goudtintelend òp; de massieve rîngmuur recht voor ons. We zagen den hoofdingang voor ons, den kloostermuur, met beeren op regelmatige afstanden, rechts van ons. Wingerdranken loerden er tumpig over heen, de heele uitgestrektheid ver. De poort open, gul-wijd, het kapelletje blikkerend in het blije licht. Maar in de verte achter den muur schrilden omhoog de spierige lijven van drie gekruisigden, bruinvleezig, de knobbel-pezige armen uitgestrekt aan het hout, de hoofden pijnverdoemd op de borst. 't Schreeuwde boven de muren uit, 't deed me huiveren, angstschrikkend het hoofd afwenden. Maar toch moest ik er naar zien, die vleezige lijven schandelijk omhoog gepiekt, uitlekkend het leven uit de scheurwooden van handen en voeten, de vezels en aders uitrijtend, afvliezerend aan de nagelen. Het ovale lijdens gelaat van den Heiland smachtte naar mij heen. Er snerpte iets in me, rafelend en uitscheurend, of de smadelijke nagelfolteringen afreten het open, wijde lustleven, de genietingen van onbekommerde vreugde, het dagleven. Ik voelde iets van den drang, die al die mannen binnen die muren had weggedreven uit de wereld, in eenzelvig gepeins alleen met eigen gedachten onder zwijgende werkzaamheid. De portier noodigde ons binnen. De rilschok trilde uit, de verdoemden van Calvaria waren achter me en het leven borrelde over de beroering van zonde-lijden heen. Voor me stond een blozende broeder, massief in de plankerige plooien van de taanbruine pij, de voeten in grove schoenen, laag en ruim als bakschuiten. Zijn kastanje-kleurige baard en snorren kwarrelden in krul-golvingen over zijn kleed, de harde stoppel-geknipte kop bukte gelegenheidsplechtig schuins uit de achteruitwijkende pijkraag. | |
[pagina 832]
| |
‘Stilzwijgen - Silence!’ stond in de gangen op een bord ter waarschuwing; maar de broeder vroeg ons in een gemoedelijk Brabantsch accent onze herkomst en ons doel. Hij leverde ons over aan een anderen monnik, even breedloomig met zijn plechtige bewegingen. Die opende de gastenkamer en stelde ons aan andere bezoekers voor. Aan een zware, lange tafel diende hij ons brood met kaas en eieren voor, schonk ons het zoete, lichte Trappisten-bier uit glazen karaf en deelde mee, dat de pater gastenmeester ons aanstonds zou geleiden. Tegen de schoorsteennis hing een magere crucifix, St. Jean Evangélist, St. Marc Evangélist prijkten in notenhouten lijstjes. De kamer zelf hoog, vierkant, stijf gewoon, met openslaand venster. Achter ons zaten een paar economen bij hun bier in druk gesprek over landontginning, een seminarist ging met zijn vriend de deur uit, gewoon of hij zoo zijn vertering in een restaurant had betaald. Niets hield ons hier, in de stemming, gewekt door het schrille lijf-hangen aan 't martelaarshout in de hooge lucht, daar achter den muur. Een jong pater geleidde ons door het klooster. Voorzichtig onderzoekend staarden zijn oogen achter de brilleglazen ons aan. Geheel het lange leven van ingeslotenheid, van een alleenig-gedachtenleven lag achter die dofblauwe ingetogenheid. Goedig gaf hij bescheid op alle vragen, maar alles bij de oppervlakte af, terughoudend vriendelijk, met geen enkel woord een deel van innerlijk leven zelfs te raden gevend. 