| |
Louis Bouwmeester
door Henri Dekking.
Van een geslacht van bijzondere tooneelkunstenaren: Mevrouw Kleine, Beersmans, Van Zuylen, Haspels, Faassen, zijn Louis Bouwmeester en zijne zuster de eenig overgeblevenen. En van dat geslacht is hij altijd geweest de eerste, de meest voorname.
Wie aan Louis Bouwmeester denkt, denkt wellicht tevens aan dien anderen grooten zoon eener stervende generatie: aan Jozef Israëls.
Twee die bij één hooren. Beiden nòg de grootsten in hun kunst, beiden overlevenden van een artiestenras, welks glorie het laatste deel der negentiende eeuw heeft vervuld.
| |
| |
Om Israëls hebben geleefd mannen als Bosboom, Rochussen, Mauve; om Bouwmeester die hier boven zijn genoemd. Maar terwijl daar achter Israëls een breede schare van jongeren aanschrijdt, bij wie Hij de toekomst van zijn kunst veilig weten kan, komen er achter Bouwmeester slechts zeer enkelen, die willen en kùnnen het hoogste bereiken. Israëls kunst lééft vol-heerlijk, die van Bouwmeester schijnt - wijl drie of vier jongeren haar niet kunnen ophouden, wel voor een generatie hare grootheid te zullen verliezen. Schijnt, want in de schaduw der eersteplans-menschen-door-ancienniteit-of-iets-anders, staan er misschien nog die straks zullen uitschieten
de fabrieksbaas.
en Holland verbazen met blijde verbazing.
De vergelijking van Israëls met Bouwmeester geeft vanzelf aan den laatste, die in een zoo eigenaardig kunstbedrijf is - een minder gunstige plaats. Nu nog niet gesproken van de harde hostiliteit, waaraan een tooneel-artiest bloot staat - Bouwmeester is sterk; hem kan de kleine hartstocht, die het tooneelleven vertroebelt, niet deren - maar bij hem, zooals bij elken tooneelspeler, is het willen ondergeschikt aan het moeten.
Want terwijl Israëls alleen dàt schildert wat hem getroffen heeft, heeft Bouwmeester te doen wat anderen voor hem bestemmen. Hij krijgt een rol en hij heeft die te spelen, ook al trekt zij hem niemendal aan. Dit is een gevolg van de verhoudingen aan ons tooneel, waarin, zèlfs een man als Bouwmeester, niet alleen dàt kan doen wat hij goed vindt. Er is een litterair adviseur en er is een regisseur en die vinden samen een rol geschikt voor Bouwmeester en dan moet Bouwmeester die ook maar spelen. ElK kunstenaar heeft de vrijheid van zijne keuze, een tooneelspeler is de loontrekkende dienaar van een directie; hij is door contract gebonden en heeft niet vele rechten. Ook Bouwmeester is niet vrij, noch in de keuze, noch in de mate zijner kunstpraestatie.
Vandaar dat de bewondering die voor Israëls glorie onverstoorbaar leeft, den even grooten Louis Bouwmeester nog al eens onthouden wordt.
Evenwel, niemand zal betwisten dat wij in Louis Bouwmeester den grootsten kunstenaar bezitten die op het Hollandsch tooneel - wellicht op éénig tooneel is, en met blijdschap aanvaarden wij de gelegenheid om hem onzen eerbied en onze bewondering te brengen, die zijn eerstdaags te vieren veertigjarig jubileum ons biedt.
| |
| |
Louis Bouwmeester stamt uit het acteurs-geslacht van de Rooseveldt's. Hij was belast met de heriditeit van het beroep, evenzeer als met die van het talent. Maar terwijl de eerste hem in den aanvang zwaar drukte, heeft hij de laatste langen tijd niet gevoeld.
Zijn gave was ongetwijfeld een natuurgave. Er moet een tijd geweest zijn, waarin hij niet wist dat hij zóó mooi comédie speelde, waarin hij niet wist, dat wat hij dééd werkelijk kunst was.
Hij voelde zich ongelukkig op het tooneel, in de enge duffe kermistent, waarin hij de eerste jaren van zijn kunstenaarsleven doorbracht; hij wilde naar zee, de wijde wereld in. Maar zijn vader had hem noodig; Louis moest meehelpen den kost verdienen en daarom is hij aan het tooneel gebleven.
