| |
Van de redactie.
De kracht, die doodt.
- Toen de negentiende eeuw ten einde was, hebben geleerde menschen gebouwd een Babeltoren van papier. En op dat papier staat gedrukt wat de Menschheid heeft gewrocht in die eeuw, wat haar wetenschappelijke overwinningen waren en Haar zedelijke nederlagen en hoe het, in de materialistische maatschappij, tusschen 1800 en 1900 is gegaan met de Kunsten, met de Letteren, met de Wetgeving en de internationale Moraal.... Want wij maken ons wijs - of doen ons best ons wijs te maken - dat er zoo iets van een internationale zedenwet bestaat. Dit, echter, valt te betwijfelen. Er zijn overeenkomsten, als handelsverdragen, regelingen van het internationale verkeer, beloften voor uitlevering van overal gevaarlijke boosdoeners en nog zoo 't een en ander is er, maar een internationale zedenwet wordt niet erkend. De verhouding tusschen land en land is niet veel beter dan die tusschen mensch en mensch in de tijden van grootste ruwheid, bij volkstammen, die wij kenschetsen als op de laagste trap van Beschaving staande. Wanneer een volk machtig wordt, sidderen alle anderen. Bange diertjes gelijk, kruipen ze bij elkander en beraadslagen hoe, met vereende krachten, den wassenden Reus in bedwang te houden of hem 't geniepigst te verzwakken. Wordt hij daardoor onschadelijk, dan bluft men op 't staatkundig evenwicht; deert hem 't gekonkel niet, dan siddert de beschaafde wereld en is een afgrijselijke reeks van slachtingen te voorspellen. Om dezen toestand te handhaven, heeft elk land zijn minister van Buitenlandsche Zaken en een leger van allemaal zeer hoog geboren en zeer fatsoenlijk opgevoede menschen, die in de diplomatie zijn en op diplomatieke manier, met erg veel omhaal en erg dure paperassen, veel onheilen voorkomen, maar ook heel wat verschrikking over de wereld brengen kunnen.
Intusschen, zijn de zaken wel vereenvoudigd. Er zijn minder nationaliteiten en dus minder dreigenden; doch, waar botsingen komen, zijn die dan ook des te verschrikkelijker. Het aantal staten is in de vorige eeuw verminderd; het aantal voortdurend gewapenden is echter zóó zeer toegenomen dat het een eisch is geworden voor elk volk in Europa: ieder gezond man moet goed soldaat wezen.
Wij leven in de hoop dat deze algemeene wapening den vrede nog wat zal bewaren. Wij voelen ons krachtiger, naarmate onze natie weerbaarder is; d.w.z. minder behoeft te hopen van de internationale zedelijkheid. Want daarin heeft geen enkel volk eenig vertrouwen. Kracht maakt een volk machtig: niet geestelijke, maar de meest brutale kracht. De onafhankelijkheid van een staat wordt niet beveiligd door de deugden en groote eigenschappen zijner burgers, doch door de ontzaglijkheid van zijn leger.
In vredestijd? - Neen! Maar wie ter wereld
| |
| |
durft hèden zeggen dat er mòrgen vrede zal wezen?
Die kracht van een strijdbaar volk kan eerst worden beoordeeld in hare uitingen als dat volk inderdaad in botsing is gekomen met een ander. Zoolang er vrede is, bestaan er in eene natie tal van elementen, die misschien nooit zullen worden waargenomen. Wij weten niet en kunnen onmogelijk weten hoe een Noor zich in deze eeuw zou gedragen op een slagveld en in een overwonnen landstreek. Wij kunnen wel bekend zijn met de gedragingen van den modernen Franschen, Duitschen, Russischen... soldaat. Hoe die is in zijn Kracht weten we uit zeer jonge historie. Uit die wetenschap valt veel af te leiden voor die van andere nationaliteit; niet genoeg echter om tot waardevolle algemeenheden te voeren. Goddank is onze kennis van de Kracht die doodt nog tamelijk beperkt.
