| |
Sentina.
Door J. Clant v.d. Mijll-Piepers (Holda).
‘Sentina! Sentina! kom hier!’
Het was te Venetië op het San-Marcoplein, vlak voor den ingang van de basilica.
Gaston Amédée Delbrun, die juist de kerk binnen wilde gaan, keek om. Hij meende dat schelle, nasale stemgeluid te herkennen. Was dat niet zijn huisjuffrouw? Ja, juist - daar stond zij druk kijvende tegen de kleine Sentina, het arme stumperdje met haar vergroeiden rug. Hij keek naar haar en zag dat het kind hare oogen op hem gericht hield als wilde zij zich er mee vastklampen aan hem.
Hij kwam naderbij.
‘Ah, meneer de schilder! 't is goed dat hij 't zelf hoort - hij zou anders wel denken...’
‘Wat is er gaande?’ vroeg Gaston.
‘Och, die Sentina, die Sentina! U weet niet wat een last ik met dat kind heb! Altijd loopt ze het huis uit, en altijd kan men ze in of bij de kerk hier vinden...’
‘En mag dat dan niet? Moet ze thuis blijven om te werken?’
‘Och, lieve hemel! werken? ja, dat zou ook wat! Nog geen vloer kan ze aanvegen
| |
| |
het wurm, laat staan een emmer water halen - ze is er veel te zwak toe. Alleen zoo'n beetje de klanten bedienen, dat gaat nog - maar verder! Och heere neen, die zal wel haar levenlang genadebrood moeten eten. Maar ze mag daarom toch niet altijd weg loopen - dat heeft geen pas voor de menschen - en meneer zou ook wel denken...’
‘Kom - laat haar maar gaan waar ze wil - ze doet immers geen kwaad - wil je met mij mee in de kerk gaan, Sentina?’
Sentina's oogen glansden en ze knikte van ja, gretig, maar ze zei niets.
De juffrouw maakte nog praatjes - 't ging toch niet aan eigenlijk dat meneer zich belastte met haar - zij zou hem hinderen of vervelen... en ze was niet eens behoorlijk aangekleed om met meneer uit te gaan - ze had ook altijd van die rare kuren. Nu, mijnheer moest haar dan maar terugzenden als hij er genoeg van had - -
Gaston Delbrun had gedurende de paar weken dat hij te Venetië was al meermalen het kleine misvormde meisje, dat hij voor het kind van zijn huisjuffrouw hield, rond zien dwalen in de San-Marco, als hij daar studies maakte. Soms knielde ze hier of daar neer en bad haar rozenkrans voor een Madonna- of Christusbeeld, maar meestal sloop ze heel stil om de schilders heen die er altijd aan 't copiëeren zijn, en stond soms langen tijd onopgemerkt naar hun werk te kijken. Ook achter hem was ze al herhaaldelijk blijven staan toekijken, maar zoo ernstig en bescheiden dat hij haar stil had laten begaan, alsof hij er niets van zag.
Nu nam hij haar mee en terwijl hij zich niet zijn werk installeerde en haar op een krukje bij zich liet zitten, begon hij tegen haar te praten, uit goedigheid en een gevoel van medelijden dat onder de grove woorden van de vrouw bij hem was opgekomen.
‘Ben je zoo graag hier, zeg?’
Een toestemmend knikken.
‘Waarom?’
‘'t Is hier mooi.’ En ze kijkt rond met een oplichten van haar oogen, die groot zijn en diep, van een donker blauw-grijs en donker omlijst - heel bizondere oogen, vindt hij, dat alles nu voor 't eerst ziende en voortgaande met tegen haar te praten.
‘En wil je moeder niet hebben dat je hier komt?’
Zij, farouche, beleedigd:
‘Ze is mijn moeder niet! Mijn moeder was een signora!’
‘Zóó? En.... is je moeder dood?’
‘Ze zeggen dat ze dood is.... maar ik geloof het niet. En ik ga haar zoeken - later - als ik groot ben....’ en op haar versomberd gezichtje komt een uitdrukking van ernstig willen, die haar op-eens op een volwassen vrouw doet gelijken.
‘Hoe oud ben je eigenlijk?’ vraagt hij spontaan, onder den indruk van die verandering.
‘Veertien jaar geweest van den zomer’.
‘Al veertien! ik zag je voor een jaar of tien, elf, aan’, riep hij onbedacht.
Een trek van pijn vloog nu weer over haar beweeglijk gezichtje en hij zag het.
‘Dus dáarom ga je niet meer naar school zeker - en je bent dus ook al aangenomen, niet?’
Zij knikte van ja, nu op-eens weer blij bij de herinnering aan den dag van haar communie, dien mooien, lichten dag in haar donker jong leven.
‘Je kunt dus lezen en schrijven, hè?’
‘Niet heel goed - wel een beetje - maar ik ben niet veel op school geweest.’
‘Hoe komt dat?’
‘Ik was zoo dikwijls ziek.... haast altijd sedert ik gevallen ben....’
‘Zoó? ben je gevallen? - hoe oud was je toen? en hoe kwam dat?’
Gaston is onderwijl aan 't schilderen gegaan. Hij heeft een mooi verlichte kapel voór zich, met een groot Ecce Homo op den achtergrond.
Sentina antwoordt niet dadelijk; ze kijkt naar 't Christusbeeld, en Gaston ziet haar even van terzijde vragend aan. Hij schrikt bijna van die groote strakke diepdroevige vrouwenoogen en den trek van lijden op haar mager bleek gezichtje.
Op eens springt ze op van haar krukje, stottert: ‘dat - dat - kan ik niet zeggen’, en loopt van hem weg, de kerk uit.
Verbaasd, half lachend kijkt hij haar na.
| |
| |
Zonderling kind! Dat ziet er uit als een baby en schijnt te voelen als een vrouw. Ze was dus niet het kind van zijn hospita. Wie en wat zou die moeder geweest zijn? Een ‘signora’ zei ze - hm! ‘Ze zeggen dat ze dood is maar ik geloof 't niet’. Arm stumperdje met haar scheeven rug - zoo schuw en stil!
Hij bedacht dat hij in huis nog nooit haar stem gehoord had. Altijd hoorde hij het scherp nasale geluid van de juffrouw en de basstem van haar man, den eigenaar van het kleine wijnhuis waar hij, boven, zijn twee kamers had. De menschen leken niet kwaad, het was er zindelijk, en hij had er voor weinig geld een ruime kamer met goed licht voor zijn werk. Veel meer verlangde hij niet; om hunne onderlinge huiselijke verhoudingen had hij zich tot nog toe nooit bekommerd, maar nu begon hij in-eens te denken wat en hoe het leven van de kleine Sentina daar in huis zou kunnen zijn? Dat het kind niet gelukkig was stond vast, al werd zij er niet mishandeld, want dàt zou hij, bij de gewone luidruchtige manier van doen van die luitjes wel gemerkt hebben, en hij had haar nog nooit hooren of zien schreien. Maar wel had het mensch met haar schelle stem daar straks van ‘genadebrood’ gesproken en geklaagd dat 't kind - 't ‘wurm’ zei ze - te zwak was om iets uit te voeren. Dàt scheen dus een grief die haar verweten werd, en dat zij het verwijt pijnlijk voelen moest, had hij van daag al duidelijk in die diepe vrouwenoogen gezien.
Dien dag zag hij Sentina niet weer, en ook den volgenden niet, noch in huis, noch in de ‘campiello,’ het kleine vierkante pleintje vóor het huis, noch ìn of òm de kerk - nergens. Blijkbaar hield zij zich schuil. Waarom? Was zij verlegen over haar wegloopen? of voor goed op de vlucht gejaagd door zijn vragen? Hij vond 't komiek dat hij zoo met haar bezig was. Die kleine interesseerde hem zoo waar! 't Was eigenlijk belachelijk - wat ging dat kind hem nu aan? Vóor gisteren had hij nooit op haar gelet en nu hinderde 't hem dat ze schuw voor hem was - 't was al te dwaas!
Maar den derden dag stond zij met een ander meisje bij de waterput in de campiello, juist toen hij het huis uitkwam met zijn schilderdoos.
‘Hé, Sentina! ga je mee naar de Piazza. Ik ga schilderen.’
Even een schuw opkijken, een even-weifelen - dan een blij òplichten van de donker grijze oogen en een knikken van ja - ja - graag!
Ze loopt met hem mee, stil tevreden vóor zich kijkend, met een ietsje van een blos op haar teer gezichtje. Hij, haar wat schuchter voelend, doet zijn best haar op haar gemak te zetten, spreekt niet over de vorige dagen, maar vertelt haar dat hij voeder voor de duiven heeft meegenomen, en laat haar een grooten zak met gerst zien.
‘O - ja - dat eten ze graag - is 't niet?’
‘Zeker - heb je ze dat dan nog nooit gegeven?’