't Was een mensch, die naast ons wandelde als in gehypnotiseerden toestand, met peinzend-droomerig gelaat de gesuggereerde antwoorden gevend, steeds levend den wil en het leven van die hooge macht, die zweefde over de heele stichting, over de honderden stichtingen, de in regels en voorschriften neergelegde ziel van den Heiligen Benardus, den grondlegger, of van den reformateur der orde, den Heiligen Benedictus. De tengere gestalte, slank in de roomwollen pij met de zwarte schouderstukken, droompraatte naast ons, het blonde krans geknipte hoofd loom heen en weer wendende; hij sloot de deuren en deed met zijn zachte droomstem de aanwijzingen. Bruin-pijïge broeders wandelden we voorbij, allen den stil berustenden lach om den baardigen mond, de handen voor de borst in beleefde buiging onzen groet beantwoordend. ‘De oudste broeder; in de tachtig,’ fluisterde de pater en de oude man, den kap spits boven 't grijs-ruige kabouter-hoofd, de wijde pijmouwen recht gebogen voor de borst, neeg de stramme leden in een diepen dienaar ter aarde. De mystieke wijding was heelemaal voor me vervlogen, en het werd me een stille, zonnige kabouter-droom. Geruischloos liepen de in denneschors gekleede mannekens volijverig heen en weer en wrochten de wonderste dingen. In wijde, wijde kuipen vol kristal-klaar water werd op een tooverwenk de wasch beredderd, één kabouter wees met de vingers gebiedend de stoomraders te gaan draaien en houten stampers pompten kalm in de kuipen, of een dorschmachine kneep de roggekorrels uit de zware halmen. In den langen, luchtigen veestal rijde vleezig vee, zwaar als Hollandsche runderen, en een blauw-gevoorschoote, schors-pijïge kabouterman veegde zijn langen stalbezem heen en weer. Rustig stonden een paar stieren naast de koebeesten, de loensche bloed-wit-oogen met heesche bronstigheid op zij wendend. In een open omstaakte ruimte herkauwde 't jonge vee; de paardenstallen waren leeg in de drukte van den oogst, waarvan alle rompslomp ons als in een werkelijke kabouterwereld geruischloos voorbijging en die toch vlug in orde kwam. De kabouters timmerden en kuipten eigen biervaten; tikkerden in de blikslagerij, waaruit wel gedreven luchters en sierlijke koperen kerklampen te voorschijn kwamen; ze goten zware altaarkaarsen, piekerden eigen schoeisel; brouwden in groote ketels eigen zoet bier; zorgden voor mestput en moestuin; maakten van de dorre hei ruime korenvelden, waar de zwaarste halmen van zandig Brabant ruischten en zwattige klavervelden, samen wel 250 hektaren; legden venen droog en deden het water glisseren door een heldere wetering en over de vloeiweiden. En dat alles in plechtig stilzwijgen, geruischloos bewegen van tooverdwergen. | |
[pagina 833]
| |
Hoog op een witte rots gebaarde de Heilige Benedictus en in de rots pronkte de Heilige Familie recht uitgestald tegenover den welgedaan-glanzenden zelfden Benedictus. Maar dat was alweer 't werk van kabouters, dat moest 't werk wezen van oprijzen in stillen droom. Zoo verscheen ons nu ook Calvaria met de drie kruisen, die ons over den muur hadden toegegrild. De emotie was weg. Het voordeurtje werd geopend in deze rots en we zagen het ovenachtige vagevuur, waar houten vlammen opblikkerden òm biddende pastoors, maagden en mannen en waarboven engel-kindertjes mollig naakt opzweefden. 't Was niet langer mystiek, geen zieleschreeuw, geen zieletrilling zelf, 't was voor ons leuk, interessant, speelziek kaboutergedoe, nijver kabouter-gewurm. Hier het kerkhof der broeders met verscheidene rechtvaardige kruisen. Ginds een ander kerkhof voor de paters, zelfs in de aarde nog van een andere distinctie dan de nijvere broeders. De slaapzaal leek een rij badkamertjes, waar in plaats van de badkuip een groote legerstee stond. Maar in de eetzaal was de illusie het sterkst. ‘Wie heeft er van mijn bord gegeten?’ hadden we de dwergjes in koor kunnen hooren roepen, als Sneeuwwitje maar binnengekomen was. Sneeuwwitjes echter worden streng buiten de poorten geweerd, al komen ze uit pure benieuwdheid. Het lange refectorium in twee deelen gescheiden, voor broeders en paters met lange rijen tafels en lage bankjes. Op elke plaats een pannetje voor de droge snede roggeblom-brood, een doekje er over heen voor het schoonhouden van de houten vork en lepel, een kroesje voor water en een potteke voor bier. Bij broeders en paters alles eender. 