Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen dochter der Van Harena's.
| |
[pagina 756]
| |
zuiverste gevoel van vaderlandsliefde ademde; bovendien was het vol van aanhalingen uit de beste hollandsche schrijvers.’ In het begin van 1788 overviel hem een ernstige ziekte; het was ja aan zijne krachtige natuur, maar niet minder aan de pleegzustersdiensten zijner vriendin te danken dat hij er van opkwam. Het was tijd dat hij weder in het strijdperk der partijen kon treden, want de vloed der revolutie steeg hooger en hooger. De benarde toestand der geldmiddelen, die Frankrijk aan den rand van een staatsbankroet had gebracht, noodzaakte de regeering om tegen het jaar 1789 de Staten-Generaal bijeen te roepen. Daar vond Mirabeau zijn plaats, die eene vooruitspringende was. Hij aanvaardde zijn mandaat als volksvertegenwoordiger onder de leus: oorlog aan het privilegie! - hij beheerschte die woelige vergadering door zijn machtig woord, door zijn zeggingskracht, door zijn staatkundig inzicht, door zijn kennis van zaken niet het minst. ‘Gij, die hem gehoord hebt,’ zoo sprak later de afgevaardigde Cerutti, die niet tot zijne vrienden behoorde, bij zijn graf, ‘weet dat er geen enkele belangrijke discussie is geweest waarin hij geen deel, en wel het leeuwendeel heeft genomen. Hoe menigmaal sleepte hij allen mede door de wijsheid zijner adviezen! Alle onderwerpen schenen aan dit rijk genie gemeenzaam: finantiën, justitie, militaire zaken, niets was hem onbekend, over alles verspreidde hij zijn licht, bij alles wees hij ons den weg.’ Onder al de hevige partijschappen, al de verwoede disputen, waarvan de jonggeboren Nationale Vergadering het tooneel was, bleef zijn figuur die van den volkstribuun, de heete gemoederen van zijn ontwakend volk als met onzichtbare, maar sterke snoeren leidend naar het doel, dat hem voor oogen stond. Hij had warme vrienden, maar felle tegenstanders niet minder, en deze laatsten, wanneer zij op den man van het openbare leven geen vat meer hadden, schroomden niet hem in zijn bijzonder leven aan te tasten. Dáár was hij kwetsbaar. Zijn secretaris en biograaf Etienne Dumont verhaalt, dat hij hem meer dan eens zag weenen, meer dan eens met bitterheid hoorde uitroepen: ‘Ik moet wel zwaar boeten voor de afdwalingen mijner jeugd.’ Het was te midden der staatkundige beroeringen, welke de Fransche Revolutie voorbereidden, dat Mirabeau ter kwader ure de vrouw prijs gaf, die vijf jaren achtereen zijn goede genius was geweest. Hij was nu kandidaat voor het ministerschap en zijne kansen stonden niet slecht, totdat de Jacobijnen hem den pas afsneden. Het koningschap vertrouwde zich aan dezen volksman nog niet toe, die aan een bevoorrechten adel en geestelijkheid, aan het despotisme der kroon niet minder, zoo vaak zijn pereat! had gebracht. Eerst later, in 1790, nam men hem door den nood gedwongen, aan als geheim raadsman der kroon en als haar kampioen in de Nationale Vergadering, Mirabeau wilde op de puinhoopen van den feodalen staat, die mede door hem was ten onder gegaan, een constitutioneele monarchie opbouwen, wilde een krachtig koninklijk gezag mits met even krachtige waarborgen voor de rechten des volks, en overhandigde daarover eene memorie aan den zwakken koning. Doch Lodewijk XVI bleef weifelen, totdat de golven hem over het hoofd te samen sloegen. Vergeefs gaf Mirabeau, als had hij een profetischen blik in de toekomst