‘Ik? - o, neen - hoe zou ik daaraan komen? Ik breng wel eens wat brood mee, maar daar geven ze zooveel niet om. Maar dit! Ze zullen het zeker uit uw handen komen pikken - O! daar zijn ze al - kijk! kijk!’
Gaston had wat gerst uit den zak gehaald en strooide er van op den grond. Terstond omzwierde een heele zwerm duiven hem, neerstrijkend dan om de korrels op te pikken. Hij bleef, al voortloopend, gerstekorrels strooien, nagetippeld door de heele zwerm, aldoor aangroeiend door andere duiven die van de daken der omliggende gebouwen aangevlogen kwamen. Eindelijk bleef hij staan, midden op de Piazza, nam wat gerst in de holle hand, hurkte neer en strekte zijn arm uit. Heel voorzichtig kwam er een om de volle hand heen fladderen, en pikte na veel aarzelend gekoer en vleugelgeklap een korreltje weg. Toen kwam er nòg een; die waagde het even op zijn arm te rusten terwijl ze pikte; toen een derde en een vierde, die al minder angstvallig deden, en ten slotte rees hij zacht overeind met zijn hand en arm vol klepperende wieken en pikkende bekjes. Hij liet Sentina ook nog wat gerst in den
| |
| |
rand van zijn hoed leggen en op zijn andere hand. Eerst vlogen ze alle op, maar ze waren nu al vertrouwd en kwamen, verlekkerd op de gerst, dadelijk weer terug op zijn hoofd, zijn schouders, zijn armen - dat was een gepik en gevlerk en getrippel, zoo had Sentina het nog nooit gezien.
Zij lachte, geheel kind nu, met glinsterende oogen. Zij hurkte neer, evenals hij, met wat gerst in de hand; ze deed alles nà zóo als zij 't hem had zien doen, voorzichtig en angstvallig precies, als een tooverformule. Al gauw kwamen de duiven ook uit haar hand pikken en op haar armen en schouders zitten. Zij rilde even, blij en toch half angstig door dat gedrang van trippelpootjes en flapvlerken om haar hoofd, en het gekriebel van warmzachte veeren in haar hals. Toch bleef ze dood-stil staan, in een extaze van genot. Dat ze nu ook bij háar wilden komen, die lieve duiven, net als bij de mooie dames en kinderen die ze er zoo dikwijls om benijd had! Zij gaven niet om haar scheeven rug, waarover zij altijd zulke nare dingen hooren moest van andere kinderen of van haar tante - O, die lieve, lieve duiven!
Een paar stoeiende kinderen joegen plotseling de vogels op - toen was 't uit. Zij vlogen in groote kringen een paar keeren het plein rond en verspreidden zich over de daken en verderop op den grond. Sentina keek ze een oogenblik na, droomerig, half verwezen door dat in-eens-weg-zijn van haar genot.
‘Kom nu gaan wij naar de basilica,’ zei Gaston, en bij het hooren van zijn stem tot besef komend, keek ze hem snel aan, blij, dankbaar. Wat 'n oogen! Waarachtig, hij had nog nooit zulke oogen gezien, zoo vreemdlichtend, zoo zee-diep dat blauwig grijs, zoo bij iedere wisseling van stemming veranderend van uitdrukking. Woorden zei ze niet om hem te danken, maar haar kijken was een-en-al dank. Stil, blij lachend liep ze met hem mee.
Dien middag in de kerk zat ze heel stil bij hem, nog droomend denkend aan het duiven-gefladder om haar hoofd, voelend nog de donzen warmte van de veeren, den zachten druk van pootjes op haar Schouders en armen, nà-luisterend naar het trillend gekoer vlak aan haar oor, tot ze in een behoefte om hem iets liefs aan te doen, willend iets geven van haar zelf voor het genot dat hij haar gegeven had, plotseling hem vòl aanziend zei:
‘Ik zal het zeggen hoe het kwam - van dat vallen’ - -.
Hij keek even op, verrast over dat terugkomen nù op haar val, waarover ze laatst niet spreken woû, maar ziende haar ernst zei hij kalm:
‘Dat 's goed, ja, vertel me dat eens.’
Toen vertelde zij. 't Was zóo gebeurd, heel lang al geleden, toen ze nog heel klein was - drie of vier jaar - en bij haar mama woonde, in mooie kamers. Zij droeg een mooi jurkje met kant en strikken, en er was een meid die haar aankleedde en naar bed bracht. En mama was altijd zoo mooi gekleed! Ja - en zoo kwam het, juist daardoor. Ze mocht nooit bij mama op schoot zitten om die mooie japonnen. Maar ze had aan den overkant een klein meisje gezien, dat op háar mama's knieën klom en haar toen pakte en kuste, en toen had zij dat op-eens óok zoo willen doen. Ze klom op de canapé naast mama, en toen op haar schoot en sloeg haar armen om mama's hals. Maar toen schrikte mama - ze was zeker te wild geweest - omdat zij haar japon en kanten zoo verkreukte, en toen duwde mama haar boos weg, en toen rolde ze van de canapé af en viel op den grond - heel hard - vlak op haar rug....
Ze hield even op. Gaston keek haar aan. O, die smartoogen! Zij staarde al vertellend weer het Christusbeeld in de kapel vóor hem aan, net als dien eersten keer toen ze niet vertellen wilde.
En ze ging weer voort. Zij was zeker flauw gevallen, ten minste ze wist niet meer wat er met haar gebeurd was. Ze werd wakker bij vreemde menschen - in een ziekenhuis zeiden zij - en daar bleef ze een heelen tijd, tot ze geen pijn meer had. En mama kwam een paar keer in het begin - later niet meer. En toen kwam ze bij de Bonardi's in het wijnhuis, en zij zeiden dat ze oom en tante moest zeggen tegen die menschen... en als ze naar mama vroeg
| |
| |
zeiden ze dat die was dood gegaan in dien tijd, terwijl zij in het ziekenhuis was...
‘Arm kindje - arme kleine Sentina!’ prevelde Gaston meer aangedaan dan hij wilde laten blijken.
‘En daarvan is mijn rug scheef geworden en ben ik nog dikwijls ziek geweest later,’ fluisterde Sentina. ‘Maar dat mama dood is geloof ik tóch niet!’
Gaston voelde iets raars in zijn keel en zijn stem klonk een beetje heesch toen hij zei:
‘'t Is lief van je dat je me dat verteld hebt, hoor. Je bent een beste meid....’
Hij had innig met haar te doen, maar wist geen raad met zijn medelijden, en woû toch iets hartelijks zeggen:
‘Wil je morgen weer de duiven voêren? Ja?’
‘O, graag! - maar...’
‘Weet je wat? Jij moet me voortaan mijn couranten en brieven maar boven brengen, wil je dat doen?’
‘Ja - zeker -’
‘Dan zal ik zorgen dat er altijd een zakje gerst klaar ligt - dat moet je dan maar meenemen hè? ook als ik er soms niet ben mag je 't gerust nemen - zal je dat doen?’
‘Als ik heusch mag?... maar tante zal 't niet willen hebben...’
‘Wel ja - 't is het ontbijt voor de duiven - ik zal het zelf wel aan tante zeggen - is dat dan goed?’
Een heel dankbare blik van de wondere oogen is 't antwoord dat hem volkomen voldoet. Hij is tevreden dat hij iets bedacht heeft waarmee hij haar plezier kan doen; 't geeft hem een prettig gevoel - hij weet zelf niet recht van wat. Hij zou wel lust hebben nu een deuntje te fluiten - maar dat gaat toch niet daar in de kerk.
Sentina tuurt weer naar den Christuskop en dan naar hem, afwisselend een paar keeren achtereen. Toen op-eens zich weer tot hem keerend zei ze:
‘U lijkt precies op onzen lieven Heer.’
Verbaasd kijkt hij haar aan - hij wist waarlijk niet hoe hij het met haar had?
‘Ja - heusch - kijk maar eens goed. U heeft net zulk haar, net zoo'n baard en uw oogen kijken mij soms net zoo aan, en -’ weer heen-en-weer kijkend - ‘uw neus en uw voorhoofd lijken er ook op - kan u 't zelf niet zien?’
Zij was volmaakt ernstig en volkomen overtuigd van wat ze zei. Hij bekeek nu ook eens kritisch de trekken van zijn model en moest, innerlijk lachend, toegeven dat zij gelijk kon hebben. Gek! hij had er nooit aan gedacht en dat die kleine meid dat zoo op-eens ontdekte!
‘Wel, wel, dat is een mooie ontdekking hoor, maar zulke lange haren draag ik toch niet -’ zei hij, eigenlijk niet recht wetend wàt er op te zeggen.