't Middagmaal mocht ook alleen boter of vet bevatten voor zoover de bereiding dat vereischte; vleesch of visch of eieren mochten niet gebruikt worden, melk alleen als ontboterde karnemelkspap. De vegetariërs vinden hier een streng voorbeeld. En de pater voelde zich zeer gezond evenals de broeders, bij den soberen leefregel. Hier begon weer de geest der stichting te spreken. Zacht trilde in me een mee-voelen voor de idee van soberheid en zelfverloochening; ik zag hier weer die idee streng omlijnd in forsche hoekigheid recht tegenover het schreeuwerige genotzoeken en zwelgbuiken, het onvoldaan geeuw-happen naar vermaak en weeldestreeling. De studiezaal voor de broeders; de studiezaal voor de paters; alles weer communistisch, gezellig bij tweeën aan bankjes. En toch alleen de stille gemeenschap van peinzenden, mediteerend in één richting, de zielen aan elkaar openend in zwijgende extase. In de koorzaal, nieuwblinkend met gelofwerkten preekstoel, en de twaalf apostelen in hout langs de wanden, kunstvaardig werk van een der broeders, zat een pater, zwaar het kale hoofd uit de pijkraag gebogen met twee over de bank gebogen novices voor hem, die hij onderwees in het zingen der cantaten. 't Licht brand helder daar over heen, de roompijen soepel, de jonge zachte gezichten opziend naar den breeden baardigen pater. Maar 't was niet geoorloofd er een schets van te maken, het indringerige fotografie-toestel had dit voorrecht ook voor den teekenaar verbeurd. In de kapel - blinkend nieuw en pronkerig - knielde onze geleider vroom neer voor het altaar, terwijl andere paters, de pijen slobberig opgetipt, voortgingen met loom den vloer te dweilen. Ora et labora! Gul werd ons bij de gastenzaal opnieuw eenige verfrissching aangeboden. Maar we dankten, en de broeder met den kastanjebruinen kroezelbaard slofferde ons voor naar de poort. Buiten grilden ons weer de gekruisigden hoog boven den muur tegen. Maar we voelden het niet en vielen neer op een grazig schaduwplekje. De economen | |
[pagina 834]
| |
zwenkten achter het bosch om, geleid door een loom-stappenden broeder, die zou toonen, hoe nijvere kabouters de dorre heide betooveren. | |
V. De heilige eik.Onkwetsbaar voor den bliksem, altijd in een holte koel en helder water bevattend; rondom ontschorst door een heiligschennenden soldaat uit den profanen tijd der Fransche revolutie, wien het een gruwel was dat het verblinde volk er kwam bidden; of volgens anderen door den molenaar, wien hij te veel den wind onderschepte; - en toch steeds even krachtig den zwaren kruin opbeurend midden in het bouwveld achter het dorp! Maar verleden jaar had toch de bliksem hem getroffen, een geul schroeiend in de heele lengte van een der reuzenarmen! En de buisvormige holte bevatte juist op dit oogenblik geen water! De eik ruischte echter nog even zelfbewust hoog boven het veld, waar de nijvere menschjes krioelden in de mulle aarde, en tobden en wurmden en boven den stuifbodem deden golven gouden halmen en blanke boekweitbloesems. Zoo had hij ze zien wroeten, geslacht in en geslacht uit, de mieren aan zijn voet. De mieren, die inkrimpen deden de heide en ze omtooverden in rijke velden. De lage stam van acht en een halven meter omvang stoelde op den heuvel als een massief altaar, waaruit zwaar de armen als reuzenluchters oprezen. We vlijden ons neer aan zijn voet en kierden de oogen naar de zonnetintels, die door de loof krauwelingen blikkerden. Ginder rees hoog op de molen, stijf en harkerig slank, de wieken loom zwaaiend