Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBambinelino.
| |
[pagina 785]
| |
Er ligt iemand op een bed en hij is mooi, want op zijn wangen zijn roode vlekken, zoo rood als nog geen roos is die in vetten grond geplant staat, zoo rood als vlammen die opvliegen en wegkwijnen, en nog rooder omdat zijn gelaat zoo wit, zoo bleek is, zijne oogen zoo hol en zoo hel blinkend. Hij is mooi want hij heeft de tering en die is mooi in het laatste stadium als zij den mensch voor zijn heengaan heeft bereidt en hij niet meer een mensch is, maar iets schooners en heerlijkers uit zijne oogen straalt en om zijn mond speelt. Er ligt iemand op de marmeren plaat in het doodenhuis, dood. Een vrouw is het die zich van het leven heeft gered door in het water te springen - een vrouw met natte morsige kleeren, - een vrouw met een dun, ziekelijk, mager gezicht, met diep gezonken, strak-starende oogen. En ook zij is mooi, want de dood heeft haar schoonheid gegeven, en het water, toen het haar ontving en haar lijk aan wal spoelde. Niet slechts in een bloemtuin, in het veld, in de lente als er groen en geel en goud overal te zien is, als een overvloed van kleur op heuvel en berg prijkt, als de grond met gras weelderig bedekt is, niet slechts daar woont de schoonheid. Ook in den herfst, als de bladeren afgevallen zijn en op den grond liggen, verspreid, verdord en verdroogd, ook daar vindt men haar. Want het groen der boomen en boschjes is in rood veranderd, en dat is schoon, ofschoon het een teeken van de verrotting en den dood is. Het kind had de schoonheid van dien teringleider, van die vrouw die in het water was gesprongen om zich van het leven te redden, van die bladeren die zoo mooi waren omdat zij aan het sterven waren. Het sliep nu, zooals het nog nooit geslapen had sedert zijn vader van huis wegging en zijne moeder met de Kaffermeiden alleen achterliet. Dat was lang geleden toen de oogjes nog vol van licht waren, toen zij nog helder waren als fonteinwater wanneer de zon erop schijnt. Dat was zeer lang geleden, maanden lang, toen de dood nog niet wist dat er zoo een kind voor hem was. Dat was zoo lang geleden dat de handjes dun en mager geworden waren, doorschijnend en wit, zoodat men de blauwe aderen onder het vel kon zien. Toen was het sterk en frisch en gezond geweest, zooals een Boerenkind is als het moeder's melk heeft gedronken en in het veld is opgegroeid. Doch nu was het bleek en tenger alsof het de tering had, en de oogjes waren dof, zonder levendigheid, zonder licht. Het sliep nu. Op een wollen deken die vuil en nat was, want gisteren had het geregend en het water was de tent binnengedrongen en had diepe slootjes in den grond gemaakt. Het had alles daarbinnen benat, zoodat de lucht vochtig was en de dekens klam waren. Dat was niets ongewoons. Het regende dikwijls en als er geen droog goed te krijgen was, dan moest men maar met klamme dekens tevreden zijn. De tent was heel klein, zoodat er bijna geen plaats was voor de twee kisten die er in stonden. Het zeildoek was vuil en hier en daar verscheurd en als de wind waaide dan wuifde het haar van het kind heen en weer. Als buiten de zon scheen, dan vielen er lichtstraaltjes op het mager gezichtje en punten van zilver op den harden vloer van de tent. In den namiddag, als het warm was, en donker daarbinnen in de tent, dan kon men de lichtstralen zien als zij door de lucht gingen, want de stofdeeltjes maakten een zichtbaar pad voor hen. De stralen kwamen door de scheuren in het zeildoek, helder en heerlijk, want buiten was het winter, een Afrikaansche winter, met gras op de