Maar later, toen Sentina weg was, en 's avonds alléen rondloopend, moest hij er telkens weer aan denken. Minder nog aan die gelijkenis zelf - bizonder ijdel was hij niet, en voor een jeugdig Parijzenaar was 't misschien nog wel een twijfelachtig compliment ook - dan wel aan hare ontdekking er van. Dat wees, meende hij op een groote opmerkingsgave en een scherp oog. Als hij eens probeerde - wie weet? - misschien zou hij haar wel kunnen leeren teekenen - dat was een idee! - daar zou hij eens op slapen.
En den anderen dag toen Sentina schuchter aan de deur had geklopt, om hem volgens afspraak zijn brieven en couranten te brengen, en den koning te rijk met haar duivenvoeder weg wilde gaan, riep hij haar toe dat ze later maar weer bij hem in de kerk moest komen, als ze de duiven gevoêrd had - zij moest het maar aan tante Bonardi zeggen.
Aan de deur van de basilica stond zij al te wachten toen hij kwam. Ze was blij - de duiven hadden weer op haar armen en schouders gezeten - 't was of ze haar al kenden - en zij vond dat veeren-gekriebel en pootjes-getrippel nu al niets angstig meer. Die heerlijke lieve duiven, die haar gerst net zoo graag wilden als die van andere menschen. Maar ze kon dat alles niet zoo zeggen - ze voelde 't maar zoo, en antwoordde alleen op zijn vragen of 't even prettig was geweest als gisteren, met ‘Ja - ja - meneer’ - en een blij lachje. 't Was
| |
| |
vreemd dat ze nu weer zoo schuchter was; maar zoodra ze binnen in de kerk waren werd ze veel vertrouwelijker. Zij begon zelf weer over de gelijkenis: of hij 't nu zelf niet gezien had in zijn spiegel -? Want al waren zijn haren niet zoo lang, ze krulden en golfden toch net eender om zijn voorhoofd. En volkomen onbevangen wees zij op zijn werk de punten van overeenkomst aan.
Hij liet haar eerst een beetje babbelen en zei toen abrupt-weg:
‘Zeg eens, kleintje, zou je zelf ook wel willen teekenen?’
‘Teekenen? ik? O zoo graag! Maar dat kan niet.’
‘Waarom zou dat niet kunnen? Als ik het je nu eens leerde? Of zou je daar geen plezier in hebben?’
‘U! Zou u me dat willen leeren? O - maar - dat zal niet kunnen - ik ben veel te dom - tante zegt altijd dat ik niets kan...’
‘Tante weet er niks van. Ik geloof dat je heel goed kunt leeren teekenen. Weet je wat - probeer het maar eens - daar - - hier heb je papier en houtskool. Zie nu maar eens - - wacht, ga zóo zitten - en teeken nu dat groote crucifix maar eens na - alleen het kruis, de buitenlijnen maar’ - - -
Met een groote kleur, bevend van zenuwachtige verrassing, met trillende handjes, begon zij de eerste lijnen op papier te zetten. Eerst vlotte het niet - 't was zoo vreemd; haar hand, zoo ongeoefend in 't vasthouden van potlood of pen, wist met de teekenpen geen raad - zij liet die telkens vallen en keek dan angstig op. Maar Gaston lachte en zei dat 't niets was en 't wel gaan zou als ze maar goed keek en geduldig was. Vooral niet haastig doen en volhouden. En zoo, meer en meer op haar gemak komend, werd haar hand vaster, en na eenigen tijd stonden de lijnen van het kruis op het papier, onbeholpen nog en weifelend, maar toch merkwaardig goed gezien wat de verhoudingen betrof.
Hij was heel voldaan over die eerste proef, zei hij, en als zij 't wilde zou hij haar teekenlessen geven. En zij moest maar trachten alle voorwerpen die zij zag na te teekenen, hoe meer hoe beter en met eenvoudige dingen beginnen.
Sentina stond half verbijsterd van blijdschap - zij wist niet - zij kon het niet gelooven - zeggen kon ze ook niets - - teekenen? zij? kón 't waar zijn? - - Een oogenblik kreeg ze een gevoel of ze stikken zou; toen plotseling liep ze op hem toe, viel op haar knieën, greep zijn hand en drukte die tegen haar voorhoofd. Toen stoof zij naar buiten.
Hij begon haar nu elken dag les te geven; meeestal liet hij haar bij zich in de kerk zitten teekenen terwijl hij ook schilderde. Zij zat dan heel stil, even ingespannen werkend nu als zij eerst zat te kijken naar zijn werk, en ze sprak nooit als hij 't niet uitlokte.
De Bonardi's hadden raar opgekeken toen Sentina zelf, in haar eerste verrukking niet kunnende zwijgen, hun vertelde dat meneer de schilder haar had laten teekenen en haar voortaan les wilde geven. Daar 't kind nooit loog, dachten zij dat Gaston maar een grap met haar had willen hebben - 't kon geen ernst zijn natuurlijk. Maar toen hij den anderen dag zelf bij juffrouw Bonardi kwam en heel ernstig over Sentina's aanleg voor teekenen sprak, begreep zij er niets meer van - - maar als meneer 't zei zou 't wel zoo wezen - hoewel, waarom meneer zich dien last op den hals woû halen om dat ongelukskind wat te leeren, neen, daar kon zij niet bij - maar zij zou haar laten begaan, dat beloofde zij hem.
Sentina kwam nu ook dagelijks op zijn kamer om ‘de post’ boven te brengen. Soms bracht zij dan wel eens een teekening mee van een of ander huiselijk voorwerp dat ze in haar eentje had nageteekend. Telkens weer op nieuw was hij getroffen door haar aangeboren gaaf van juist-zien. En bij den grooten ijver waarmee zij werkte, begon hij meer en meer een toekomst voor haar te zien in dit werk. Niet dat hij eene artiste in haar meende ontdekt te hebben, maar mogelijk kon zij eene handige copiïste worden, wat voor haar nog wel van meer direct belang kon zijn.
In Italië's musea en kerken worden de werken van oude meesters voortdurend ge- | |
| |
copieerd. Die copies vinden altijd nog veel aftrek en Gaston wist van verscheidene jonge schilders en ook meisjes, die op die manier voor kunstkoopers werkten en daarin een behoorlijk bestaan vonden.
En nu begon gaandeweg de gedachte om haar daarvoor op te leiden, in hem te groeien uit wat aanvankelijk niet veel meer was dan een opwelling van goedigheid, uit medelijden en half in scherts ontstaan, omdat zij zoo spontaan die gelijkenis tusschen hem en den Christus-kop had opgemerkt.
Gaston was zijn belofte nagekomen - hij had Sentina teekenlessen gegeven, maar 't was hem soms zwaar genoeg gevallen om vol te houden. Niet dat zij een onbevattelijke leerlinge was, of niet ijverig, integendeel, 't was juist haar groote ernst bij het werk die hem soms drukte als een nachtmerrie. Zij was zóo nauwgezet en zag zóo hoog tegen hem op, dat hij zijn eigen goedhartigheid en alles wat er hem toe gebracht had dat ‘goede werk te beginnen, soms hartgrondig verwenschte. Dan railleerde hij zich zelf: zoo'n ‘weldoener’ als hij was - hij leek toch wel gek om zich aan dat kind iets te laten gelegen liggen. Als zijn vrienden te Parijs eens wisten - zijn vrienden en zijn vroegere vriendinnen van het Quartier Latin - lieve hemel, wat zouden zij hem uitlachen! - Een ongelukkig kind met een scheeven rug uit pure menschlievendheid een broodwinning te bezorgen door zich dag-in dag-uit in te spannen om haar lessen te geven - 't vervelendste métier dat te bedenken is....
Op zulke dagen was Gaston uit zijn humeur. Hij was dan wel niet bepaald onvriendelijk tegen Sentina, maar nam zoo weinig mogelijk notitie van haar, zoodat zij het gevoel kreeg dat ze hem verveelde of hinderde. Dan verviel zij weer in haar stille schuwheid van vroeger en sloop soms ongemerkt van hem weg. Stil-bedroefd ging zij dan op zijn atelier zitten werken of lezen. Als hij uit was mocht zij daar altijd zijn, had hij eens in een goede bui gezegd, wel wetend hoe discreet en weinig nieuwsgierig zij was. Hoorde zij zijn stap in het straatje, dan was zij al lang weg eer hij boven was. En als zij den anderen ochtend zijn post boven bracht, behoefde zij hem maar even aan te zien om te weten of de bui over was of niet. 't Duurde wel eens drie dagen dat hij ter nauwernood haar morgengroet beantwoordde, en zij, zonder verder iets te zeggen stil haar zakje gerst voor de duiven weghaalde. Eens had hij ook daarvoor niet gezorgd. Hij zag haar oogen zoekend rondgaan toen zij 't niet op de gewone plaats vond, en zei toen een beetje kort en kregel dat het er niet was dien dag. Maar toen had hij toch erg het land gehad omdat zij met haar groote oogen zoo diep teleurgesteld hem had aangekeken. En dat stille verdriet had hem gepakt. Wat hoefde hij dat arme schaap nu verdriet aan te doen - lamme vent die hij was - hij had haar immers zelf beloofd dat het er altijd zou klaar liggen voor haar.