geslagen, hem den raad zijn hof naar Rouaan te verleggen, ten einde zich daardoor aan de tyrannie van het parijsche grauw te onttrekken. Het koningschap en zijn drager waren beiden ten doode opgeschreven. Voor den uitnemenden maar spilzieken staatsman waren de tijden van finantieelen druk thans voorbij. Wel is waar was hij voortgegaan met verkwisten ook toen hem na den dood zijns vaders een jaarlijksch inkomen van 50.000 francs was toegevallen, - een inkomen dat hem echter, volgens prof. Jorissen, door allerlei moeilijkheden en processen werd betwist, ja, dat bij zijn sterven nog niet eens in zijn bezit was - doch het hof sprong bij. Het betaalde zijne schulden, schonk hem een maandgeld en de belofte van een aanzienlijke som bij het einde der Nationale Vergadering. Doch Henriëtte Amelie de Nerah beleefde die korte voorspoedsperiode aan het einde van dit veelbewogen leven niet | |
[pagina 757]
| |
meer. Zij had voor zijne woning het stof van hare voeten geschud en was haars weegs gegaan, in den vreemde. Dezelfde zwakheid, die haren eigen vader zooveel doornen in het vleesch had gedrukt, had ook dezen grooten geest van haar vervreemd: Simson had het hoofd gebukt in den schoot van Delila. Zelve verhaalt zij de scheiding aldus: ‘Aan het eind van mijn bericht gekomen beeft mij de pen in de handen en durf ik nauwelijks voortgaan, want ik moet den sluier opheffen, waarmede ik voor altijd de afdwalingen mijns vriends zou wenschen te bedekken. Ik mag het toch niet nalaten; ofschoon ik zijne zwakheden moet erkennen; ik moet hem verdedigen tegen de beschuldiging van ondankbaarheid van velen, die niet op de hoogte zijn van al wat aan onze verwijdering is voorafgegaan. Wanneer hij iets verkeerds deed, dan deed hij het onwillekeurig. Altijd door den hartstocht van het oogenblik meegesleept, zag hij niet op de gevolgen. Al heeft hij mijn ziel op de kwetsbaarste plaatsen gewond, ik ben zeker dat zijn hart daar geen deel aan had. Hij hield zeer veel van mij en ongetwijfeld wilde hij mij niet verliezen, maar hij deed niet genoeg om mij te behouden. Ik ben fier en teergevoelig, en eischte eene opoffering van hem, die noodig was voor zijn roem en waar mijn geluk van afhing; hij beloofde het mij dikwijls, maar brak telkens zijn woord.’ Schrijfster doelde hier in bedekte termen op zijn betrekking tot madame Lejay, een vrouw die algemeen als zeer slecht en gemeen wordt afgeschilderd, die hem tot veel kwaads verleid heeft, ook tot de uitgave der ‘Correspondance’, welke aan Mirabeau's goeden naam zooveel schade deed. Zij was de vrouw van den boekverkooper Lejay, den uitgever van den ‘Courrier de Provence’, tegenover wien Mirabeau vrij dubbelzinnige schriftelijke verbintenissen had aangegaan; zij wordt voorgesteld als zijn kwade engel, en die op de goede de overhand behield.) ‘Behalve enkele kleine onaangenaamheden in 1785, hadden wij nooit den minsten twist gehad, maar thans veranderde dit plotseling; hij gevoelde zijn onrecht wanneer hij mij vertoornd zag, maar in plaats van het te herstellen verzwaarde hij het nog door er wantrouwen tegenover te stellen. Hij meende dat ik hem niet beminde. De duivel der jaloerschheid stookte bovendien tusschen ons en kwade tongen hitsten zijn hevig karakter nog meer aan. Tot nog toe had hij zich tevreden gesteld met de soort van gehechtheid, die ik voor hem gevoelde, doch van eene mij vijandige zijde werd hem thans de opmerking gemaakt, dat