heuveltjes en bloemen langs de rivier. Buiten was alles groen en geel; buiten was er een geur van bosch en heide, en boven alles een blauwen hemel, zoo blauw en helder, dat men het oog er niet op kon houden. Alleen in de tent was het donker, klam en vochtig, met slechte lucht en slecht beddegoed, en met een kind dat aan den dood behoorde schoon het leven het nog hield. Het kind lag stil, geheel stil alsof het dood was. Slechts als men nabij kwam en aandachtig erop keek, kon men zien hoe de neusgaatjes beefden en hoe het borstje op en neer viel. En als men nog nader kwam en | |
[pagina 786]
| |
de hand op dat bleeke voorhoofd lei dan kon men voelen dat het brandde, brandde alsof er een vuur in de hersens was waarvan de hitte naar buiten was uitgebreid. Doch de lipjes waren zonder kleur en de wangen bleek als marmer, ofschoon zij koortsachtig heet waren. Daar moest het liggen, dat kind van een sterken vader, van eene frissche moeder; daar moest het liggen en wegkwijnen alsof het de tering had, omdat zijn vader zoo sterk was geweest in zijn geloof en zijne moeder zoo vol vertrouwen. Een kind van het veld moest het op het veld sterven. Het veld had het voortgebracht en kracht en sterkte gegeven, het wonderbare, heerlijke veld, met zijne uitgestrektheid van wilde, bosch bedekte karroo, het veld met zijne groote, geelvale doornboomen, die in den zomer zoo goudgeel werden. Laat het daar vergaan waar zoo velen zijn vergaan, weggekwijnd, getroffen door den dood omdat zij het vergift van wanhoop en moedeloosheid hadden ingeslikt. Laat het sterven, dat kind, dat het niet in de toekomst, als het groot geworden is en verstand heeft, zoodat het niet slechts honger en koude en klamheid voelt maar ook de koudheid van de menschen, ook den honger van een verlangend hart dat naar vrede en vrijheid smacht, dat het dan niet sterve van hopeloosheid. Laat het nu maar weggaan, als het mooi is, schoon als iemand die op sterven ligt. Het werd avond. Over het veld viel een schaduw, de verlenging van de donkerheid onder de roode karroo heuveltjes aan de andere zijde der rivier. Ook in de tent werd het donker, want er brandde geen kaars of lamp. De avondschemering kon door de scheuren in het zeildoek komen en op het bleek, vermagerde gezichtje vallen.
Mijn kind, wat heb je niet doorgemaakt en ondervonden; wat heb je niet gezien en aangestaard met je diep gezonken doffe oogjes! Het groen van het veld werd grijs als je erop zag, want je oogjes waren vol tranen en konden niet het onderscheid uitmaken tusschen zomer en winter. Het gedruisch van kanonwagens en het gekletter van wapens in den nacht, het kraken van brandende huizen en het gehuil van klagende vrouwen, van uwe moeder, van uwe zusters - dat had je gehoord toen je gespeend werd, en met de geitenmelk slikte je droefheid en bitter vergift binnen. Nu, mijn kind, heb je het beste van het leven, de schemering, de zoete, zachte schaduw voordat het eigenlijk nacht wordt en de sterren aan den hemeltrans beginnen te blinken, voordat je voor altoos het veld verlaat en in de diepe, voelbare duisternis van den dood wegzinkt. En wie, mijn kind, zal je terughouden, of bidden dat je niet bezwijken, maar dat je mocht leven om nog de dorre droefheid te smaken, het grauw hier in het veld te aanschouwen, om nog eens het groen te zien vergelen en bruin worden, om nog eens te leven en het sterven te wenschen? Het is donker in het kamp en over het veld. De vrouwen, de oude, zwakke mannen, zitten in de tenten, stil, bedroefd, zooals men in zulke kampen zit. Sterf, mijn kind, sterf, hier op het veld als het donker is, en weet dat het sterven gelukkiger is dan het zitten, als die mannen en vrouwen zitten, moedeloos, kleurloos, met het grijs van het leven zonder het groen erbij, met geen zonnestraal maar met de naderende duisternis van den nacht die hen in de oogen staart. Dat toch, mijn kind, heb je niet verdiend. Sterf, dan, hier op het veld, dat men zegge, ‘ook dat kind heeft zijn leven ervoor gegeven.’ | |