Toen wij onlangs een avond in zijn huiselijken kring bij den aanstaanden jubilaris genoten en over zijn jeugd spraken, jeugd die ook bij dezen nog zoo jeugdigen man reeds ver ligt, gescheiden van het heden door veel leed en harde ervaringen, zei hij, met groote, nù nog gevoelde innigheid: ‘Wat had ik toèn vreeselijken hekel aan het tooneel.’ En even later: ‘Eigenlijk nu nòg!’
Waarop zijn kinderen, vroolijk-geestdriftig deelnemend in ons gesprek, hartelijker dan één ander bewonderaars van hun grooten vader, uitvielen: ‘Hè nee, pa, daar is niets van waar!’ En Bouwmeester betóógde: ‘Als ik rijk was, ging 'k buiten wonen, en jagen!’
‘Niet waar, niet waar!’ en de juichende stemmen overtuigden: ‘U weet nû al in uw vacantie geen raad met uw tijd!’
Bouwmeester gaf toe: ‘Nù dan niet meer, maar toen, toèn, ik had er een afschuw van!’
Het is ook wel eigenaardig dat Bouwmeester over zijn kunst moeielijk aan het praten te krijgen is. Zijn artisticiteit is eigenlijk nog zoo'n halve onbewustheid in hem, waarvan hij, meen ik, geen verklaring weet te geven.
Hij zegt er wat algemeenheden van, wijst den invloed van het treurspel met zijn breede gebaren en het drama met zijn hartstocht op zijn ontwikkeling wel eenigszins aan, maar niet volkomen
Hamlets toespraak tot de tooneelspelers die - men zal het toegeven - nu niet zoo diep gaat, herhaalt hij, als grondbeginsel van zijn kunst, ook tot leering der jongeren om hem heen:
‘Spreek vlot van tong; als gij het uitbulkt, zooals velen van uw gild doen, had ik al zoo lief, dat de stadsomroeper mijn verzen opsneed. En zaagt ook niet te veel met uwe armen in de lucht, maar doet alles met zachtheid, want zelfs midden in den stortvloed, storm en wervelwind van hartstochtelijkheid, moet gij u een matiging verwerven, en eigen maken, die haar vrij houdt van ruwheid.
voerman henschel.
Wees ook niet al te mat, maar laat uw eigen oordeel uw leidsman zijn; regel uw gebaar naar het woord, uw woord naar het gebaar en houd daarbij bijzonder in het oog, dat gij de gematigdheid der natuur niet overschrijd.’
Met deze woorden, vindt Bouwmeester, is zijn kunst gekarakteriseerd. Mee-levend in de figuur die men voorstelt, moet men zich voortdurend in een spiegel zien, opdat men wete, dat ook in een uitbeelding van de felste hartstocht, de aesthetica nimmer wordt beleedigd.
Er moet een tijd geweest zijn waarin Bouw-
| |
| |
meester deze meeningen nog niet verkondigen kon en waarin hij toch even mooi als nu tooneel speelde.
Voor ons, wij zijn ervan overtuigd, dat hij op zijn 24ste jaar, toen hij nog een ambulant acteur was en Peters de officieele man van het Leidscheplein, toen hij Dartagnac speelde en Henri de Lagardère en den Zwarte Dokter, dat hij toen al een enorm acteur was. Men heeft portretten uit dien tijd maar te zien met dat magere, bleeke, heftig-gepassionneerde gezicht, om te gevoelen, dat uit dezen jongen man iets gróóts moet zijn uitgegaan naar gene zijde van het voetlicht.
Het is een eenvoudige waarheid dat alle getheoretiseer over kunst eigenlijk een omfrazing van onmacht is; een verklaring wáár het onbereikbare ligt, dat wel gezien wordt, maar niet bereikt is.
Begrijp ik Bouwmeester goed, dan theoretiseert hij desnoods alleen mêe omdat zijn aangeboren intelligentie hem - eenmaal geplaatst in hoogeren maatschappelijken stand vooral ook omdat de jongere collega's er zoo druk aan gingen doen -, dit nu eenmaal als iets noodigs voorstelde.