Toen had hij het nooit meer vergeten.
En 's avonds van dien dag had hij haar meegenomen in een gondel, naar de muziek op het water. Eerst de kleine rii door naar 't Canal Grande. Daar lag al een gondel met muziek voor de trappen van een der oude paleizen. Een klankrijke weeke tenor, geaccompagneerd door een guitaar, zong een smachtend liefdelied dat smeltend aandoenlijk klonk over het water.
Er om heen zachtjes, bijna geluidloos van alle kanten aanglijdende donkere gondels, met het kleine sterrelicht vóorop, en de nu en dan zwart tegen de lichtere lucht of de verlichte huizengevels afstekende silhouet van den gondelier. Heel stil, zonder botsingen, schoven de gondels als een troep reusachtige zwarte watervogels naast en tusschen elkander in, het hoog-opstaande blinkende gondelstuk fier geheven als een zwanenhals.
En daar ginder, ver-weg, naar de laguna heen, een jonge maan, licht makend de diepblauwe lucht nog vóor zij zelf zichtbaar was. En aldoor de muziek, opstijgend uit dien éenen door kleurige lampions verlichten gondel, vóor het oude paleis, als eene serenade voor eene Venetiaansche koopmansdochter uit den roemvollen dogen-tijd....
| |
| |
Sentina was nog nooit 's avonds op het water geweest; gewoonlijk moest zij dan bedienen in het wijnhuis der Bonardi's - 's avonds kwam er het meeste volk en kon zij slecht gemist worden. Maar Gaston kon haar meekrijgen wanneer hij wilde, al was het 's avonds nog nooit gebeurd dat hij 't haar vroeg.
Zij zat doodstil gedoken tegen de rugleuning, haar klein figuurtje geheel weg in de kussens, genietend op hare eigene ingehoudene manier, de groote glansoogen wijd open en licht-stralend van binnen-uit.
In een pauze tusschen een paar muziekstukken in, maakten sommige gondels zich los uit den zwerm en verspreidden zich over het water, zonder rumoer, in rustig kalm bewegen. En verder ging het in weeke wiegeling op rhytmische cadens van zacht-plassenden riemslag, langs oude, uit het sombere water donker oprijzende paleizen, vervallen en verlaten, soms met enkele in matten schijn lichtende vensters, als de verdofte gloed uit droef-oude oogen - voorbij de nu in maneglans zacht pralende, glinsterend wit-marmeren pracht van de kerk Santa-Maria-della-Salute, naar het wijde water der laguna.
Verder, altijd verder gleed de gondel als in een droomenland langs de viva dei schiavoni, waar de goudgespikkelde avondstad scheen te drijven op het water, - langs San Giorgio Maggiore - nu weer meer den stadsoever naderend, naar het Dogen-paleis toe, tot vóor de rio die er langs loopt, waarover, tusschen de twee hooge muren in, de ponte dei sospiri voert naar de vroegere ‘piombi,’ de gevangenissen onder de looden daken. En weer klonk muziek en zang hun tegen.
Daar, vlak onder de ‘brug der zuchten,’ tegen de sombere gevangeniswanden aan, lag een andere verlichte muziekgondel, waaruit ook een jonge, volle tenorstem opsteeg, zingend het roerende miserere uit Verdi's ‘Il trovatore.’ Aangrijpend klonk dat smartlied dáar in die omgeving.
De riva was vol menschen, het water vol gondels, en alles doodstil, ademloos luisterend naar den zanger, of 't een gevangene was uitgalmend daar zijn eigen jammerklacht....
Sentina zat star-stil. Gaston keek haar even aan en zag groote tranen uit de wijd-open oogen rollen over haar strak-bleek gezichtje.
Hij zelf was ook wel wat onder den indruk, al was dat alles voor hem niet meer nieuw, en ook de emotie maar vluchtig.
Toen het lied uit was en de menschen weer doorwandelden op de riva, kwam er ook weer beweging in de gondels. Gaston gaf den gondelier order langs denzelfden weg terug te varen, en liet zoo Sentina den tijd hare ontroering te boven te komen vóor zij thuis kwam. Zijn aangeboren goedigheid had nu weer geheel de overhand; hij had haar nog nooit zien schreien en tegen tranen was hij in 't geheel niet bestand, die brachten hem altijd van streek. Hij zei dus niets en liet haar stil zitten, alsof hij er niets van gezien had. Sentina verlangde niets liever; zij schreide zelden en schaamde zich als zij het deed. Het was zelfs een punt van eer voor haar, en zij zou voor niets ter wereld aan de Bonardi's haar tranen of emotie laten zien.
Toen zij uit den gondel stapten fluisterde zij Gaston haastig toe: ‘Ik - ik dank u - héel erg!’ en liep toen hard weg naar huis.
Dat gondeltochtje had Gaston het prettige gevoel gegeven van iets te hebben goedgemaakt. Hij was dan ook den anderen ochtend bizonder goed gehumeurd opgestaan, en Sentina, de trap opkomend, hoorde hem in de verte al fluiten, altijd een onmiskenbaar teeken van zijn goede luim. Zij klopte en kwam binnen.
‘Zoo, kleintje, goeden morgen. Heb je niet gedroomd van de gondels en de muziek en alles?’
‘Ja - den heelen nacht - 't was zóo mooi! Ik hoorde altijd maar zingen en....’
‘Nu? en wàt?’
‘En - de lichtjes zag ik - van de stad - en....’
‘En wat nog meer?’
‘En - 't was net of ik nòg in een gondel voer - zoo vreemd - ik weet niet....’
| |
| |
Zij lachte een beetje droomerig - wat verlegen ook - 't was zoo ongewoon voor haar uit te zeggen de dingen die zij voelde. En hij lachte ook, aanmoedigend en tevreden.
‘Kom, dat is goed dat je 't mooi vondt. Ga nu maar gauw de duiven voêren en dan vind ik je wel bij de basilica.’
Een half uurtje later stond zij hem op te wachten en gingen zij samen aan 't werk in de San Marco.
Onder het werk door sprak hij weer over den vorigen avond en begon zij vragen te doen. Waarom heette die brug toch de Ponte dei sospiri? En zijn antwoord lokte weer nieuwe vragen uit naar de piombi, en wat die gevangenen dan gedaan hadden? En of er nu geen dogen meer waren omdat er een koning was? Totdat Gaston, die in een jongensachtig jolige stemming was dien dag, ineens zei:
‘Pak op den boel, Sentina! We gaan het Palazzo Ducale bekijken. Toe, vlug, een, twee, drie!’
Hij was al bezig aan het opruimen vóor zij hem goed verstaan had, en ze stonden vóor de Scala dei Giganti eer zij recht begreep wat hij wilde. Maar toen werd het een verrukking van genot voor haar. Hij vertelde van alles, op zijn levendige fransche manier, meer zelfs dan zij in éen keer in zich opnemen kon, maar in hoofdzaak begreep zij zijn verhalen - en daarbij, er was zóoveel te zien! Van de groote prachtige zalen met hun rijkdom van schilderwerk en decoratieve kunst, daalden zij af naar de gevangenisholen in de donkere diepten, onder den waterspiegel van de smalle rio, bekneld tusschen de twee hooge somber-kille muren, die door de Ponte dei sospiri verbonden worden.
En voor het eerst hoorde zij een stuk geschiedenis van haar eigen stad, met de schrilste tegenstellingen van grootheid en glorie en naamloozen jammer, van heldhaftigen moed en het laagste verraad, de gruwelijkste wreedheden.
Eindelijk stonden zij voór de waterpoort, waaruit de lijken der in 't geheim onthoofden in alle stilte bij nacht in een gondel naar de Adriatica gevoerd en daar overboord geworpen werden.
Sentina rilde in de kille gewelven en was blij toen ze weer boven onder de blauwe lucht was.
Het was een heerlijke helder-zonnige dag.
‘Weet je waar de Adriatica is?’ vroeg Gaston.
Zij schudde van neen.
‘Dan gaan wij naar Lido van middag - ik kan van daag toch niet werken,’ zei hij. ‘Ga nu maar eerst naar huis en maak dat je om één uur aan de boot bent. Je weet immers waar die afvaart?’
Jawel, dat wist zij - en natuurlijk was zij present op het afgesproken uur.