Zuid-Afrika!... O, wanneer eenmaal zal zijn gemaakt de geschiedenis van Engeland's beulerijen in dat arme land en nog elders - dan zal de wrekende Historie komen en getuigen dat de plaats, die de strijdmacht van Brittannië inneemt, een zeer, zeer lage is. Maar is het wel de Natie, die beult in Zuid-Afrika, die moordde onder de tropen? Door beulsknechten wordt daar gewerkt voor rekening van den Engelschen staat. Niet Engeland zelf is aan 't vechten. In de erkenning van dit feit ligt allerminst een verontschuldiging voor het Engelsche Volk. Verre van daar. Ik wil er slechts op wijzen dat we wel kennen het land van den koopman, industrieel, politicus (o, hoe goed!!) kunstenaar... doch niet Engeland kennen als strijdende natie. Over zijn Kracht, die doodt, kunnen we geen oordeel vellen.
Frankrijk, dan, en Duitschland en Rusland...
Van 't allerhoogste belang voor den beoefenaar der Beschavingsgeschiedenis zijn de werken over de jongste oorlogen, die van volk tegen volk dan, waarin ons wordt gegeven een schat van bijzonderheden, minder van krijgskundigen-, dan wel van karakteristieken aard. Wat ons de kracht, die doodt, kennen doet is de houding van den eenling in den strijd; van den soldaat op de vlucht, den soldaat in 't gevecht, den soldaat na de overwinning. Nu kan er natuurlijk niet meer zoo in 't algemeen worden gesproken van ‘den’ soldaat. Ook in den strijd zullen er zeer veel individualiteiten zijn waar te nemen, doch allen toch beheerscht door dezelfde verschrikkelijke aandoeningen, die alles in den mensch moeten wijzigen: vrees, schrik, vreugde en ook door den zeer eigenaardigen toestand van half-hypnose, waarin de soldaat lang verkeeren kan, als hij werktuigelijk de bevelen opvolgt en schiet zonder te merken, dat hij aan de grootste gevaren is blootgesteld, oprukt tegen een vijand, die hem van zich af tracht te houden door kanonvuur; chargeert midden in zijn escadron, wetend en toch onbewust dat allen den dood tegen moeten snellen. Dergelijke aandoeningen, die in het leven van den modernen burger in vredestijd hoogst zeldzaam zijn, komen bijna dagelijks het gemoed beïnvloeden van den burger, die ten strijde is getrokken. We weten zoo weinig van hem, al hebben ook wel strijders wat aanteekingen gemaakt en wat verhalen uit hun veldtochten opgeschreven. De psychologie van den burger, die in zich voelt en in zich aankweekt, dag bij dag, de vreeselijke Kracht, die doodt, is nog niet te schrijven anders dan zeer bij benadering. Doch daarom kunnen de geschriften van hen, die getracht hebben, die psychologie in romans te geven, voor den psycholoog wel belangrijk zijn; maar alleen in zooverre zij resultaten van eigen waarneming bevatten. Voorbeelden zijn: Tolstoy's oorlogsroman en -novellen. In latere werken vindt men ook veel. Ik
noem nu enkel, omdat de serie pas aan 't verschijnen is, Une époque door Paul en Victor Margueritte, van welke serie thans voltooid zijn: I. Le Désastre (Metz 1870), II. Les tronçons du glaive (Défense nationale 1870-71), III. Les braves gens (Episodes 1870-71). Het laatstgenoemde werk verscheen dezer dagen. Te verwachten is nog een slotdeel: IV. La Commune (Paris-Versailles 1871).
De vader van deze gebroeders Margueritte was generaal en sneuvelde in den oorlog van 1870. Victor werd ook officier, maar verliet den dienst, om zich, met Paul, die lang ambtenaar was aan het ministerie van onderwijs (tot 1887), geheel aan de letteren te wijden. De groote taak die zij samen wilden ver- | |
| |
vullen, was het schrijven eener volkomen goed gedocumenteerde romanserie over den oorlog, waarin hun vader om 't leven kwam. In de gelegenheid om de meest uitvoerige voorstudies te maken en tal van anecdotes, fragmenten uit dagboeken, brieven, enz. enz. enz. te verzamelen, hebben zij zeer veel tijd besteed aan het bijeenbrengen van hun bouwstoffen. Victor bracht bovendien zijn technische kennis aan.