dit niet de hartstocht was die men zelve voelde of veinsde te hebben; dat was genoeg om zijne fijngevoeligheid te hinderen. Ongetwijfeld kon hij mij de minste onvoorzichtigheid niet ten laste leggen: ik wist dat hij jaloersch was en had steeds alle mogelijke voorzorgen genomen om tot geenerlei vermoedens aanleiding te geven, zelfs zoozeer dat ik gedurende zijne afwezigheid slechts voor zijne zaken uitging en alleen die personen ontving, welke ik van zijnentwege spreken moest. Ik was immers tehuis tevreden, waar mijne boeken mijne eenige verstrooiing waren; en de achting der weldenkenden benevens het opvoeden van het lieve kind, dat hij mij toevertrouwd had, beloonden mij voor mijne opoffering. Ook deed Mirabeau mij nooit een bepaald verwijt, maar de tijd van geluk was voorbij. Ik beproefde om bij wijze van afleiding naar Passy te gaan. Hier liet hij mij een paar kamers zeer elegant meubileeren en kwam mij dikwijls opzoeken, maar dan hadden wij altijd zeer heftige tooneelen. Hij bracht een gedeelte van zijn leven door in woedende buien, die ik moeilijk beschrijven kan, en het overige om weenende aan mijne knieën vergiffenis te vragen en haar te vervloeken, die onze verstandhouding verstoorde, maar bij wie hij toch telkens de zwakheid had terug te keeren. Deze toestand was op den duur voor mij niet uit te houden; ik zou het bestorven hebben. Ik nam een besluit, en wel een zeer beslissend: den 18den Augustus ver liet ik het huis van Mirabeau, en den volgenden dag was ik reeds het land uit. Langen tijd heeft het mij gespeten, en tegenwoordig berouwt het mij. Veel kostte mij dit vertrek; drie malen keerde ik naar het bed van het nog slapende kind terug. Arme kleine! ik | |
[pagina 758]
| |
voorzag zijne droefheid wanneer hij mij bij zijn ontwaken niet vinden zou. Ik kuste hem en bevochtigde zijn kinderlijk gelaat met mijne tranen; dit was vooral het hardste oogenblik, en ik weet nog niet hoe ik kracht vond hem te verlaten. Ik zal niet verder over deze gebeurtenissen uitweiden. Mirabeau heeft zijn ongelijk hersteld: wat hij in zijne laatste ziekte van mij gezegd, en bij zijn dood voor mij gedaan heeft (hier doelde zij op het legaat van 20,000 livres,Ga naar voetnoot*) dat hij haar in zijn testament vermaakte) maakt dat al het ongelijk aan mijne zijde is. Ik laat aan geheel Europa over om in hem den grooten man te beweenen, ik beween hem als mijn vriend; ik zal het altijd mijzelve verwijten dat ik mij door mijne fierheid heb laten besturen, waar ik met zachtheid te werk had moeten gaan. Ik had altijd veel invloed op hem, hij achtte mij en schonk mij volkomen vertrouwen; ik had geduld moeten oefenen en dan zou de tijd en toegevendheid alles in orde hebben gebracht. Zoo ik gebleven ware, dan zou hij naar mij geluisterd, en beter voor zijne gezondheid gezorgd hebben; hij zou zulke buitensporigheden niet hebben begaan, die bij zijn ontzettenden arbeid, zijn gestel ondermijnden... ja wie weet? misschien zou hij dan nog leven en nog de roem van zijn vaderland en de steun der vrijheid zijn geweest. En ik, zijn vriendin, deelgenoot zijner rampen en gevaren, ik zou niet overgeleverd zijn geweest aan de bitterste smart en aan een berouw dat mijn geheele leven duren zal.’ Deze lijkrede vereerde zoowel haar, die ze schreef, als hem wien ze gold. Het was een cri du coeur, ontweld aan de borst eener liefhebbende en boetvaardige vrouw. Den stervenden man zouden zulke woorden gewis vertroost hebben, had hij ze in zijn laatste ure kunnen opvangen. Want zijne nadagen waren niet zijne gelukkigste. Het volk giste zijne verstandhouding tot het hof en riep alras: ‘Het groot verraad van den graaf de Mirabeau’ langs de straten. Het gerucht ging, dat hij zich verkocht had. De graaf de Lamarck - en niemand kon het beter weten, want hij was de tusschen persoon in de overeenkomst van het kabinet met den volksmenner - verklaarde met stelligheid, dat Mirabeau nooit zijne beginselen aan zijn geldelijk belang had opgeofferd, maar bij de opgezweepte gemoederen dier dagen vond zulk een verklaring weinig ingang. Terwijl zijn krediet in de Nationale Vergadering geschokt was, vroeg het hof wel zijn raad, maar handelde er niet naar; geen van beide partijen vertrouwde hem recht. Zijne gezondheid was geteisterd door een aanval van geelzucht, door eene inflammatie der oogen, niet het minst door zijne losse leefwijze. Hij kende geen maat, noch in den arbeid, noch in het genot. Zijne morgens en middagen waren gewijd aan de openbare zaak, zijne avonden en nachten aan de genieting, men mag wel zeggen aan de uitspatting. In Februari 1791 huurde hij een buitenverblijf bij Argenteuil, in Maart overviel hem daar de ziekte, die zijn laatste zou wezen en niettemin snelde hij naar het spreekgestoelte te Parijs, toen hij meende dat zijne tegenwoordigheid daar noodig was. Hij keerde er niet van terug. In zijne woning in de hoofdstad kwam voor hem het einde, en hij zag het met volle bewustzijn tegemoet. ‘Verleg mijn hoofd een weinig,’ sprak hij tot een zijner vrienden. En terstond daarop: ‘Ik wilde dat ik het u vermaken kon.’ Tot doctor Cabanis, die hem behandelde, zeide hij: ‘Gij zijt een groot medicus, maar daar is er één die nog grooter is dan gij. Het is de Schepper van den wind, die alles verstrooit; van het water, dat alles doordringt; van het vuur, dat alles verteert.’ Hij stierf den 2en April 1791, slechts tweeënveertig jaren oud. Zijn stoffelijk overschot werd in het Pantheon bijgezet, maar twee jaren later door het jacobijnsche gepeupel daaruit gehaald en verstrooid. Nog eenmaal, in 1806, vatte mad. de Nerah de pen op om ten gevalle van Mirabeau's vriend en geneesheer, doctor Cabanis, nog iets over den grooten doode te boek te stellen. Zij was destijds veertig jaren oud en had ongeveer twee jaren te voren haren intrek genomen in het Deutzenhofje, op de Prin- | |
[pagina 759]
| |
sengracht. ‘Ik ben thans,’ zoo schreef zij hem, ‘te Amsterdam en leef daar zeer stil, maar vrij aangenaam; doch ik ben aan betere dingen gewend en ik wenschte wel vrienden te hebben die mij beter verstonden. Ik betreur Parijs en zijne verleidingen niet, maar ik zou mij gelukkig voelen zoo ik mijn kleine huisje naar eenig dorp in Frankrijk kon verplaatsen en mijn leven doorbrengen met mijne vrienden van Auteuil en La Grange. ‘Niemand ter wereld heeft langer dan ik op den meest vertrouwelijken voet met Mirabeau gestaan, en niemand heeft meer dan ik zoowel vreugde en verdriet gehad van de twee tegenstrijdige karakters die in hem waren, en die men dikwijls in hem heeft opgemerkt. Het was alsof het goede en het kwade beginsel zich vereenigd hadden om dit vreemde wezen, zoo verschillend van alle anderen, te vormen, en dat zij als om strijd een gedeelte van hun wezen hem hadden medegedeeld. Doch de billijkheid gebiedt mij te erkennen, dat ongetwijfeld