II.Vader was weggegaan naar den oorlog. Hij ging toen het nog alles goed met hem en de zijnen stond. Hij ging toen men tijding kreeg dat de khakis te Magersfontein en Colenso een nederlaag hadden geleden. Hij zou weldra terug komen, een zegevierend held. Het was een heerlijken zomermorgen, en over het veld lag een nevel, dun en doorschijnend zooals men het ziet wanneer de zon heet is en de bergen schijnen alsof zij mijlen ver liggen. Tusschen de graspollen langs de rivier zong de ‘klappert leeuwerik’ zijn eentoonig deuntje, alsof hij er van hield | |
[pagina 787]
| |
dat het zoo warm was. Boven in de lucht, zijn schaduw werpende op de klippen van de krantz, zweefde een lammervanger, statig en stil alsof hij de vlerken niet kon bewegen. En in de verte, als men over het veld keek, kon men een stofwolk zien waar de wind het losse zand in de lucht deed stijgen. Een vrouw zat bij de huisdeur, een vrouw met een bedroefd, afgemat gezicht, dat gerimpeld was en niet omdat zij oud was. Want zij was nog jong, deze vrouw, niet boven de dertig, ofschoon vier kinderen haar moeder noemden. Een van die was met vader naar den oorlog gegaan, ofschoon hij nog geen twaalf jaren oud was, en de anderen waren nu met haar in het huis. En het kind was ook daar, datzelfde kind, maar nu was het dik en stevig, zooals het een Boerenkind betaamt te zijn dat moeder's melk dronk en gespeend moest worden. De vrouw had het op de armen, en zong zachtjes als zij het heen en weer schudde om het te sussen. Voor haar op den grond speelden twee kinderen. Er lag een pompoen op den grond, heerlijk goudgeel en rood, en de kinderen hadden met de vrucht gespeeld en er stukjes uitgesneden. Zij hadden de groote sappige bladeren van een mesembryanthemum soort in rijen op den grond gelegd en speelden nu daarmee. De eene was een klein meisje dat een groot geruiten voorschoot om had, en de andere was nog kleiner en ook in een geruiten rokje gekleed. Zij hadden klippen in hunne handen waarmede zij de sappige bladeren van de mesembryanthema verbrijzelden, zoodat het sap eruit spatte en hun in het gezicht vloog. ‘Memetjie, moe nie zoo mors nie,’ zeide de vrouw die het kind zat te sussen. ‘Jij maak Annie mos vuil.’ ‘Ons kan dit nie help nie, magoed,’ riep de oudste, ‘die vijgies maak zoo. Hessie, ge nog e klip.’ ‘Wag, A-A-nie,’ zeide haar zusje die stotterde, ‘laat e-ek ver hom d-d-d-doodgooi.’ ‘Wat maak julle, Hessie?’ vroeg de moeder. De kleine wees naar de bladeren. ‘Dis die rooitjies, magoed,’ zeide zij, ‘en dit’ - zij wees naar een stukje pompoen, ‘is pagoed. Ons maak die rooitjies dood - zoo, zoo, zoo.’ Met de laatste woorden hief zij den steen op en sloeg ermee op de sappige bladeren. ‘Daar, hom is nou mors dood,’ zeide zij op een zegevierend toon als zij den steen wegsmeet. ‘Hij kan pagoed nou niks nie maak nie.’ De moeder keek over het veld en werd bleek, want zij had de stofwolk gezien en zij wist wat zoo iets beteekende. Zij sprong op en liep het huis binnen, en de kinderen volgden haar, angstig en verschrikt, want zij wisten niet waarom zij zoo grooten haast had. Zij hadden de stofwolk niet gezien, en de zon scheen nog zoo heerlijk. Op het geele veld lagen de mesembryanthema-bladeren, vertrapt en verbroken, in rijen zooals de kinderen ze geschaard hadden. Binnen in het huis was het kaal en armoedig. De vloer was van klei, gesmeerd met koeie mest. Er stond een tafel in de kamer, een wandkast, en een aantal stoelen gemat met lederen riempjes. Op de tafel stond een beker met water gevuld, waarin de vrouw dien morgen een ruiker doornbloemen had geplaatst die nu een heerlijken geur verspreiden. Er was geen tapijt over den vloer; slechts vóor de deur lag een mat en over de stoelen waren luipaardvellen met groote, zwarte vlekken. De stofwolk kwam nader, en door het venster ziende kon de moeder en kinderen het blinken van lans en geweer zien als de middagzon op het metaalwerk scheen. Het was niet vader die naar huis kwam. Een jongen van omstreeks acht jaren kwam van achter het huis en liep de kamer binnen, vergezeld van een Kaffermeid en een ouden kleurling. Het meisje begon te schreien. ‘Dis hulle, ma,’ riep de jongen. ‘Ons moet hulle skiet, ma.’ ‘Foeie tog, baasi,’ zeide de meid, ‘jij kan niks doen nie. Nooi,’ vervolgde zij, zich tot de vrouw wendende, ‘wat vang ons nou aan? Hulle kom verzeker mos hiernatoe.’ Nader en al nader kwam de stofwolk, en men kon het getrappel van de paarden hooren. De meisjes huilden, doch de moeder stond stil en bedaard met het kind in haar armen. De oude kleurling en de jongen waren naar | |
[pagina 788]
| |
buiten gegaan om de ruiters te ontvangen, en de meid trachtte de kinderen te stillen. En het kind sliep nog, want het wist niet wat er gaande was. Het sliep in de armen van zijn moeder, die daar zoo stil en traanloos stond, en wist niet dat het nu reeds den avond van zijn leven was.
Het is zonsondergang, en de schemering is over het veld gevallen, - de zachte, stille schemering, met hare kleuren van goud en geel, met hare wonderbare tinten van rozenrood en smaragdgroen. Tusschen het lange gras langs de rivier, waar in den morgen de leeuwerikken zongen, bloeien de avondbloemen, witte sterretjes op een donkergroen tapijt dat zachtkens heen en weer beweegt als de wind erover waait, en de geur van de doornbloemen aan den overkant van de rivier met den heerlijken reuk van de Ixias vermengt. De nachtuiltjes en geitenmelkers vliegen tusschen de doornboomen, en groote, wonderschoon gekleurde nachtvlinders fladderen over de witte bloemkelken. Het is alles stil en eenzaam langs de rivier. In de rivier zijn poelen waarin de wolken en het licht dat nog aan den horizon hangt, afgespiegeld worden. Als men nabij komt springen de kikvorschen, in hun avondslaap gestoord door den naderenden voetval van den wandelaar, in het water en verbreken en vernietigen de weerspiegeling in deze poelen. Nu en dan hoort men het geroep van een steenuil, die klagende onder de krantz zit, waar de roode klippen zwart geworden zijn door de schaduw die op hen valt. Het huilen van een maan-haar-jakhals komt met den wind mee, een dof en hol geroep, omdat het dier zoo veraf is. De schaduwen kruipen over het veld, zich verlengende als iemand die uit een slaap ontwaakt en zich rekt, en op de heuvelen hebben zij reeds de vaalgrijze bosschen uitgeveegd. Hier op de plaats waar de kinderen gespeeld hadden, hier waar de mesembryanthema bladeren verdroogd en verbroken liggen, niet meer in aaneengesloten rijen geschaard maar verspreid, want de paarden hebben ze vertrapt, hier waar de vrouw met het kind in de armen stond, hier, nu, is het helder licht, een flikkerend rood licht dat over het veld gaat en in de poelen van stilstaand water in de rivier weerspiegeld wordt. Het is het vuur dat gindsche woning verbrandt; het is het licht dat de vrouw en kinderen hun pad wijst waarop zij moeten gaan; het licht dat voor eens in hun leven schijnt en voor altoos hen op het hart brandmerkt dat zij de bitterheid en de smart van dien avond nooit vergeten. 