Lido, het duin-eilandje, met zijn zandstrand, zeeschelpen, begroeide zandheuvels en de blauw-doorschijnende groote zee, was weer een nieuw wonder voor Sentina's begeerige oogen. Haar jonge zoo lang in engen druk besloten ziel, ging wijd open voor al die heerlijkheid, die zoo dicht onder haar bereik was geweest en waarvan zij zelfs nooit had geweten in haar duf bestaan. Als een echt kind klauterde zij de heuvels op, rende ze af in dolle vaart, zocht schelpjes, trok schoenen en kousen uit en plaste met de bloote voeten in het water, lachend en juichende, dronken van lucht en ruimte, vrijheid en zonneschijn, terwijl Gaston op een duinkantje fluitend zat schetsjes en krabbeltjes te maken.
Haar oogen lichtten, haar wangen hadden kleur, haar gezichtje was bijna mooi, dacht hij, toen zij terug wandelden naar de aanlegplaats van de boot.
Over het water der laguna scheen de avondzon, laag als met goudene vingers streelend de zachte rimpelingen. Rooder en rooder werd haar gloed, kleurend het water met bloedige streepen. En in-eens moest Sentina denken aan de verzonkene dooden in de Adriatica, die zoo licht en klaar was toch dat zij een heel eind ver den zandigen bodem had kunnen zien.....
Na zulke dagen van genot kwamen dan wel weer minder goede, dagen dat Gaston het te druk had om zich met haar te bemoeien, of zijn werk niet vlotten wilde; dagen
| |
| |
ook dat hij uitging met andere schilders, laat thuis kwam en 's morgens niet òp was als Sentina zijn brieven kwam brengen. Dan zat zij maar stil in een hoekje te lezen of zich in het schrijven en spellen te oefenen door 't overschrijven van heele stukken uit haar boeken, want zij wilde inhalen wat zij verzuimd had en ten achteren was, eenmaal wetend nu dat zij leeren en begrijpen kòn, zoo goed als anderen.
Van zelf ook bracht het teekenen voor haar allerlei vragen mee, voortdurend meer over de meest verschillende dingen. En zonderling, dan was Sentina heelemaal niet schuchter. Terwijl zij werkte durfde zij vrijuit alles vragen wat er direct of indirect verband mee hield.
Soms amuseerde Gaston die ontwakende intelligentie, vond hij haar vragen grappig in hun onbevangen naïveteit. Dan beantwoordde hij die zoo goed hij kon, vertelde haar alles wat hij van het onderwerp wist, gaf haar boeken, eenvoudige schoolboeken of gemakkelijke leesboeken. Of hij nam haar mee naar de accademia en sommige oude paleizen of musea om schilderijen en antiquiteiten te zien, of naar de fabrieken van Murano, een aanschouwelijk onderwijs, dat bij haar dubbel vruchtbaar werkte, en haar al heel gauw over het verzuimde van vele schooljaren heen voerde.
Maar andere dagen verveelde hem haar gevraag - dan maakte hij er zich af, zei dat hij 't niet wist, was brommig en kortaf. Dan trok Sentina zich schuw terug in haar stil verdriet. De eerste koeren vroeg zij zich af wat zij toch gedaan kon hebben om hem zoo te ontstemmen? Zij zocht en peinsde en tobde haar hoofdje moe - maar zij vond niets. Ze wist zeker dat ze altijd haar best deed en oplettend was, en alles trouw onthield wat hij haar zei van haar werk. Al gauw kwam zij dan ook tot de slotsom dat zij met die ontstemmingen niets te maken had; hij werd altijd van zelf weer vriendelijk - het verliep alles buiten haar om. Hij moest dan toch ook wel eens dingen in zijn leven hebben die hem hinderden of verdrietig maakten, net als andere menschen, redeneerde zij - misschien minder goede tijding van huis of van zijn vrienden - hij kreeg zoo veel brieven altijd. Van de eigenlijke oorzaak had zij niet het minste vermoeden, maar haar aangeboren vrouwelijke takt deed haar zich stil terugtrekken waar zij meende door haar bijzijn onbescheiden te zijn. En na zulke verdrietige dagen was dan weer dubbel groot haar blijdschap als de knorrige bui voorbij was en zij weer door hem werd voortgeholpen.
Zoo was, in zijn geheel, die winter toch éen groote heerlijkheid van geluk voor haar geweest. 't Was begonnen met de duiven, een alle dag nieuwe vreugde in haar leven, iets dat haar 's morgens blij deed wakker worden, met een gevoel van haast om naar buiten te komen en ze weer te vinden haar vriendjes, die haar nu zoo goed kenden, en terstond met luid vleugelruischen en blij gekoer om haar neerstreken als zij de Piazza opkwam.
En toen het teekenen, eene nòg grootere vreugde, omdat het haar de overtuiging bracht van iets te kunnen, iets, dat meer was dan een vloer aanvegen, wat ze niet kon, zooals de Bonardi's zeiden. Dat besef hief haar òp, boven de dompige atmosfeer van het kleine wijnhuis uit; het riep alles wakker wat er aan moed en ijver en kracht in haar latent was, haar tot volharding prikkelend en tot inspanning van al haar vermogens. 't Was gedaan met haar suf, slaperig bestaan van den eenen dag op den anderen, zonder eenig genot of emotie al die jaren lang. Zij voelde zich wakker worden als een dier uit zijn winterslaap in de lentezon.
Als zij nu buiten kwam 's morgens zàg zij het licht, het licht dat óveral was. Aan de Riva zag zij het neerzijgen uit de teer-grijze nevelluchten en opstijgen weer uit het zacht-kabbelende water der laguna.
En dan de middag-zon, schietend haar stralenbundels in fel gouden gloed over de Piazza - en het blauw-groene glansen van de veeren der duiven, als zij kwamen aangedeind in kokette trippelpasjes.
De bloemen en grassen, die Gaston meebracht van Lido zag zij, in verbaasde verrukking dat die in het wild groeiden en bloeiden. 's Avonds sloop zij naar de Riva
| |
| |
en het Canal Grande om weer te hooren de muziek op het water die haar zoo wondervreemd aangreep - zij wist zelf niet hoe - zij werd er treurig van en toch blij... En zij vond de wereld mooi en heerlijk, en er was jubel in hare ziel.
Op een ochtend, in Mei, kwam Sentina Gaston zeggen dat zij dien dag geen les kon nemen.
‘Waarom niet?’
‘Wel - 't is feest van daag en ik moet helpen.’
‘Feest? Wat voor feest dan?’
‘Van San Pacombo, den heilige van de parochie.’
‘En wat moet je daarvoor doen?’
‘De campiello en het huis helpen versieren met groene slingers en bloemen van papier - dat duurt wel den heelen ochtend - en 's middags en 's avonds de klanten bedienen.’
Gaston hoorde klokken luiden en rumoer op het pleintje. Hij keek naar buiten. Bonardi en zijn vrouw waren druk in de weer - hij op een ladder, zij met een dikke guirlande van groen op de armen, er bij staande. Een opgeschoten buurjongen kwam het huis uit met een bank die tegen een der muren werd gezet; aan den overkant kwam een tweede te staan. Uit de bovenramen van de andere huizen die op het pleintje uitzagen, kwamen menschenhoofden en armen te voorschijn, die lange einden vlaggedoek naar buiten brachten en op lange stokken ze elkaar toereikten, onder veel luidruchtig gedoe, lachend en babbelend met allerlei uitroepen van blijdschap, als de lappen goed overkwamen, en van bewondering over het effekt hunner plafonds-gewijze versiering. Midden in kwam een kroon te hangen met melkwitte en roode glasballons; in de groene slingers werden witte en roode papieren rozen gestopt, tafels vóor de banken gezet, vlaggen uitgestoken, en het kleine benauwde pleintje was in een vroolijk open-luchts feestzaaltje herschapen.
Lang vóor het zóover was gekomen was Gaston al uitgegaan. In de heele wijk, langs sommige smalle grachtjes, bruggen, straten en pleintjes was dezelfde soort van versiering aangebracht, groene slingers met papieren rozen, en bogen en kronen met melkwitte en roode glasballons, altijd om-en-om wit-rood, wit-rood, daarbij veel vlaggen en kleeden en kleurige lappen van balkon-balustrades afhangend. 't Zag er aardig en vroolijk uit - de menschen bedrijvig heen-en-weer loopend, sommigen al in Zondags-tenue, lachend en jolig rondslenterend of in groepjes bij elkaar staand in de zonnige hoekjes van de trapbrugjes, blijkbaar allen in feeststemming.
Alle wijnhuizen en osteria's begonnen het tusschen de kerkdiensten in, al druk te krijgen.
Toen Gaston in den laten namiddag even thuis kwam, zag hij Sentina met een hooge kleur druk het huis uit-en-in dribbelen, beladen met flesschen en glazen, die zij den bezoekers buiten in de campiello moest brengen, of, geleegd, weer mee naar binnen nam. Zij zag hem niet eens, zóo was zij in beslag genomen door haar werk, dat haar zichtbaar inspanning kostte.