Maar dat precies weten houdt een gevaar in: te veel te zeggen wat men zeker weet en te weinig te durven geven van hetgeen moet worden gefantaseerd om den roman tot roman te maken. Een niet-krijgskundige van beroep zal er zich doorgaans niet om bekommeren of hij, een veldslag beschrijvend, wel rekening houdt met de historische plaatsing van de verschillende korpsen, of hij wel alléén regimenten in het vuur brengt, die op den gekozen dag en op de beschreven plek op het vastgestelde uur, bovendien, inderdaad hebben gevochten; hij zal waarschijnlijk niet eens pogen een détail-beschrijving te geven van den stand der zaken op verschillende oogenblikken van den strijd... hèm is het te doen om een algemeen juisten indruk te geven; om de aandoening méér dan om krijgshistorische juistheid. De kunstenaar wil in de eerste plaats emotionneeren. Die kunstenaar heeft de krijgskundige in den weg gestaan, vooral bij het schrijven van Le Désastre, maar ook bij de bewerking van Les tronçons du glaive. Wij voelen dat herhaaldelijk en het hindert ons. Wij zouden er ongeduldig door worden, eerst, en later onverschillig voor 't heele werk, indien niet, nu en dan, toch weer de kunstenaar aan het woord kwam.
Dit werd door mij aangeteekend na de verschijning van het tweede deel, waarin meer menschen worden geschetst dan in het eerste. In De Désastre is altijd het leger hoofdpersoon.
Van Parijs tot Metz brengt ons het eerste deel. Onder strijdenden in wanhoop het tweede, met meer levendigheid geschreven, meer schilderend, niet zoo rapportachtig, zoo gelijkend op een werk over krijgsgeschiedenis. De aandoening komt, bij de lezing van Les tronçons du glaive, spoediger. Meer menschen zijn geteekend in de massa's. Werd het eerste gewijd aan ‘la mémoire de (leur) père le général Margueritte et au grand souvenir de l'armée et de la ville de Metz’, het tweede is opgedragen aan hun moeder, ‘en aan alle vrouwen, die het jaar der verschrikking heeft doen weenen’. In die verschillende opdrachten ligt volkomen juist gekenschetst het verschil in toon tusschen de beide romans. Niet het lijden van een leger, maar het lijden van menschen kermt in dit deel. Dorpen branden, Parijs verhongert, de hoop is gevloden, de overtuiging dat niemand, generaal noch staatsman, in staat is om redding te brengen, algemeen. Vrijschutters belagen den vijand, garibaldianen kwetsen, drinken, plunderen, spelen, schoffeeren en vernederen den Franschman zonder heil te brengen, de krijgstucht loopt gevaar en men fusilleert in 't Fransche leger, wie zich, ook in dronkenschap, schuldig maakt aan werktuigelijk verzet. Op de kasteden komt vijandige patrouille na patrouille en rooft en begaat gruweldaden. Burgemeesters en aanzienlijke ingezetenen worden als gijzelaars gegrepen, vaak gedood, als franc-tireurs wat vijanden vellen in sluipmoord. Het verschrikkelijke van den oorlog is nu eerst in vollen gang. In de nog Fransche steden (zooals le Mans) stormen déserteurs en genotzoekers. De lafheid komt aan den dag en ook de wilde begeerte, die menschen drijft tot uitspattingen door angst van sterven vóór 't genieten. Maar heldenmoed is nog overal; ofschoon de strijders weten dat zij nutteloos hun bloed vergieten. Heldenmoed is ook in Parijs, met den dag enger
omsloten, gecommandeerd door een generaal, die niets durft, maar menschenlevens totaal nutteloos opoffert, in kleine uitvallen, die niet kùnnen slagen, en nauwelijks den machtigen vijand verontrusten. Parijs gaat lijden van honger, van kou, van de bommen. Hoe dat leed werd gedragen door de Parijsche vrouw, door een Parijsch beeldhouwersmodelletje, hebben de Marguerittes wat uitvoeriger beschreven dan gewoonlijk de episoden door hen behandeld zijn.
Maar het is òns nu te doen om den mensch te zien beschreven onder den drang der Kracht, die doodt. Men vindt zulk een schil- | |
| |
dering op pag. 368 vlg. van de Tronçons:
‘Een duizeling van woede, moeheid, honger bevangt Eugène; hij wordt razend, moord-woede overmeestert hem, het bloed van den oermensch brult in zijn aderen. Met een rauwen snik, werpt hij zich met gestrekten sabel in een gevecht tusschen Zouaven en Pruisen, man tegen man; hij ziet alleen maar een officier, blond, tenger als hij, die blootshoofd met den rug naar hem toe staat. Die blanke hals en die krullende lokken trekken hem onwederstaanbaar aan. Met alle kracht zwaait hij zijn sabel, die treft als een bijl in hout. Verstomd voelt hij den schok trillen in zijn vuist, hij ziet de gapende wond in 't gespleten hoofd. De gewonde wendt zich nog om, ziet hem aan. Tot in de ziel van Eugène dringt de schoonheid van dat jonge gelaat met een uitdrukking van verbazing om de verbleekende wangen, in de oogen een zachten blik van eindeloos verwijt. Die oogen, licht blauw, heel zacht, waarvan het kristal troebel wordt vervolgen hem met een wanhoopsuitdrukking, waarin het leven, dat met tegenzin vervliegt, nog een onuitsprekelijke droefheid legt.