als lusteloos uit oude veete tegen den heiligen boom. Verder doken de daken weg achter gelooverte en rees er het torentje boven uit. Krom en sloverig kwam ze aanstoetelen door het mulle karrepad, het oude buurvrouwtje. Haar man lag ziek en het onoogelijke houten Antonius-beeldje had ze voor zijn groezelige sponde gezet. Ze had het beeldje bezworen, dat het hem zou beter maken. Ze had het gedreigd met gruwelijke straffen, als het zijn plicht niet deed, met in 't vuur smijten. Ze had het vleiend aangebeden. Maar de man was bij sterven af. Hoe 't toch Gods mogelijk was! Vroeger toen de kinderen klein waren, had ze gerust den Heiligen Antonius er op laten passen. Ze zou haar zuigeling wel een scheermes in de handen hebben durven geven. De kleine, Heilige Antonius waakte toch over hen. En nu stond het beeldje daar, met het geschonden gelaat, vuil en rookerig, en bleef onvermurwbaar voor bidden en dreigen. De Heilige Eik! Daar zou redding te vinden zijn, als de Heilige Antonius doof bleef. De gebaren rieden haar, den dokter te ontbieden. Maar hoe zou de dokter helpen, waar de kleine Heilige onmachtig was? Ze plaatste het beeldje op het tafeltje dichter naast het bed met het gelaat naar den dood-zieke, dreigde het met den vuist, en stramde naar den kruisjes-eik. Voor het massieve altaar werpt ze zich neder, prevelend en zich bekruisend. Achter de doorgestrengelde braamstruiken hoor ik haar zuchten en de klapjes van haar prevellipjes, het wegsnuffen van haar tranen en het doorslikken van huilschokjes. Zoo ligt ze lang, en tusschen de struiken door, zie ik het opgeheven hoofdje, het rimpelige gelaat vroom-smeekend naar het | |
[pagina 835]
| |
levende altaar. Dan wrijft ze zich de roode oogleden droog met de vale mouw, heft zich stram op en rekt zich op de teenen naar het waterkuiltje in den stam. De vingers komen droog uit de opening. Onrustig scharrelt ze met een stokje er in, dat ook droog er uitkomt. Het blikken kroesje, waar ze het wondere water mee zou scheppen, hoor ik tingelen tegen het hout. Diep zucht ze, het kroesje betastend aan allen kant of er geen droppeltje vocht aanhangt. De vale mouw strijkt ze over de oogen, en, zich omkeerend, verlaat ze snikkend den heiligen boom. Ik zie haar sloffen door het mulle wagenspoor, de droge stofwolkjes dwarrelen om haar uitgeplozen rokranden.... Als ik thuis kom, hoor ik, dat Peerke net is gestorven, en dat de dokter net bijtijds was gehaald om het aan te zien. | |
VI.
| |
[pagina 836]
| |
leekten, als het werkmannetje ons niet had beduid, dat we alles gezien hadden. En de koningsmantel werd voor den dag gehaald. Een borst- en rugbedekking van satijn, zwaar behangen met zilveren schilden, die elk koning van de schutters verplicht was te schenken. Ze waren alle met naam en jaartal gegraveerd, en meestal met een zinnebeeldige voorstelling of, zooals van den baron, met het familiewapen. En het werkmannetje wees zijn eigen zilverplaat aan, en vertelde van die wat en van die. Toen wees hij op het rouwvaandel, dat hoog opgerold en ingepakt aan den wand hing. Dat bewees elken schutter de laatste eer, als hij naar het kerkhof werd gedragen, hoog wapperend achter de kist. Met een goedig lachje zag hij er naar op, of hij het te vriend wilde houden. Zijn biertje maakte hem nog praatgrager en hij vertelde van spookhuizen en moorden, en zong aardige liedekens, want hij was van een heel muzikale familie, zooals hij met welgevallen bekende. Zijn stem was werkelijk helder en zuiver. Vooral zijn liedeke ‘De biën’ was zoo naief, dat mijn bijval hem op het idee bracht me de woorden op te schrijven. En de melodie ook! Ja, ja, dat kon het werkmannetje! Hij was van zeer muzikale familie. |
|