Den heelen middag en avond ging dat zoo door - de Bonardi's hadden een goeden dag! Hoe later het werd, hoe drukker en beweeglijker de menschen werden. Er werd luidruchtig geschertst, gelachen, muziek gemaakt en gezongen, in steeds feestelijker stemming.
't Was over half twee toen Gaston naar huis kwam, maar de feestvierders dachten nog niet aan opbreken. Er werd gegeten en gedronken, er kwamen handen te kort om te bedienen. Bonardi en zijn vrouw en de opgeschoten jongen van de buren waren aldoor druk bezig. Ook Sentina sloofde zich uit - ze kòn haast niet meer. Gaston zag dat zij vaalbleek zag en haar oogen als weggezonken in haar armelijk gezichtje. Hij ging naar zijn kamers en naar bed, maar het duurde nog wel een uur eer alles tot rust was gekomen in huis.
Den volgenden morgen bracht Sentina als naar gewoonte de brieven boven, maar
| |
| |
Gaston was nog niet binnen. Een uurtje later kwam zij weer om te hooren of hij haar les zou geven dien dag en waar, op zijn atelier of buitenshuis? Hij zei dat zij maar boven moest komen en keek haar eens onderzoekend aan. 't Schaap zag ‘groen’ vond hij. Zij installeerde zich op haar krukje en begon te teekenen. Maar 't wilde niet vlotten; haar handen beefden, haar hoofd bonsde, zij kon geen lijnen zien. Zij zat mismoedig te tobben om er iets van terecht te brengen, maar moest het opgeven. Zij legde de teekenpen neer en keek Gaston aan, zoo bitter droevig dat zijn medelijden dadelijk gewekt was.
‘Hoe is 't! gaat het niet?’
Zij schudde, diep zuchtend, van neen.
‘Maar kindje, je bent ziek! Wat scheelt er aan?’
‘Mijn hoofd klopt zoo en mijn handen beven - ik geloof dat ik nog moê ben van gisteren....’
Zij zag er uit of zij flauw zou vallen. Gauw kwam Gaston met eau-de-cologne aanloopen waarmee hij haar voorhoofd en slapen bette. Toen zette hij haar in een fauteuil, zeggend dat zij daar nu maar stil moest blijven zitten en gaan slapen als ze woû. Hij maakte het haar gemakkelijk, legde een reisdeken over haar heen en ging aan zijn werk.
Sentina viel al gauw in slaap.
Intusschen zat hij te denken. Dat kon zoo niet - dat mocht niet meer gebeuren. Hij zou er over spreken met de Bonardi's.
Hij was heel ernstig nu, al zijn jongensachtige overmoed en onverschilligheid weg, vaderlijk bezorgd voor het uitgeputte slaapstertje. Hij redeneerde, hij had zich nu eenmaal het lot van dat kind aangetrokken - hij mòcht haar niet loslaten. Zij moesten begrijpen, die Bonardi's, dat de klanten bedienen geen werk was voor een teekenaarster, een toekomstige schilderes misschien - in dàt licht moesten zij haar nu gaan beschouwen voortaan, en haar tijd en rust laten om zich verder te bekwamen voor haar vak.
En nu was het Juni geworden en Gaston was naar Parijs teruggegaan voor de zomermaanden. Maar hij zou in het najaar terug komen en had zijn kamers aangehouden.
Sentina's leven was nu geheel anders geworden. De Bonardi's ‘zagen’ nu iets in haar; ze was niet langer het ‘wurm’ dat altijd genadebrood zou moeten eten, zij zou in haar eigen onderhoud kunnen voorzien, had meneer de schilder gezegd, en dat had haar op-eens enorm doen rijzen in hunne schatting. Zoo als hij het verlangd had lieten zij haar uu ook rustig boven op zijn atelier studeeren en teekenen, en met het klanten-bedienen was het voor goed uit.
De zomer verliep onder hard werken gauw genoeg voor Sentina. De prikkel die haar ijver altijd wakker hield, was vooreerst het vooruitzicht zich onafhankelijk te kunnen maken om, als zij eenmaal zóo ver zou zijn, hare moeder te gaan zoeken. Dat plan was al van klein-af in haar vastgegroeid als het einddoel van al haar doen en denken. Maar daarbij kwam nu nog het vurig verlangen haar leermeester, haar weldoener niet te leur te stellen.
Hij had haar zijn adres achter gelaten en zij moest hem nu en dan schrijven, dan kon hij zien of zij heusch studeerde en vooruitging, had hij lachend gezegd. Of zij haar best deed op die brieven! Ze namen in het begin wel twee dagen in beslag Maar iedere maand ging het al vlotter, en de enkele keeren dat hij een kort woordje ten antwoord zond, betuigde hij zijn tevredenheid en zei dat zij maar op dezelfde manier moest voortgaan.
In haar brieven noemde zij hem altijd ‘Signor Amedeo’. Dat was zóo gekomen: in een van haar vrijmoedige buien was zij eens over zijn voornamen begonnen. Op het visitekaartje, dat hij op de deur van zijn atelier bevestigd had, stond: ‘Gaston Amédée Delbrun’ voluit. Gaston vond zij een vreemden naam - dien had zij nooit gehoord, maar Amédée - was dat hetzelfde als Amedeo, zooals ze daar, in Venetië, zeiden?
‘Ja, dat is dezelfde naam in 't Fransch.’
‘O, Amedeo vind ik mooi - veel mooier dan Gaston. Mag ik u signor Amedeo noemen? dat zou ik graag willen...’
| |
| |
‘Welzeker - als je daar plezier in hebt - ga je gang maar, hoor...’
En zoo noemde zij hem voortaan niet meer ‘signor pittore’, maar ‘signor Amedeo’ als zij hem toesprak of schreef. Maar tegen anderen van hem sprekend gebruikte zij dien naam nooit.
In 't eind van November kwam Gaston in Venetië terug.
Sentina was nu vijftien en een half jaar. Hij vond haar gegroeid, toch nog wel klein en tenger, maar meer mensch geworden vooral, en zij zag er bepaald gezonder, fleuriger uit dan toen hij haar een jaar geleden voor 't eerst zag. En dat deed hem plezier - het gaf hem het prettige gevoel dat zij door zijn toedoen zoo geworden was. Zonder hem, zonder die lessen, zonder dat uitzicht op een broodwinning, zou zij misschien in ziekelijke schuwheid en verstomping ten onder zijn gegaan, dacht hij. Met een soort van zelfvoldane verbazing zag hij op zijn ‘weldaad’ terug, die hij nog nooit van zoo'n ernstigen kant bekeken had. Maar toch stond het bij hem vast dat hij zich niet weer aan dat les geven woû binden - daar had hij genoeg van. Hij zou haar wel verder voorthelpen, als 't uit haar werk bleek dat het de moeite waard was, maar dan op een andere manier.
Hij was trouwens niet van plan dezen keer lang in Venetië te blijven, hoogstens tot na Nieuw jaar. Dan zou hij naar Rome of naar Florence gaan - hij wist nog niet precies waarheen.
Maar Sentina's vorderingen vielen hem uitermate mee. Zijn atelier hing nu vol met teekeningen en studies van haar en hij moest erkennen dat hij het zóo niet verwacht had. Zijn eerlijk-bewonderende tevredenheid sprak zoo duidelijk uit al zijn doen en zeggen, dat zelfs de Bonardi's, die mee getuigen mochten zijn van zijn eersten indruk, een zekeren eerbied in zich voelden opkomen voor Sentina's bekwaamheden.
Met een hooge kleur en groote glansoogen stond Sentina er bij, stil als altijd, maar innerlijk vol van een groot geluk - van triomf ook tegenover de Bonardi's, maar allermeest blij nu over zijn onverholen goedkeuring.
Het was het oogenblik waarnaar ze had uitgezien heel den langen zomer, altijd bang dat zij hem zou teleurstellen in zijn verwachtingen van haar, hem, die zóo goed voor haar geweest was, door wien heel haar donker leven was licht geworden, sedert hij haar dien eersten ochtend op de piazza te hulp was gekomen en haar had meegenomen naar de basilica.
Bevend had zij dat eerste oordeel afgewacht. Wàt zij gedaan zon hebben als het anders ware uitgevallen, dat wist zij niet; maar wel wist zij dat zij nog nooit éen oogenblik in haar leven zóo gelukkig was geweest als nù. En ook later bleef haar dit bij als haar mooiste, lichtste dag, waarop zij altijd weer terug zag in heerlijk herinneren.
Het was nu besloten dat zij zou leeren schilderen, voornamelijk om de oude meesters te copieëren in de verschillende musea. Gaston vond door zijn relaties in de artistenwereld een geschikten leermeester voor haar, een oudachtig schilder die het niet breed had en een cursus hield voor jongeluî, in 't bizonder voor hen die zich in 't copieëren wilden bekwamen.