't Huis staat in volle vlam en buiten, rondom eene verzameling van meubels, kleedingstukken en huisraad, staat de moeder met hare kinderen. In den achtergrond ziet men de ruiters die het huis in brand hebben gestoken en nu, hun werk verricht hebbende, weer heen gaan om morgen elders hetzelfde werk te doen. De vrouw heeft het kind in de armen en het schijnsel van het vuur valt op hunner beide aangezichten. De moeder weent niet. Traanloos staat zij daar het schouwspel aan te staren, en het kind, als het de vlammen in de lucht ziet stijgen, als het den vuurgloed over zich voelt, dan lacht en springt het van blijdschap. Want het is geen schemering meer; het is donker geworden, en het vuur, het alles verdelgende vuur, is schoon als het in den nacht over het veld gezien wordt, als het licht ervan op het water schijnt, en de steenuilen en nachtvlinders verjaagt. Het kind vond dat mooi en daarom lachte het. Want het was een kind van het veld en kon nog lachen en schreien nu dat het gezond en frisch was, nu dat het nog levenskracht en rood bloed had, nu dat het nog van het leven was en de dood er niets van afwist. | |
III.De vrouw zat met het kind in de armen. Zij zat in de tent waar alles zoo vuil, zoo slordig, zoo armoedig was, en het was donker want het was vroege morgen. Heel vroeg nog. De zon lag nog ver achter den horizon, en er was schemering over het veld. Slechts aan den hemel zag men een rooden gloed alsof een bloederig kleed in de lucht was gewasschen en men de wolken met bloed geverfd en gevlekt had. | |
[pagina 789]
| |
De vrouw zat stil. Geen traan blonk in hare oogen, geen spier bewoog zich in haar gezicht. Vlak voor haar op den grond ziende zat zij daar, versteend als het ware, met haar kind in de armen, het kind dat gelachen had en in vreugde had opgesprongen toen het huis in brand raakte en de vlammen de dalende zon verbleekten. Een honderdtal tenten, een hutje van ijzeren platen, een ander huisje van planken gebouwd waarin de commandant van het kamp, de opzichter, gehuisvest was - dat was het vrouwenkamp. Een kamp omringd met een muur van gegalvaniseerd ijzer, en bewaakt door in khaki gekleede soldaten, die met geladen geweren voor het hek stonden en de gevangenen, de zoogenaamde ‘refugees’ beletten buiten te gaan. In den morgen, als het warm was en buiten op het veld alles frisch en schoon, in den morgen als de cicadae in de doornboomen lustig en vrolijk zongen, en de veld-hagedissen op de klippen sliepen waar zij den vollen zonneschijn konden genieten, dan was er rep en roer in het kamp. Dan zag men de oude mannen, die te zwak waren geweest om op commando te gaan, en die dus thuis waren gebleven om de vrouwen en kinderen op te passen, die nu, gevangenen hier in het kamp hun rantsoen brood en vleesch bij het depôt moesten komen halen. Daar zag men bleeke, vermagerde kinderen, kinderen die door ontbering en slecht voedsel verouderd en lusteloos waren geworden. Daar zag men de moeders, sommigen oud en afgeleefd, anderen jong en in de fleur van hun leven. Daar zag men de kleine kinderen, die zoo veel moesten doorstaan en ondervinden omdat hunne ouders vluchtelingen waren, de moeder hier in het kamp, de vader elders op commando, strijdende voor het land en de vrijheid die hem dierbaar was, nog meer dan het leven van kind en gade. Nu zat zij in