Maar hij behoeft niets te verkláren, omdat hij nu eenmaal alles kàn.
Hij zal zich ook niet met bewustheid ontwikkeld hebben. Maar hij is veel in het leven geweest, hij heeft met massa's menschen verkeerd en veel waargenomen. Het leven is zijn groote studieboek geweest en zijn kunst, in de grootheid van thans, is de combinatie van zijn eigen levenservaringen. Niets heeft hij uit boeken of van hooren zeggen.
Bijvoorbeeld Shylock.
Hij heeft in zijn leven bijna uitsluitend met Joden omgegaan, hij heeft Joden gezien van allerlei type en allerlei aard. En zóó is zijn Shylock kunnen worden de Jood, de combinatie van al wat Joodsch is, in het groote en in het kleine.
Maar, zooals gezegd, het kùnnen was er. Oefening baart kunst is een bakerspreuk. Alle kunst in perfectie komt uit kunnen.
Hoe geweldig hij in zijn jeugd geëxploiteerd is, vertelde hij me dien avond. Als jongen van zestien jaar al heeft hij van alles moeten spelen: een komiek, een marqué, een heldenrol, een knecht, een heer, een schurk, een braaf man, alles in een week. Hij was toen, natuurlijk, óók al klein en hij droeg dus schoenen met hooge hakken, om tenminste op iets te lijken. Maar hij werd door zijn medespelers niet gewaardeerd. Na een zeer bijzondere rolvervulling greep Huijzers hem bij een oor en riep: ‘Laat je doodschieten, beroerling, er komt van jou nooit iets terecht!’
Er is overigens van Bouwmeesters leven niet zoo heel veel bekend. Hij vindt het dwaasheid te pronken met een armoe-bestaan waarin veel zorg en kommer - wat heeft de wereld met mijn verleden te maken? vraagt hij. Dat is zoo zijn kunstenaarstrots.
De heer J. Vriesendorp, die voor Woord en Beeld over Bouwmeester schreef, (Maart 1897) heeft in de archieven en bibliotheken moeizaam samen gezocht wat hij van 't geval vinden kon. Volledig is het niet, 't zijn data
| |
| |
met vermelding van optreden en daarin nog héél wat hiaten.
Zijn debuut rekent de acteur zelf te zijn geschied op Donderdag 19 December 1861 bij Boas en Judels in de Varieté, Amstelstraat, als ‘Fridolin’ in ‘De gang naar de ijzersmelterij, 5 bedrijven, 11 tafreelen, naar Schillers ballade. Entree 75 cts. in vertering.’
Uit het hierneven gereproduceerd program blijkt evenwel dat Bouwmeester al vroeger opgetreden is. Hij speelde al op zijn twaalfde jaar comédie, omdat zijn vader, lid van het rondreizend gezelschap Chanteur en Comp, hem er toe dwong ‘om den broode.’ Zijn moeder was lid van dit gezelschap en als zoodanig, tijdens de kermis te Middelharnis, in een boerenwoning, schonk zij Louis het leven op 6 September 1842.
Wat er vóór 19 December 1861 is geschied, negeert Louis Bouwmeester geheel - den roezigen tijd, die dan volgde, tot 5 December 1878, de datum van zijn verbintenis met ‘Het Nederlandsch Tooneel’ rekent hij evenwel mee. Wat is er in dien tijd niet gebeurd! Bouwmeester heeft enorm veel gespeeld, allerlei stukken.
De heer Vriesendorp noteert:
22 December 1862 Raphael in ‘Marmeren Beelden, IJskoúde Harten.’
In 66/67 ‘De Scheepsjongen’ (directie Louis Bouwmeester en Co.) in ‘Diligentia.’
September 1867 ‘De Bedelaarster’ (zomervariété aan den Coolsingel te Rotterdam, Louis is directeur).
2 September 1868 ‘De Koerier van Lyon.’
1869 ‘De non van Krakau’ (Place des Pays Bas van den heer Doon, Kruiskade, Rotterdam).
1870 ‘De Geitenhoedster,’ ‘De dochter van den galeiboef,’ ‘De Groote Wereld of een Boer in Berlijn enz. (Nieuwe Schouwburg aan den Coolsingel te Rotterdam, directie Frits Bouwmeester en Co.).