Gaston had geld en was royaal - de overeenkomst was dus gauw gesloten. De Bonardi's achtten zich verplicht een beetje te protesteeren - voor den vorm. Zij wilden óok wel wat voor het kind doen nu 't bleek dat er wat van haar worden kon - ze zouden graag iets mee betalen voor dien cursus als 't noodig was... maar Gaston wilde daar niets van hooren. Hij nam die kosten nu op zich, en Sentina zou 't hem later terugbetalen als zij zelf verdiende; zij mocht het als een voorschot beschouwen, zei hij lachend tegen haar, als zij 't niet van hem wilde aannemen als een geschenk.
En als zij - de Bonardi's - ook iets doen wilden, moesten zij haar maar wat zakgeld geven om nu en dan eens naar Lido te kunnen gaan, want de zeelucht was goed voor haar, vooral nu zij zoo veel werkte.
| |
[pagina t.o. 780]
[p. t.o. 780] | |
| |
| |
Voor Sentina begon nu de tweede periode van haar studietijd.
Anders, heel anders was het dan het vorige jaar. De eerste weken hield Gaston nog zoowat het oppertoezicht over haar werk. Driemaal in de week ging zij naar den cursus; de overige dagen werkte zij voor zichzelf. Al gauw begon zij hier en daar een kop of een heele figuur van een schilderij na te schetsen, en daarbij bleek, wat Gaston altijd wel vermoed had, dat zij een bizondere gaaf had voor het treffen van gelijkenissen. Haar nieuwe leermeester merkte het ook dadelijk op en vertelde aan Gaston dat hij groote verwachtingen van haar had voor portretschilderes.
Nu, of zij waarlijk artiste worden zou - maar daarom was het ook minder te doen. Zij was bovendien maar een zwak schepseltje en het zou oneindig beter voor haar zijn er een kalme broodwinning van te maken, dan het emotioneerende leven van een artiste te leiden, meende Gaston.
De dagen dat zij thuis was mocht zij nog altijd op zijn atelier werken. Hare teekeningen had zij van den muur afgenomen en opgeborgen, maar behalve den Christus-kop uit de basilica, zijn eigen gelijkenis volgens Sentina, had hij er niet veel anders opgehangen en over 't geheel zich minder ‘geïnstalleerd’ dan het vorige jaar. Een enkelen keer zaten zij nog wel eens samen te werken. Hij was dan heel vriendelijk tegen haar, vertelde haar van Parijs en de schilderijen in het Louvre, soms ook van zijne moeder van wie hij zooveel hield; of zij spraken over een of ander boek dat zij gelezen of een schilderij waarvan zij iets nageschetst had.
Dat was alles heel prettig en gezellig, maar het was heel anders dan verleden jaar. Sentina voelde er zich half door gestreeld, maar het gaf haar toch een gevoel alsof hij verder van haar af stond dan toen hij haar soms verdrietig maakte door zijn bruuske uitvallen en stuurschheid, en dan weer in overvloeiende goedhartigheid van alles verzon om haar blij te maken. Zij had een vaag besef dat hij haar nu meer als een volwassen meisje behandelde, terwijl hij haar verleden jaar als een kind van tien, twaalf jaar beschouwde. Dat was natuurlijk vleiend voor haar ontwakend vrouwelijk gevoel, maar er was toch iets weemoedigs in die verandering, vond zij.
Op één van die dagen, zoowat tegen Kerstmis, vertelde hij haar dat hij in de tweede week van Januari naar Florence zou gaan en daar verder den winter blijven.
De groote glansoogen versomberden even bij die mededeeling. Zij had den heelen zomer zoo op den winter gehoopt, omdat hij dan weer bij hen wonen zou! - Maar zij zei heel kalm dat hij zeker nieuwe studies woû gaan maken in andere kerken en musea - en of hij dan rechtstreeks van Florence naar Parijs dacht te gaan, of nog eerst te Venetië terug zou komen?
‘Ja - misschien kom ik nog wel even terug hier in April of Mei - maar zeker kan ik dat niet zeggen - dat hangt natuurlijk van veel dingen af.’
Maar hij zou van Florence zijn adres sturen en hij hoorde toch ook van Cecchi, haar leermeester, hoe het haar ging.
Gaston was vertrokken en had nu zijn kamers niet meer aangehouden. De Bonardi's, nog onder den indruk van wat hij voor Sentina had gedaan, hadden haar zijn atelier afgestaan, en verhuurden nu alleen de kamer die hij als slaapkamer gebruikt had met het kleine kamertje dat tot nog toe van Sentina was geweest. De zaak ging goed - het kon nu wel zoo, al maakten zij wat minder geld van die kamers, en zij wilden toch oók wat voor haar doen. Sentina was hun oprecht dankbaar voor die schikking; zij zag daarin een bewijs dat zij haar en haar werk begonnen te waardeeren. Maar bovendien voelde zij zich zoo heerlijk thuis in die kamer waar ‘Amedeo’ altijd gewerkt had en zij met hem. De Christus-kop, zijn gelijkenis, hing er ook nog; dien had hij haar geschonken als een aandenken aan de eerste aanleiding tot haar studie, en het was het heerlijkste wat hij haar had hunnen geven, dacht zij.
In kalme bedrijvige eentonigheid gleden weken en maanden gauw voorbij. De oude Cecchi was bizonder tevreden over haar ijver
| |
| |
en ernst bij het werk en schreef aan Gaston dat zij veel harder vooruit kwam dan éen van zijn andere leerlingen. Soms vreesde hij wel dat zij zich wat overwerkte - zij zag er zoo teer en tenger uit en kon dikwijs zoo bleek zien. Maar zij woû er nooit iets van hooren - zei dat ze juist beter werd van veel werken - zij had zich vroeger nooit zoo goed gevoeld als tegenwoordig.
Met de jongelui van den cursus bemoeide zij zich niet veel; zij bleef altijd nog wat van haar oude schuwheid en schuchterheid behouden.
Op een ochtend in April kwam Gaston op-eens binnenvallen bij Cecchi, midden in de schilderles. Dat maakte een heele sensatie onder de meisjes. Sentina voelde plotseling al haar bloed naar het hoofd stijgen, en werd toen vaal-bleek. Zij voelde het, en voelde ook dat de anderen het opmerkten. Behalve vier jongelui waren er nog twee meisjes. Het eene, goedig en altijd vriendelijk tegen Sentina, stond ver bij haar achter in talent en kunnen. Het andere kòn wèl, maar voerde weinig uit; het werken verveelde haar - zij ging liever 's avonds dansen en naar de kleine theaters met jonge artisten. Zij had een aardig gezichtje, heel jong nog, even zestien, en was volkomen bereid dwaasheden te doen. Het onverwachte binnenkomen van Gaston was vooreerst een heerlijke afleiding in de saaiheid van de les, en daarbij kon men nooit weten waartoe zulk een incident leiden kon. Zij zette zich dadelijk in postuur, fixeerde en lonkte en deed al haar best zijn attentie te trekken. Doch het was verloren moeite. Gaston ging regelrecht naar Sentina toe, gaf haar een hand, informeerde hartelijk naar alles en bekeek heel belangstellend haar werk. Cecchi kwam er ook bij, zij werd geprezen en bewonderd - Sentina was bepaald de heldin van den dag.
Giulia zat zich te verbijten - dàt was meer dan zij verdragen kon, en zoodra Gaston weg was, pakte zij haar boeltje op en ging heen. De anderen lachten er om - zij wisten wie Giulia was.
Maar in de volgende les, twee dagen later, was zij hatelijk tegen Sentina. Zij had schampere aanmerkingen, eerst op haar kleeren, toen op haar figuur, eindelijk begon ze spitse dingen te zeggen over dien knappen schilder die haar zoo in-'t-oog-loopend protégeerde.
Sentina zweeg eerst; zij begreep dat de andere jaloersch was over de aandacht die Gaston haar en haar werk gewijd had. 't Was zoo iets nieuws en vreemds dat iemand jaloersch was op háar - ze kon er eigenlijk niet boos om worden; zij liet de andere maar praten en werkte stil door. Het andere meisje wilde Giulia tegenhouden en sprak Sentina vóor - dat prikkelde haar nog meer en toen begon zij met haar leelijke insinuaties. Op-eens begreep Sentina. Zij voelde het 't meest als een beleediging voor hem, een miskennen van zijn edelmoedige goedheid, en ze stoof op. Voor het eerst van haar leven werd zij toomeloos driftig. Weg al haar schuchterheid - ze stond op van haar kruk, ging vlak vóor Giulia staan, bleek en trillend van woede, haar groote oogen lichtend als van fosfor-vlammen, oprichtend haar kleine gestalte tot zij de andere, die zat, domineerde, en beet haar toen toe, met half verstikte stem:
‘Hoe dùrf je zóo iets te zeggen? Jij.... jij.... je moest je schamen!’