zijne goede eigenschappen verreweg de overhand hadden boven zijne kwade. Zijne opvoeding was juist het tegenovergestelde geweest van wat deze vurige ziel noodig had; zij had niets verbeterd of getemperd, maar juist door overdreven strengheid een zoo kittelig karakter verbitterd en de oneenigheden zijner ouders, waarvan hij in zijne vroegste kindsheid getuige was, waren hem een gevaarlijk voorbeeld voor het overige zijns levens. Ik heb M. de Mirabeau in het begin van 1784 leeren kennen; alle gevaren der vervolging en alle ongelukken der nooddruft wogen toen up hem, hij was in onmin met zijn geheele familie, niemand had hij die hem hielp, geen vriend die hem troost bood. Toen hechtte hij zich aan mij met al de hevigheid die hem kenmerkte, en ofschoon ik wel inzag dat hij niet juist de man was die voor mij paste, boezemde zijn ongeluk mij belangstelling in, ik meende dat hij voor een ander lot bestemd was en dat ik door mijn invloed de heftigheid zijner hartstochten zou kunnen temperen. Ik zou gewenscht hebben slechts zijn vriendin te zijn, en reeds lang hield men ons voor verbonden, terwijl ik nog aarzelde; vriendschap en medelijden bepaalden mijn besluit. Deze gevoelens kwamen bij mij in de plaats der liefde, maar hoewel hij mij er dikwijls dankbaar voor was, waren ongelukkig zachtere aandoeningen niet genoeg voor hem, en daarom ben ik tweemalen zoo ongelukkig met hem geweest wanneer hij met hartstochtelijke vrouwen in betrekking stond. Dan trok hij vergelijkingen, die hem dol maakten en het viel aan een vrouw, die dit wilde, niet moeilijk om onze vertrouwelijkheid te verstoren, zijn verhit hoofd nog meer in vuur te zetten en mij diep ongelukkig te maken. Nadat ik de vijf beste jaren mijns levens doorgebracht had van het eene land naar het andere trekkende, zonder ander genot dan het opvoeden van den kleinen Lucas, steeds trachtende de bressen zijner te groote vertering te herstellen en zoowel door goede woorden als door eene kleinigheid, die ik op mijne persoonlijke uitgaven spaarde, de schuldeischers tevreden te stellen, die hij steeds naar mij verwees - na dat alles zal men zich verwonderen dat ik M. de Mirabeau heb kunnen verlaten of zelfs ontvluchten; velen hebben gevraagd waarom ik mij niet in het vriendschappelijke van hem verwijderde. Dat heb ik dikwijls gewild en zelfs herhaaldelijk voorgesteld, maar dan waren het steeds de heftigste tooneelen, en werd er zelfs van den dood gesproken. Ik weet wel dat het niet licht tot dat uiterste zou zijn gekomen, maar toch wanneer ik, stikkende in mijne tranen op de canapé gezeten hem voor mij zag staan, buiten zichzelven van overspanning, met de pistool in de hand, dan kon in zulk een aanval van woede, een stootje, een onwillekeurige beweging het schot doen afgaan en hem den dood geven, na veel berouw en veel verdriet. Op deze wijze heb ik bijna zes maanden doorgebracht. Ik had mij naar Passy teruggetrokken, maar dezelfde verschrikkelijkheden vervolgden mij daar, en daarbij de onzinnigste jaloerschheid over losse en leugenachtige geruchten, ofschoon hij mij zelfs geene onvoorzichtigheid kon ten laste leggen. Deze tooneelen eindigden altijd met andere, waarin hij berouw toonde, alles erkende en op de knieën mij vergiffenis vroeg. Dan noemde hij mij de persoon, die hem tegen mij opzette, beloofde haar nooit weer | |
[pagina 760]
| |