1878 (de heer Vriesendorp slaat nog al eens een jaartje over, omdat hij nergens gegevens kan vinden) ‘Margot de Bloemenverkoopster,’ ‘De Matroos,’ enz.
1879. 1 September, Louis Bouwmeester verbindt zich aan de Koninklijke Vereeniging en de officieele roem begint.
1882 Koning Willem III vereert hem op 2 April de groote gouden medaille van verdiensten en ontvangt hem op 19 April ter dankbetuiging in officieele audientie waarbij Z.M. hem ‘in vleiende bewoordingen hulde brengt voor zijne talenten.’
1884. 27 April vertooning van Richard III en de geheele Nederlandsche tooneelcritiek is in extase. Een ganache litteratuur ontwikkelt zich naar aanleiding van Bouwmeesters opvatting en uitbeelding. Hij zelf doet aan het geschrijf mee en beweert o.a. dat hij ‘'t in het belang van de tooneelspeelkunst wenschelijk zoude achten, indien, in gevallen als deze, waar de meeningen van criticus en artiest lijnrecht tegenover elkaar staan, bekende autoriteiten als scheidsrechters optreden.’
Als Bouwmeester over zijn kunst schrijft, gaat het hem al evenmin goed af, als wanneer hij er over spreekt. Hij is zoo weinig frazeur,
koning oedipus.
| |
| |
shylock.
zoo eenvoudig, zoo eerlijk. ‘Alleen het oordeel van hen, die mijn spel op bescheiden, niet sarcastische wijze onder het oog van het publiek brengen - zoo schrijft hij in 1882 aan den heer Loffelt van “Het Vaderland” - hetzij dit gunstig of ongunstig luidt, zal mij een prikkel zijn, tot veredeling der kunst mijn beste krachten te wijden.’
Is het niet of een winkelier zijn verschgeopende zaak in de belangstelling van het geachte publiek aanbeveelt?
Zóó is Bouwmeester en deze beminnelijke
| |
| |
eenvoud is wel één van de mooiste eigenschappen in den grooten kunstenaar.
1886 Bouwmeester viert zijn 25-jarig jubileum als Lodewijk XI in het drama van Casimir de la Vigne. Het is een enorme huldiging. Professor Alberdingk Thijm staat aan het hoofd van de feestcommissie.
‘Aan den ingang van den Stadsschouwburg worden jubeluitgaven verkocht met portretten van den tooneelspeler in verschillende karakters, toepasselijke regelen van Alberdingk Thijm en Hofdijk, benevens een opgaaf van 62 der meest bekende rollen van Bouwmeester. Ook buiten Amsterdam wordt het feest gevierd en 35 kunstschilders bieden hem in den Haag een verzameling akwarellen, teekeningen en etsen aan, die door Bouwmeester “ten bate van een zwaar beproefd huisgezin” in d'Geelvink, Singel bij de Munt te Amsterdam, worden tentoongesteld.’
Na het jubileum vindt de heer Vriesendorp geen bijzonderheden meer. Zij doen dan ook niet meer ter zake, Bouwmeester is dan de erkend groote acteur van Nederland.
En, eigenaardig, dit erkennen zelfs zijn confrères. Ik heb nooit een Hollandsch acteur gesproken die niet in Bouwmeester den grooten meester, den verren meerdere boven allen erkennen wil. Tegen hem is geen benijding, geen kleinachtend égoisme. De collega's, zoo gul met hun critiek, tornen aan zijn roem niet. Toen hij in 1897 een lintje kreeg, vond men de geheele tooneelwereld gehuldigd in hem, en hij alleen had het recht deze hulde voor allen in ontvangst te nemen.
Ook de buitenlandsche acteurs die hem gezien hebben, roemden zijn enorme gaven. Antoine vindt hem de meest brillante acteur die hij ergens op een tooneel zag en Possart vraagt hem den Othello te spelen waar hij zelf Jago zal zijn. Bouwmeester wil dat wel, mits de rolverdeeling omgekeerd worde, wat Possart natuurlijk weigert.