- Waarom hebt ge mij gedood? Wat kwaad deed ik ooit u? - vragen ze. En in 't zelfde oogenblik breken de oogen; enkel wit komt te zien. De officier wankelt, valt met geopende armen, een lang dood lijf, waarvan Eugène enkel ziet de afzichtelijke wond, die uitbloedt in de sneeuw....
Hij kan die brekende oogen niet vergeten en vervloekt den oorlog. Verschrikkelijke reactie!
In het derde deel van Une époque (Les braves gens) komen verhaaltjes voor; maar 't voornaamste gedeelte is La chevauchée au gouffre Sedan. Straatsburg volgt en verder Parijs, de Loire-linie, Fontenoy, Bitche, Belfort. ‘Aan de dooden’ werd dit deel gewijd. Zij hebben niet het mooiste erlangd, want de korte episoden zijn geheel opgesteld in den gewonen stijl der tallooze bekende stukjes over dat onuitputtelijke onderwerp: Frankrijk's wanhopige worsteling tegen den overmachtigen vijand. Meer dan een mooi gedeelte valt nochtans aan te halen. Ik kies één fragment, omdat het een feit behandelt, dat minder vaak door fransche oorlogsbelletristen is gekenschetst.
Robert de Clémont moet aanvallen met het 128e. Maar hij vindt het niet op 't slagveld. Het bataillon is op de vlucht. In een verlaten fabriek houden de manschappen zich schuil:
‘een troep mannen, aan schapen gelijk, opeengedrongen, liggend, hurkend tot één massa om geen duim beschutting prijs te geven. Hun oogen waren glansloos, de gezichten groen van angst. Enkelen stonden overeind zenuwachtig te praten. Velen sliepen, uitgeput. Robert riep: Vooruit! het 128e in 't vuur! Staat op! Vooruit dan! fantassins. De kolonel beveelt het, staat op!’
Hij zag oogleden knippen, gezichten werden naar hem toegekeerd; enkele soldaten stonden op... gingen weêr liggen. De officieren en mannen van het kader duwden hun manschappen, dreigden... tevergeefs. Robert houdt een toespraak; smeekt in naam van het vaandel. Moeten de broeders dan worden geslacht? Hij geeft een tamboer bevel den marsch te slaan. Doch de man wees op zijn trommel, die gespleten was. Nog weêr spreekt Robert tot zijn manschappen... maar slechts éen compagnie wordt met moeite op de been gebracht. Er valt niet aan te denken dat beetje in 't vuur te brengen. Zij zagen slechts den dood voor oogen, hopen maar zoodra mogelijk te kunnen vluchten achter de wallen en forten van Parijs.
‘Robert dacht er in zijn wanhoop aan de hersens in te slaan van een langen, mageren kerel met een roofvogelgezicht, die hem brutaal stond aan te kijken of te dooden dien anderen, een gootbandiet, die al fluitend hem zijn adem in 't gezicht blies.’
Lafaards! brulde hij. Lafaards!
‘Zeg, as je gedaan heb met schelden!’ riep er een terug. Ze lachten hem uit!
Robert vreesde dat hij krankzinnig worden zou van machtelooze woede. 't Voorbeeld van Beaurepaire te Verdun, die zich voor 't front van zijn weigerende troep door de slapen had geschoten, kwam hem voor den geest. Maar hij sprong in den zadel, dreigde zijn mannen met de vuist en rende alleen naar Bourget terug....’
‘....Half krankzinnig, galoppeerde hij
| |
| |
maar steeds door in de richting van den vijand, naar de brandende huizen, naar Bourget in gruis geschoten met fransche bommen. Grenadiers, tirailleurs, uhlanen van de pruisische garde omsingelden het dorp in een vurigen kring. Met den sabel in de schede en de revolvers in de zadeltasschen reed Robert voort. Zijn gelaat was geheel veranderd. Hij spande al zijn wilskracht tot het uiterste, bood zich den kogels aan....’ En dan wordt de jonge officier doodgeschoten.