de tent met haar kind. Gisterenavond had het de oogjes geopend en had haar aangestaard, en nu, nu dacht zij dat het sliep. Want het lag zoo stil en onbewegelijk alsof het werkelijk sliep, en binnen in de tent was het zóo donker dat zij niet kon merken hoe bleek het gezichtje was. Een oude man kwam de tent binnen. Zachtjes had hij het zeildoek op zijde gezet en was binnen geslopen zoodat zij het bijna niet bemerkte. Het was een oude man met sneeuwwit haar en bakkebaarden, een oud mensch met een gerimpeld, door jaren uitgeput gezicht, een man die gebogen liep, en zoo zachtjes alsof hij bang was dat hij iemand zou storen, ofschoon zijne veldschoenen zoo oud waren dat zij hoegenaamd geen geraas maakten als hij wandelde. Hij kwam en stond naast de vrouw en lei zijn hand op haar schouder zoodat zij uit haar wakenden droom geschud werd. ‘Hoe gaat dit, Elsie?’ zei de oude, op een toon van vragend medelijden. ‘Is die kleintjie wakker?’ ‘Nee, oom Koos, hij slaap nou,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij het lang nie zoo lekker gele nie; dit zal hom goed doen.’ ‘Ja, dis die beste ver n kind, Elsie,’ zei de oude. ‘Ek wens maar dat ons ou mense dit kan doen.’ ‘Waarom is jij zoo vroeg op, oom?’ vroeg de vrouw, ‘Als hulle dit hoor dan kom oom in die knijp.’ ‘Ek het nie kon slaap nie,’ sprak de oude man zuchtend. ‘Mij maag pla mij zoo snachts dat dit al mij slaap wegneem. Ek het bijna niks nie geeet gister, want die brood ge ver e mens die beverasie.’ ‘Dis die zelfde met die kinders,’ zeide de vrouw, het vuil kleedje dat op den grond lag over het kind werpende. ‘As dit lig was kan oom zien die arm dingetjie lijk soes n lijk.’ ‘Amper (bijna) almal lijk zoo, Elsie. Dis n wonner as n mens n gezonde kind zien. Al die kleingoed lijk of hulle net nou wil sterwe. Kan jij niks krij om ver hom te ge nie?’ ‘Ons het condens melk gekrij, oom,’ antwoordde zij, ‘maar dit het zuur geworre. Daar staan dit op die kis in die kommetjie. Oom kan dit proe.’ ‘Dis zoo vervlaks donker,’ zeide de oude, ‘n mens struikel o'er al die goed. Waars die kis?’ ‘Aan die anner kant van die tent, oom, daar. Moe nie op Hessie trap nie; die kind slaap op die grond net voor oom ze voete.’ De oude wandelde voorzichtig, rond tas- | |
[pagina 790]
| |
tende in de donker, en bereikte de kist waarop het bekertje melk stond. Hij nam het en zette het aan zijn lippen. ‘Wrachtig, dis amper soes azijn,’ zei hij aan de vrouw, fluisterend, alsof hij het kind niet wou wakker maken. ‘Die arm schat zal die stuipe krij as jij hom die goed inge. Hartlam, het jij nie lig nie? Dis al te donker om te zien waar n mens moet trap.’ ‘Ons kan nie waag nie n vuurhoutjie (lucifer) te trek, oom Koos. Hulle zien dit en dan is die schildwacht somaar op ons af,’ zeide de vrouw angstig. ‘Oom moe nie lig maak nie.’ De oude kwam terug naar het kind en zette zich neder op den grond naast de vrouw. ‘Is jij alleen, Elsie?’ vroeg hij belangstellend. ‘Waars die anner vrouw mense?’ ‘Hulle het hulle eie (eigen) kinders om naar te kijk, oom. Ek is gewend om alleen klaar te kom.’ Haar stem was weemoedig, doch beslist. Zij had zooveel doorgemaakt, en ook hier in het kamp kon zij het lijden dragen zonder er over te weenen. ‘Elsie, het jij o'er die toestand gedenk?’ vroeg de oude. ‘Weet ju as jij n “handsupper”Ga naar voetnoot*) wordt dan krij jij n beter plek.’ ‘En wil oom dan he dat ik dit zal doen?’ fluisterde zij. ‘Als Pieter ook nog op commando is en ik nie eens weet of hij dood is of nog leve? Hoe kan oom zoo iets verwag? Is oom dan ook nou al Engelsgezind geworre? Dit lijk amper zoo.’ ‘Nee Elsie, jij weet ik is dit nie. Maar hoe met jou kinders? Annie is al dood al en klein Pieter is van jou weg. Jij het nog ver Hessie en die baby - moe jij nie jou bes doen ver hulle? Ek spreek nie van ons mans mense; ons kan fer ons selve sorre en as ons hands ophou dan is dit ons eie schuld. Maar met jou is dit anners gesteld. Jij moet aan jou kinders denk.’ ‘Nie meer as n anner vrouw mens, oom. Als Pieter inge zal ik ook dit doen maar zoolang hij pal staan dan kan ik ook uithou.’ ‘En baby dan? Kan jij hom zien sterwe.’ ‘Oom moe nie zoo praat nie’ - haar stem was smeekend geworden - ‘dis amper n verzoeking ver mij.’ ‘Ons liewe heertjie weet ik wil jou nie verlij, Elsie,’ riep de oude, die voor een oogenblik zijn bedaardheid verloor. ‘Jij is n rechte vrouw - als almal maar zoo was.’ ‘Wat kan dit scheel als ik sterve of baby of Hessie?’ ging zij voort, het kind aan de borst drukkende. ‘Is daar nie baaie (velen) van ons in die kamp die ons kinners het opgege? Zal ik dit nie kans doen nie as die tijd daar is?’ Het morgenlicht kwam door de scheuren in het zeildoek en de duisternis in de tent werd al minder en minder. Buiten kon men den schildwacht hooren die op en neer liep voor de tenten. Het meisje dat op den grond sliep werd wakker en stond op en ging naar haar moeder. Zij wreef zich de oogen, want die waren nog dof en dik en vol van slaap, want haar rust was niet gezond geweest maar ziekelijk en verstoord. De oude zette zijn hand op het kindergezichtje dat zoo dun en mager was. ‘Die kind is baaie koud, Elsie’ zeide hij, verbaasd. ‘Onnatuurlijk koud, Elsie. Mij hemel, wat makeer dit?’ De vrouw drukte het kind krampachtig tegen de borst. ‘Dit slaap, oom, dit slaap,’ riep zij uit. ‘Wat kom jij met jou bangmakerij hier? Baby - baby!’ Het morgenlicht scheen in de tent zoodat men de schaduwen van de vrouw en van den ouden man op het zeildoek kon zien. Het scheen op het kind, en diens gezichtje was bleek, zoo bleek als het nog nooit tevoren was geweest. ‘Laat dit slaap, Elsie,’ zeide de oude, zacht. ‘Dit is die beste. Dit slaap ver altijd, want dit is dood.’
Kind van het veld, op het veld moest je sterven, waar de zon scheen en de wind blies en de bloemen een geur hadden die onvergetelijk is. In het kamp moest je sterven, | |
[pagina 791]
| |
waar zoo velen stierven, omdat zij kinderen van het veld waren en het vrije karroo liefhadden, zóo lief dat zij ervoor hun leven konden neerleggen. Niet de minste van die allen zijt gij, mijn kind, met je bleek gezichtje, met je uitgeteerd verstijfd lichaam, niet de minste van die allen zijt gij omdat gij onbekend stierft en onbeweend werd begraven. Als de dageraad aanbreekt, de dageraad die zeker komt na worstelen van den nacht, als de schemering door het zonnelicht wordt vervangen, als het morgen geworden is en de vrouwen uit de kampen zijn heengegaan naar hunne afgebrande huizen, naar de verwaarloosde, vertrapte tuinen, als de mannen en de kinderen die als mannen hebben gevochten, terugkeeren naar hunne verwoeste plaatsen, dan, kind van het veld, zullen zij weten wat je voor hen gedaan hebt. Wat hier goed is of hiernamaals weten wij niet, maar dit weten wij dat in nederlaag en verdoemenis, in overrompeling en pijn, iets groots is, iets schoons, iets heerlijks. Want dat hebben we ondervonden toen je stierft en de klappertleeuwerik en de geelvinken in de doornboomen uwe zielmis zongen, toen op het veld het morgenlicht de donkerheid van den nacht versloeg en over gras en bloemtapijt, over een gekraakt, verdroogd karrooland de zon van een schooner en heerlijker dag verrees. |
|