Hij zelf vindt Ludwig Barnay de beste acteur. ‘Hij speelt nooit één avond als den anderen, toch is al wat Barnay doet, goed en daarbij geeft hij zich geheel,’ verklaarde hij, toen ik hem zijn oordeel vroeg.
In die verklaring ligt tevens de erkenning dat Bouwmeester er veel voor gevoelt 't op de intuitie aan te laten komen, wat zelfs bij hem wel eens een fout kàn zijn, maar dat voor alle anderen beslist is.
‘Kindlief, heeft hij vroeger eens gezegd tot mevrouw Erfmann - toen nog Mientje Sasbach - je moet nooit je rol leeren. Ze zeggen dat ik het nooit doe en dat is wáár. Als je je gedisponeerd voelt, léés dan in je rol, hóór jezelf, gééf jezelf en zóó moet langzamerhand de rol in je worden, dat je om de woorden niet meer maalt. Menschen die hun rollen leeren zijn geen acteurs!’
Dit is, natuurlijk, een paradox, maar het is wáár omdat Bouwmeester het zegt, want voor Bouwmeester is het zóó. Hij leert zijn rol - dat spreekt - maar niet op de manier, die anderen volgen. Zóó lang leest hij haar tot hij het karakter goed begrijpt, elk woord, elke daad voèlt. Dan kent hij zijn rol en heeft er zich tegelijk volkomen in doorgeleefd.
Zóó zijn kunst te begrijpen is een bewijs van individualiteit. Hij heeft dan ook den moed een rol te bederven, als hij er niets voor gevoelt, of een avond niet mooi te spelen, als hij niet gedisponeerd is.
Toch, voor Richard III o.a. heeft hij een uitgebreide studie gemaakt. Hij vertelde mij dat hij in bibliotheken en archieven alles is gaan naspeuren wat er van dien wanstaltigen koning geschreven is, van zijn jeugd tot zijn dood en hoe hij elke nuance in het karakter langzamerhand is gaan begrijpen. Hier heeft de intelligentie en het klaar begrip den intuitieven artiest geleid.
Van bijzondere studie aan Shylock besteed, heb ik niet gehoord. En toch dit is zijn grootst meesterstuk. Onlangs, in een Zondagavondvertooning, met een ergerlijk slechte omgeving, hebben wij hem te Rotterdam als de Jood weer bewonderd.
Bouwmeester's ‘Shylock’, hij is zóó als Heinrich Heine, die wellicht meer en beter dan iemand Shakespeare begrepen en verklaard heeft, hem beschrijft; den Jood, wiens gedachten en woorden zoo trübe, kneisend und häszlich zijn. ‘Sein Witz,’ zegt Heine, ‘is kramphaft und ätzend, seine Metaphern sucht er under den widerwärtigsten gegenständen, und sogar seine Worte sind zusammenge- | |
| |
qetschte Miszlaute, schrill, zischend und quirrend.’
En ergens anders: ‘(Shakespeare sprach) in Shylock, trotz der grellen Fratzenhastigkeit, die Justification einer unglücklichen Sekte (aus), welche von der Vorsehung aus geheimnisvollen Gründen mit dem Hasz des niederen und vornehmen Pöbels belastet worden, und diesen Hasz nicht immer mit Liebe vergelten wollte....
‘Er seigt in Shylock nur einen Menschen, dem die Natur gebietet, seinen Feind zu hassen.’
En dan nog van Shylock: ‘Er liebt das Geld, er verschweigt nicht diese Liebe, er
coriolanus
schreit sie aus öffentlichem Markte.... Aber es giebt etwas, was er dennoch höher schätzt als Geld, nämlich die Genugthuning für sein beleidigtes Herz, die gerechte Wiedervergeltung unsäglicher Schmähungen, er schlagt die erborgte Summe zehnfach ab, wenn er ein Pfund Herzfleisch seines Feindes damit erkaufen kann.’
Zóó verklaart Heine den schrillen, heftigen, razend-venijnigen Jood. Zóó gaf hem Bouwmeester.
En zijn spreken, zijn klagen en jammeren en vervloeken... hoor weder Heine:
‘Trotzdem dasz ich in der Synagoge von Venedig nach allen Seiten umherspähte, konnte ich das Anlitz des Shylock nirgends erblicken.