* * *
Ik heb van burgers, die soldaat werden, en van officieren tezamen gesproken, omdat de officier in langen vredestijd natuurlijk wel anders dan de burger zich ontwikkelt, maar toch nog veel meer verschilt van den beroepssoldaat, wiens leven één strijden is geweest. In die krijgers van beroep, zooals er zijn in ons O.-I. leger, mannen, die van het eene slagveld naar 't andere gaan en ternauwernood rust nemen na de genezing hunner wonden, ontwikkelt zich de Kracht, die doodt, geheel anders. Tot een zeer speciaal soort menschen gaan zij behooren, zeer zeker niet minder waard dan de kalme burger, die ontroert als er 's nachts op zijn deur wordt gebonkt door een paar dronken nachtbrakers, niet minder dan de geld- of studie-man, doch ànders, grooter in deugd en in ondeugd.
Zulke mannen, de phyzieke reuzen onder ons, werden geschilderd in een zeer knap boek van Paul Adam: La Force. 't Maakt ook al deel uit van een romanserie ‘Le Temps et la Vie’ en kan worden gekenschetst als een roman over een onderwerp uit de beschavingsgeschiedenis, een zeer speciaal onderwerp: het leven der officieren en minderen van de Fransche legers onder Directoire en Eerste Keizerrijk. Dat leger telde tal van echte beroepssoldaten. Daarin was ‘carrière’ te maken, ook ruw pleizier. De soldaat en de officier van de Directoire-legers maakten ook nog veroveringen elders dan op het slagveld. Ze waren in hoog aanzien bij de Fransche vrouwen en bluften erop dat zij niet minder werden gewaardeerd door de vrouwen van overwonnenen of zoogenaamde bondgenooten. In bevriende of overwonnen landstreken brassend en minnekoozend, op eindelooze marschen gebrek lijdend aan alles, gedreven in den slag tot een ongelijken strijd, waarin zij immer in de minderheid waren en den officieren de keus hadden tusschen overwinnen en sterven of wel vluchten en... dood gaan, voortdurend in levensgevaar: op het veld, bij het wilde spel in de kampen, in nog een ander spel ten huize van beleedigde echtgenooten, vormden zij een klein volk, dat enkel is te vergelijken bij de menigten, die in den dertigjarigen oorlog tot roem en eer geraakten of zoo diep zonken als een mensch maar zinken kan. In hen was belichaamd de Kracht, die doodt. Op het slagveld, in de kampen, in veroverde steden en platgebrande dorpen, glimlachte rechts de Vrouw der geneuchten, links grijnsde altijd maar door de dreigende Dood. Maar dien zagen ze te vaak: den Dood. Mooi krachtig heeft Paul Adam dat uitgebeeld: dat immer loerende gevaar. In de beschrijving zijner veldslagen mag de deskundige onder onze lezers fouten vinden, die hij niet bij de Gebrs. Margueritte zal aantreffen, hij zal wel erkennen dat in kracht en in verscheidenheid deze niet-gedocumenteerde
beschrijvingen 't verre winnen van de minutieus opgestelde relazen, die 't nauwkeurige schrijverpaar ons geven kon. Maar hoofdzaak blijft de psychologie van den beroepskrijger dier dagen. Ik vind het volmaakt nutteloos u hier een schema te geven van dezen zeer bijzonderen roman. Wie, die in zulke boeken belang stelt, militair of niet, kent geen Fransch genoeg om Paul Adam te lezen? Dat er realistische bladzijden in voorkomen, zal u nòch verwonderen, nòch in een boek over die tijden ergeren. Voor kinderen is La Force een allerminst geschikte lektuur. Ze zouden er trouwens over in slaap vallen!