‘Nou - zeg - maak je maar niet dik. Je mocht willen dat je 'm kreeg hè? Zoo'n mooie jongen,’ sarde Giulia, gichelend om haar figuur te redden, terwijl de anderen met uitgerekte halzen toekeken, stom van verbazing over Sentina, die stille schuwe Sentina, die nooit iets toonde van wat er in haar omging.
Klets! - Sentina had Giulia een flinke klap in haar gezicht gegeven. Toen, zonder iets meer te zeggen keerde zij zich om en stapte uiterlijk bedaard naar haar plaats terug.
Zoo klein en tenger als ze was, zag zij er zoo ongenaakbaar uit, dat niemand lust had zich met de zaak te bemoeien. Bovendien gaven allen Giulia ongelijk. Wat hoefde die ook te beginnen met Sentina te sarren. 't Was haar verdiende loon, hoorde zij van alle kanten toen zij schreiend van woede, begon te schelden op die ‘kromme heks’ die altijd werd voorgetrokken door Cecchi, alleen omdat die schilder.... Flikkerend keken de groote oogen haar weer aan; maar Giulia ging niet voort, zij had er genoeg van. Na een poosje stond zij op en ging heen.
| |
| |
Gaston was maar voor een dag of acht in een hôtel op zijn terugreis naar Parijs. Hij kwam ook bij de Bonardi's, aan wie hij veel goeds van Sentina's werk zei, en dat zij stellig het volgende jaar geheel zelfstandig zou kunnen werken.
Toen Sentina hem weer ontmoette na die kibbelpartij op den cursus, voelde zij zich voor het eerst niet geheel onbevangen tegenover hem. Zij moest terugdenken aan Giulia's leelijke woorden en verdachtmakingen en zij haatte er haar om. Zij wist wel dat zij nooit goed genoeg voor hem zou zijn, ook al ware zij niet het pleegkind der Bonardi's, en mooi en recht als anderen - en nooit, nooit had zij ook maar een oogenblik aan zoo iets gedacht. En ook hij niet - dat sprak van zelf - 't was een beleediging voor hem dat te durven denken. Hij stond hoog boven al wat gemeen en slecht was - hoog boven háar ook, en boven die malle, jaloersche, gemeene Giulia. O, wat haatte zij haar! Nooit, nooit zou zij haar weer een goed hart kunnen toedragen....
Juffrouw Bonardi was in den loop van den zomer ziek geworden, en zij kwam niet meer op haar verhaal. Het bleef sukkelen; zij kwam niet meer beneden in het wijnhuis, en er was een meisje gehuurd om Bonardi te helpen in de zaak. Zijn vrouw zat boven op haar kamer of bleef in bed. Soms, als zij pijn had, was ze lastig - zeurig, kregel, huilerig dikwijls. Andere dagen, als zij zich wat beter voelde, was ze week - zacht gestemd, sprak veel over doodgaan en over dingen van vroeger. Dan kwam zij wel eens op het atelier zitten, om een aanspraakje, bij Sentina die daar zat te werken.
Eens, in een vertrouwelijke bui, zei ze dat Sentina eens luisteren moest; zij had haar wat te zeggen. Zij had al lang iets op het hart - ze zou wel gauw gehaald worden en ze woû niet met een leugen de eeuwigheid ingaan. Daarom zou zij het haar vertellen nu - van haar moeder.
Sentina keek haar snel aan, trillend aan al haar leden, haar lippen open als woû ze iets vragen - maar zij hield zich in. En de andere ging voort.
Ja - van haar moeder. Zij had haar altijd gezegd dat die dood was - maar dat was niet waar - ten minste voor zoover zij wist. Haar moeder was naar Florence gegaan indertijd, toen Sentina ziek lag, en de eerste jaren had zij hun geld gezonden voor haar onderhoud. Maar dat was opgehouden na een jaar of twee, drie, en toen was Bonardi kwaad geworden, en ze hadden ruzie gekregen over haar, Sentina. Teresa - dat was haar moeder - was een halve zuster van Bonardi, 't kind van Costa, den tweeden man van zijn moeder. Teresa Costa heette zij dus - nu wist Sentina het dan. Toen er geen geld meer kwam hadden zij Sentina maar bij zich gehouden, uit medelijden. Zij hadden zelf geen kinderen en ze leden geen gebrek goddank - en zij was toen zoo'n zwak, ziekelijk stumperdtje met haar scheeven rug!-
Sentina kromp in-een. Dus uit medelijden hadden zij, die Bonardi's haar gehouden - omdat haar moeder van haar af wou.... O! o! o! - en zelfs geen geld meer wilde zij voor haar zenden.... maar.... misschien was ze arm - en had ze geen geld om haar op te voeden? - haar vader?....
‘En mijn vader?’ vroeg ze met gesmoord geluid, zonder op te zien van haar werk.
‘Je vader is al lang dood, kind. Die was al dood vóor jij gevallen bent. Hij was schilder - en ik heb al dikwijls gedacht, nu jij zoo aan het teekenen bent geraakt, dat je dat van hèm hebben moest....’
‘Dus - is mijn moeder weduwe?’ vroeg zij weer, altijd zonder opkijken van haar werk.
‘N - nou - als ik dan alles zeggen moet in het aangezicht van den dood - want lang duren zal 't niet meer met me, dat voel ik maar al te goed - - neen, dan - neen - ze waren niet getrouwd. Jij kunt het niet helpen, kind - God bewaar me dat ik jou dáar ooit over hard vallen zou - maar neen - getrouwd waren ze niet - en daarom zie je, toen je moeder je niet meer terugnemen woû, was 't maar het beste dat je bij òns bleef - zoo bleef het in de
| |
| |
familie. Maar ze had ons wel eens wat voor je mogen sturen - 't is zonde voor God dat ze 't nooit meer heeft gedaan in al die jaren, want ze had geld en goed genoeg....’
Sentina rilde in den warmen zomermiddag - ijskoud haar handen, haar voeten - en 't was of die ijzige koû opkroop tot in haar hart. Vaalbleek en strak haar gezichtje en verdoft de groote oogen, bleef zij zitten waar zij zat, starend op haar werk en werktuigelijk de hand tot teekenen bewegend.
Haar moeder - haar vader - de Bonardi's haar naaste familie - o God, wat voelde zij zich vernederd! Zij was zoo trotsch geweest - zij noemde haar moeder eene signora - zij kon zich ternauwernood dwingen oom en tante te zeggen tegen die menschen, die haar uit goedheid, uit medelijden bij zich hadden gehouden, omdat zij ‘zoo'n ongelukkig stumperdje’ was - een onecht kind met een bochel! - - Zij woû het uitgillen van wroede en pijn, maar zij verbeet zich. O God! o God! was zij toch maar dood gegaan toen, daar in dat ziekenhuis! Nu was zij dank verschuldigd aan de Bonardi's - en haar moeder, haar eigen moeder, naar wie zij al die jaren zóo had verlangd, die had haar weggedaan - verstooten, omdat ze scheef en leelijk was geworden - -
Juffrouw Bonardi klaagde dat ze moê was en naar haar kamer terug wilde. Sentina stond op en hielp haar als gewoonlijk te bed. Ze zei niets dan de noodigste alledaagsche dingen, bijna op haar gewonen toon. Of tante nog iets noodig had? Neen - 't was goed zoo - ze moesten haar nu maar laten liggen tot zij riep.
Sentina ging naar het atelier terug. 't Was een verlossing dat de vrouw weg was en zij alleen kon zijn en denken.... denken.... o, dat martelende denken! Altijd hetzelfde in een kringetje rond, hamerend in haar hersens tot haar hoofd dreigde te bersten. O was ze maar dood - was ze maar dood!
Zij liep de kamer op en neer, met haar handen om haar hoofd, steunend en kreunend. Zij ging zitten - stond weer op - gooide het raam wijd open; maar van de benauwde kleine campiello kwam niet veel lucht. Zij viel weer op een stoel neer en zat recht voor zich uit te staren. Haar oog viel op den Christus-kop - o hij, Amedeo! Zij wist nog zoo goed hoe ze tegen hem gezegd had: ‘mijn moeder was een signora’ - zoo verontwaardigd, omdat hij tante Bonardi voor hare moeder aanzag! - O wat schaamde zij zich - wat schaamde zij zich! Zij voelde haar wangen branden en bedekte haar gezicht met de handen, wegkrimpend in het jammergevoel van haar schande.
En op-eens bedacht zij dat ze in denzelfden stoel zat nu, waar hij haar had neergezet dien ochtend na het feest, toen zij zoo moe was en haar hoofd zoo klopte net als nu - maar o, toch zoo anders - zóo anders!
En nu kwamen plotseling de tranen los. Zij schreide wanhopig, al maar door, hartstochtelijk uitsnikkend haar groote overweldigende smart van vernederd zijn en gekrenkt in haar liefste en mooiste zielsverlangen.
(Wordt vervolgd.)
|
|