‘Aber gegen Abend, wo nach dem Glauben des Juden die Pforten des Himmels geschlossen werden und kein Gebet mehr Einlasz erhält, hörte ich eine Stimme, worin Thränen rieselten, wie sie nie mit den Augen geweint werden.... Es war eine Schluchzen, das einen Stein in Mitleid zu rühren vermochte.... Es waren Schmerzlaute wie sie nur aus einer Brust kommen konnten, die all das Martyrtum, welches ein ganzes gequältes Volk seit achtzehn Jahrhunderten ertragen hat, in sich verschlossen hielt.... Es war das Röcheln einer Seele, welche todmüde niedersinkt vor den Himmelspforten.... Und diese Stimme schien mir wohlbekannt, und mir war, als hätte ich sie einst gehört, wie sie ebenso verzweiflungsvoll jammerte: ‘Jessika, mein kind!’
En dât was Shylock, en zóó geeft hem Bouwmeester, die waarschijnlijk nooit Heine gelezen heeft en er denkelijk geen vijf minuten over spreken kan. De geniale Shakespeare, zoo begrepen en verklaard door den genialen Heine, zoo begrepen en uitgebeeld door den genialen Bouwmeester.
In het klassieke is hij altijd het
| |
| |
gróótst geweest, minder groot in het moderne en dit alweer bewijst zijn enorm kunstenaar-zijn. Want het moderne, niet waar, reflecteert het Leven, terwijl het klassieke de reflectie geeft van het Goddelijke. Zoo staat Bouwmeester, de Uebermensch, nader tot het laatste. Hij bezit de epische kracht, die de passie van een massa kan uitbeelden, evenzoo als Shakespeare en Rembrandt het hebben gekund. Zijn Shylock is Rembrandtiek.
sanche panza (don quichotte).
Zie hem daar voor u zitten, dien kleinen eenvoudigen man, met zijn glad, nog jeugdig gezicht, waarin die prachtige, diep-glanzende, grijze oogen. Hij praat zoo rustig, eenvoudig, zonder omhaal, evenver van het aanstellerige als Israëls ervan is.
Zijn stem is niet mooi, het is vaak gezegd; er is iets heesch, iets gebrokens in.
Het is zijn instrument, wat afgesleten, zeker, maar hoe bespeelt hij het. Een gebroken guitaar door een artiest bespeeld, geeft mooier melodie dan de mooiste viool in de handen van iemand zonder ziel.
Possart heeft een prachtstem, maar kan hij ermeê doen wat Bouwmeester doet met de zijne?
Bouwmeesters stem is altijd mooi, omdat hij er in geeft een voortdurenden weerklank van zijn groot gemoed, omdat hij ermee, naar het bijbelwoord, uit de doode letter den levenden geest kan geven. En wanneer zijn stem toereikend is om zijn enorm talent kenbaar te maken aan een publiek, dan is die stem goed. Laat zij wat opgebruikt en wat versleten zijn, 't bewijst dan toch alleen dat hij haar nooit heeft gespaard, dat hij eer te veel gegeven heeft, met hart en ziel, in den tijd toen hij er het minst voor werd beloond. Eens moet die stem vol en krachtig hebben geklonken en hij heeft haar toen gegeven met al de royaliteit van den cabotin.
Dit is zoo merkwaardig en zoo wonderlijk: als Bouwmeester het doen moest met zijn figuur, ach, hij heeft zijn figuur eer tegen dan vóór, zijn stem evenzóó, zijn plastiek laat vaak heel wat te wenschen, maar met dat al is hij dan toch Bouwmeester.
Want hij geeft de ziel van den kunstenaar, bij hem uit zich een innerlijke enorme kracht, hij is altijd de eerste in zijne omgeving; zijn stem wordt, als hij op het tooneel is, mooi; hij wordt gróóter dan één om hem; op het tooneel maakt zijn kunstenaarsziel hem tot koning over allen.
Wie in deze dagen Mounet Sully gezien heeft en Coquelin Cadet, heeft beiden de mindere van Bouwmeester moeten gevoelen (ik deuk hier aan zijn klassieken Shylock en zijn karakterrol Heire in den Bund der Jugend). Zijn koning Oedipus indertijd was trouwens superieur aan dien van Mounet Sully, den man toch van het prachtig geluid en de model-plastiek. Bouwmeester is veel minder geborneerd en veel meer innig-artiest dan één der ‘sterren’, die wij in de laatste maanden, alweer eens in onze schouwburgen hebben gezien.