Tegen het eind wordt de hoofdpersoon, een jong kolonel, zooals die door dat voortdurende vechten is geworden, door zijn halve zuster, die met hem dweept, gekenschetst. Na een overwinning, zijn krijgers bijeen in een kasteel. De vrouwen van drie hooge officieren vergezellen hen. Als de heeren op gewonden zijn, gaan zij, om strijd, meubelen, luchters, deuren vernielen. Kunstwerken lig- | |
| |
gen al verbrijzeld en verscheurd op den grond. Een boekerij zal weldra versnipperd worden; een klein museum van opgezette dieren heeft reeds speelgoed verschaft aan de reuzenzonen. 't Is vernield... alles. En dan zegt de vrouw:
‘Ja, ik begrijp dat die dronkenschap, die je nog grooter maakt, je lief is. Je bent nu één ziel. Je oogen schitteren. Je borst hijgt van hartstocht. Je zoudt de ruimte willen invliegen om daar ook nog te vernielen. Je wil de menschen overwinnen zoowel in hun werken als in hun lichamen. Je wilt de stof om genade laten smeeken, als hem, die door de voeten van je paard wordt vertrapt.... Geesel Gods, die den hoogmoed van nijveren en wijsgeeren kastijdt.... Op mijn woord, je bent den engel des verderfs in levenden lijve.’
Dan beukt Héricourt deuren in; vernielt alles: nog weêr meer meubelen, porceleinen poppetjes, vazen... dan de boeken. De boeken vernielt hij in ziedenden toorn; want die hebben hem zijn leven lang vernederd, die onnutte, belachlijke dingen, het speelgoed van ziekelijke kereltjes en bespottelijke gekken. Eindelijk vinden de dragonders een grijsaard, den eigenaar van het slot, in zijn laboratorium, waar hij zoekt naar 't universeele geneesmiddel, hij, de stumper op krukken! Zij willen ook daar alles kort en klein slaan; den man zelf ook, die zijn instrumenten verdedigt. De kolonel komt hem redden. Maar nauwelijks heeft Robert het slot verlaten, of het lichaam van den grijsaard valt voor zijn voeten. De dragonders hebben den geleerde uit het venster gegooid. Wat de officier een misdaad acht, vinden de minderen een spel. Geen vreeslijker dronkenschap dan die door damp van menschenbloed.
* * *
De Kracht, die doodt, houdt de Moderne Maatschappij gevangen. Maar zij kweekt haar, voedt haar, vuurt haar aan... altijd in stevige boeien van wetten en reglementen, om haar los te laten, wanneer dat noodig zal schijnen voor rust van binnen of macht naar buiten. Alle zoo zeer beschaafde rijken hebben haar noodig, offeren haar het grootste deel van hun baten en veel van de vrijheid hunner manlijke burgers. Gelijk een op roof-jacht afgericht dier, dat in een kooi wordt verzorgd, blijft die Kracht gevangen. We hebben haar noodig: groote en kleine staten kunnen geen dag zeker zijn van 't bestaan zonder haar. Er zijn landen, waar zij hoog wordt geëerd in het openbaar; er zijn landen, waar men haar minder huldigt in de personen, die haar eenmaal moeten leiden, misschien! Vreeslijke taak. De waardigheid van het menschdom ligt voor een groot deel in de handen onzer officieren. Aan hen zal worden gevraagd de ontketende kracht te houden binnen zekere perken; op hen ook rust de verantwoording voor al het onnoodig vreeslijke dat zij kan uitrichten. Het opperste gevoel van rechtvaardigheid moet hunner zijn en hunner ook een zelfbeheersching, waarbij vergeleken die van den blindelings vertrouwden schatbewaarder nauwelijks dien naam nog verdient. Zij hebben de eer der natie te bewaren, niet slechts door moed en beleid, maar ook door vastheid van karakter en menschenmin, te midden van de vreeslijkste gebeurtenissen, waarvan ooit de mensch kan getuige zijn.
Wat slechte officieren, ook wanneer zij ten slotte overwinnen, voor schade toebrengen aan hun land, zien wij nog alle dagen. De barbaarschheid van Engelands gegalonneerde Boerenslachters wordt spreekwoordelijk.
Zoo is dan het hoogste wat misschien voor de moderne wereld is te bereiken in oorlogstijd: een slachting volgens de strengste regelen der krijgstucht, een slachting van menschen in uniform alléén.
Ook met zoo'n buit kan de Kracht, die doodt, tevreden zijn.
En 't Monster van den oorlog loert.... 't Is voor ieder denkend mensch één vreeslijke dreiging. 't Slaat telkens weêr een klauw uit en vermorselt duizenden.
Maar met al hun macht van wijsheid en kennis, vermag de mensch niet te dooden wat leeft door hem tot zijn eigen schande en onheil. 't Schijnt een levensvoorwaarde voor 't menschdom, dat, naast de Kracht, die schept, blijve groeien de Kracht, die doodt.
F.L.
|
|