Om nu nog even de uiterlijke middelen van dezen tooneelspeler te waardeeren; stem en gestalte mogen - uiterlijk - tegen zijn: hij heeft enorme oogen. Die oogen zijn -
| |
| |
lodewijk xi.
als hij in zijn kunst is - werkelijk de spiegels van zijn ziel. Het kloeke, klare gezicht lééft van die groote grijze oogen; zij helpen de expressie volmaken, hij spreekt ermee als met zijn mond. Zij dienen den beeldenden kunstenaar.
Hij kan een floers trekken over den wegwazenden blik; als hij tooneel-sterft breken die oogen, worden dof, glansloos; in toorn straalt daar een gloed uit als van wit gloeiend metaal en dan weer kunnen die oogen zoo speelsch-guitig loeren uit den fijn-berimpelden ooghoek. Bouwmeester's wonderoogen kent ieder die hem eenmaal zag.
Men hoort wel eens beweren dat Bouwmeester ijverzuchtig is. Hij duldt niemand naast zich, zegt men. Het is mij niet duidelijk op wien hij ijverzuchtig wezen moet. Rooyaards uitgezonderd is er geen die in zijn schaduw staan kan en Rooyards zelf - hoe knap acteur ook - is toch op verre na nog geen Bouwmeester.
Maar àls het waar is, dan ligt daarin weer iets van de eenvoudige bescheidenheid van dezen kunstenaar, een bewijs dat hij zelf niet weet, hoe torenhoog hij boven alle zijne medespelers staat, hoe géén hunner hem genaken kan. En iets onrustigs in de konkelende hostiliteit van de tooneelwereld, is er in allen die daarin leven, zèlfs in Bouwmeester.
Hoe weinig Bouwmeester overtuigd is van zijn enorm kunnen, 't bleek onder andere toen wij spraken over Voerman Henschel, één zijner beste rollen: ‘Och, “dat” beteekent zoo weinig, dat doe je maar zóó, dat is niets moeielijk!’
Overigens, geen tooneelspeler in Nederland heeft zooveel mislukten op zijn geweten als hij; van géén loopen in de Amsterdamsche Jodenwereld zooveel broertjes rond - die 't niet zijn - als van hem. Een aantal menschen, zonder talent, raakten door zijn spelen in verbijstering en dachten 't ook wel te kunnen; 't ging toch alles zoo eenvoudig en zoo gemakkelijk. Natuurlijk mislukten die fataal, zij waren alleen geboren om te apprecieeren, te waardeeren als publiek en in de appreciatie mengden zij zich zelf en kwamen tot over schatting. Zij speelden Bouwmeester een paar rollen na, copieerden hem getrouw, maar wanneer het dan tot creeëren moest komen, bleek een totale machteloosheid. Ofschoon heel triest voor de betrokkenen, bewijst deze te ver doorgevoerde appreciatie, alweer Bouwmeester's buitengewone persoonlijkheid.
In het theeavondje bij Bouwmeester thuis waarin, zooals gezegd, het gesprek over zijn kunst telkens stokte, omdat hij, artiest geheel van innerlijke kracht, zoo weinig te expliceeren weet, 't is alles te veel een vanzelfheid in
| |
| |
hem, bleek toch wel hoe lief hij nog altijd heeft de oude romantiek en hoe sterk zijn begeeren is naar kleur en costuum en zware dictie.
Hij heeft onlangs nog eens ‘De Gebochelde’ gespeeld, op een feestavond van de Diamantslijpers en hij was er weer even zoo ganschelijk in als voor twintig jaren. En al die mèt hem speelden heeft hij tot geloof en geestdrift opgewekt. Mèt andere oude acteurs meent hij dat de afschaffing van het drakenrepertoire voor de jongeren een ramp is. Alleen daarin was, ook volgens hem, ontwikkeling tot het universeele mogelijk.
Hij vertelde, uitvoerig en met zooveel genot, van een Shylock dien hij in zijn jeugd gespeeld heeft, een allerdwaaste draak, waarin ten slotte Antonio... de zoon van den Jood blijkt, vóór vele jaren gestolen en in Jodenhaat opgegroeid!
Oók grapjes vertelde hij; die behooren nu eenmaal in een gesprek met iemand die plan heeft over je te schrijven.
Hoe smakelijk doet hij dat. Hij amuseert er zichzelven even lekkertjes mee als die naar hem luisteren.
‘Ja, en we hebben eens in een stadje zóóveel succès gehad, dat we een heel bedrijf hebben moeten herhalen! En dan lacht hij, tot hem de tranen in de oogen komen.
‘Zoo speelde ik eens een echt ouwerwetschen schurk en mijn vrouw zat in de stalles, achter twee juffrouwen, een Christen- en een Jodenjuffrouw. Toen zegt die Christenjuffrouw tot haar buurtje: ‘Stel je voor dat je met zoo'n man getrouwd bent! Dat is natuurlijk in het dagelijksch leven óók een schurk!’ Waarop de Jodenjuffer, haar een poosje minachtend aankeek en, na een pauze, inééns verontwaardigd uitbarstte: ‘Weet u veel!... Dan had je 'm gisteren motten zien. Een geschiewes!...
‘We speelden eens ergens, waar op een achtererf een troep honden een heidensch kabaal maakte. En als je ksst riep, waren ze eenvoudig niet te houden. Nu, toen hielpen we mekaar, en als er één op het tooneel een groote “claus” kreeg, riepen de kameraden achter al maar: kssst, kssst, kssst! dan kon, die op 't tooneel was, de helft overslaan. Ze verstonden hem in de zaal tòchniet....’
Het was een genot naar Bouwmeester te luisteren, zooals hij daar zat te vertellen, vol jool, en héél zijn gezicht één lach.
't Viel me op, hoe enorm sterk deze zestigjarige er uitziet, als een veertiger in de kracht van een gezond leven. En dat na zulk een rumoerig bestaan!
Hij fietst en jaagt veel - ‘ als ik oud word, zegt hij, koop ik me een buitentje en ik doe niets dan jagen en fietsen’ - hij leeft geregeld en eenvoudig. Hij drinkt weinig alcohol, véél melk, gedurende een voorstelling twee
louis bouwmeester, door h.j. haverman.
| |
| |
of drie flesschen. Op Tessel, in de rust na een jachtpartij, dronk hij in een kroeg zóóveel melk dat de waardin tenslotte vroeg of zij, voor 't gemak, maar niet de heele koe naar binnen zou halen....
Zóó is hij, een man die nog vele jaren van ons tooneel de glorie zal wezen, één wiens gouden jubileum, menschelijkerwijs, zéker is.
In het feest dat hem deze maand wacht, zal Nederland hem zijn liefde en bewondering wederom toonen. Er zal hartelijk-meeleven zijn in zijn gedenkdag, om dezen eenvoudigen grooten man.
Het triest lot van den tooneelkunstenaar is, dat hij niets van zijn kunst stabiliseeren kan. Zijn succès is telkens dat van één avond, van een toevallig bijééngekomen publiek. Een kunst zonder toekomst-illusie.
‘Zooals 't gezegd wordt in den tooneelspeler Kean, zei Bouwmeester en even stonden zijn oogen in droeve staring: ‘een tooneelspeler lééft met één generatie en sterft met haar. Dat is ons noodlot...!’ Het is werkelijk zóó. Wie spreekt nu nog van mevrouw Kleine, van Beersmans, zèlfs van Van Zuylen, die nog zoo kort dood is? Vergeten....
Maar daar staat tegenover dat geen ander kunstenaar zóó het oogenblikkelijke, groote succès heeft, zóó door de massa gewaardeerd wordt als de acteur die haar lieveling is.
En dit is Bouwmeester altijd geweest. Gewaardeerd en begrepen is hij, de massa heeft zijn wondere grootheid gevoeld, in hem geloofd.
De generatie waarin Bouwmeester lééft, gelukkig nog krachtig leeft, heeft den koninklijken kunstenaar immer gevierd, met méér dan gewone geestdrift - met iets van devotie.
|
|