te zullen zien - en den volgenden dag begon het weer van voren af aan. In dezen staat van zaken eischte ik (en ik had er, dunkt mij, het recht toe) dat hij geheel en al afstand zou doen van iemand, die ons in onmin bracht, en ook zekere geldelijke transacties liet varen. Dat zou op dat oogen blik een honderd louis gewaagd zijn, die niet geheel verloren geweest waren wanneer men met den echtgenoot (van mad. Lejay) onderhandeld had. Later heeft het nog vrij wat meer gekost, en zonder den dood zijns vaders en nog andere omstandigheden weet ik waarlijk niet wat er het gevolg van zou zijn geweest. Dat alles werd mij beloofd, maar alle beloften ook geschonden. Eindelijk besloot ik, hoeveel het mij ook kosten zou, mij aan dien ondragelijken toestand te onttrekken, en alleen, zonder ander geld dan wat ik voor mijne juweelen kon krijgen, ging ik naar Engeland, waar ik ten minste alleen met behoefte had te kampen... Het overige is u bekend, mijnheer. Met de hulp van mylord Lansdowne en den heer Vaughan kwam ik ruim een jaar na mijn vertrek in Parijs terug. Ik had niet getracht M. de Mirabeau te spreken, maar hij liet mij halen op zekeren nacht dat iets buitengewoons hem in het hoofd woelde. Ik zag dadelijk hoe zijne gezondheid achteruit was gegaan, en ik schrikte er van. Hij sprak mij weder met het oude vertrouwen over zijn zaken en deelde mij het plan mede van een reis als gezant en de wensch dat ik hem zou vergezellen. Ik had toen oude herinneringen kunnen opwekken; maar de opoffering, die ik bleef eischen, was voor het oogenblik onmogelijk geworden. Bovendien, wij zouden niet meer gelukkig hebben kunnen zijn: hij was diep gekrenkt over mijn vertrek en ik zou het hem niet hebben kunnen vergeven mij daartoe gedwongen te hebben. Ons wederzijdsch gevoel was als het dons van de perzik: eens weggevaagd komt het niet weer | |
[pagina 761]
| |
terug. Nog slechts een paar malen zag ik M. de Mirabeau weder; toen vroeg hij niet meer naar mij. Ik weet dat hij in zijne laatste oogenblikken eene ontmoeting met mij wenschte, en vreesde tegelijk. Ware hij in het leven gebleven, dan weet ik niet hoe het afgeloopen zou zijn- Arme, ongelukkige man! hij heeft er zijn beste, ik durf zeggen zijn eenige vriendin bij verspeeld. Ik hield van hem, maar vleide hem niet; en wanneer een onaangename waarheid hem door mij gezegd werd, dan had dit meer invloed en meer gevolg dan wanneer anderen dit deden. Ook zijn gezondheid en misschìen zijn leven heeft hij er bij verspeeld. Want ik was hem steeds een krachtige teugel. Maar wanneer ik, om mij zelve en mijne beginselen te verdedigen, van het verkeerde spreek in den man dien wij bemind hebben, dan moet men Mirabeau niet met een gewoon mensch gelijk stellen; datzelfde vuur, waaruit zijne hartstochten ontsproten, was hem ook de kracht waardoor hij zulke groote en verhevene dingen heeft gedaan. Ik durf gerust zeggen dat zijn hart goed was, dat hij meer dan iemand de deugd op prijs stelde en dat hij al wat schoon en goed was met geestdrift beminde.’ Hier eindigt de boetelinge van het Deutzenhofje hare herinneringen aan een groot man. Van zichzelve spreekt zij verder niet, noch hebben anderen voor haar gesproken. Men verneemt alleen dat zij te Amsterdam ‘une vie assez douce’ leidde; toch was zij bij hare scheiding van Mirabeau pas 24 of 25 jaren oud, terwijl zij eerst op haar 40ste het leven van een hofjesjuffrouw aanving. Wat gedurende die tusschenliggende vijftien jaren hare lotgevallen waren, is onbekend gebleven, maar zij schijnt bij zichzelve uitgemaakt te hebben dat hare eerste liefde tevens haar eenige zou blijven. Van zelf, een geest als Mirabeau ware niet zoo licht te vervangen geweest... Doch al had een gunstig lot der schoone jonge vrouw een Roeland voor een Olivier geboden, van eene wonde als de hare geneest men niet licht. Van haar zelve weten wij dat zij aanvankelijk naar Engeland toog en daar van vrienden uit vroegere en betere dagen handreiking ontving; dat zij daarna naar Parijs terugkeerde, in eene met electriciteit overladen staatkundige atmosfeer. Weldra zou de storm der revolutie losbarsten en het ‘nationale scheermes’ dansen over de aristokratenhalzen - wellicht dat dit groote sociale onweer haar, gelijk zooveel anderen, de wijk deed nemen naar het buitenland, en dan was het niet vreemd dat zij zich het geboorteland van Willem en Onno Zwier van Haren tot schuilplaats koos. Jhr. C.A. van Sypesteyn zegt in zijne ‘Historische Herinneringen uit de 18de eeuw’, dat zij te Amsterdam geruimen tijd als gouvernante bij verschillende familiën werkzaam was. Wellicht trok zij eerst naar het Deutzenhofje toen die bron van bestaan voor haar was opgedroogd, of lichaamsverzwakking haar tot dien stap noopte. De lijst der vroegere bewoonsters van dat gesticht toont aan, dat zij op 7 Juni 1804 daar haren intrek nam, onder den naam van Henriette Amelie de Haren Nerah. Mr. Jacob van Lennep herinnerde zich nog haar op die plaats ontmoet te hebben (eene herinnering alsdan uit zijn knapentijd). Zij moet eenige middelen van zichzelve, wellicht nog een gedeelte van Mirabeau's legaat van 20.000 livres bezeten hebben; want, hoezeer een liefdadige stichting voor behoeftige vrouwen, het hofje waarborgde nog geen volslagen levensonderhoud. In Wagenaars tijd was het Deutzenhofje het grootste en verreweg het aanzienlijkste der hoofdstad. Het was gesticht in 1695, alleen voor gereformeerden, uit de nalatenschap van vrouwe Agneta Deutz, laatst weduwe van Zacharias Beresteyn van Hofdijk, heer van Middelharnis, burgemeester en raad der stad Delft, en voordien gehuwd met Gerard Meerman, raad in de vroedschap dier stad. De stichteres stierf in 1692, zij had zelve reeds de benoodigde erven aangekocht en de executeurs van haar testament als regenten benoemd. Zeker was 't op hun bestel, dat in de lijst van de groote poort in marmer werden uitgehouwen de regels: Agneta Deutz laat haar hier Liefde en Godsdienst blyken,
Den Armen tot een troost, tot voorbeeld aan den Ryken.
| |
[pagina 762]
| |
Daaronder het familiewapen der schenkster, en die van hare beide echtgenooten. De stichting werd uit een ruime beurs gebouwd, met een groote binnenplaats rondom welke twintig woningen voor bejaarde vrouwen gelegen waren. Die binnenplaats was voorzien van bleekveld en bloemtuin, van een arduinsteenen pomp met een sierlijke lantaren, met portalen boven een waarvan een slaguurwerk was aangebracht, enz. De bewoonsters mochten vrijelijk over hunne goederen beschikken, zonder gehouden te zijn om, in ruil voor den genoten onderstand, daarvan iets aan de inrichting te legateeren. Zij bekwamen, behalve vrije woning, jaarlijks zestig gulden in contanten, veertig manden turf, twintig pond rijst, twintig pond boter, twintig pond kaarsen en twee kazen.Ga naar voetnoot*) Hier woonde Mirabeau's vriendin nog veertien jaren lang, in de woning no. 110. Zoo bewogen de opgang van haar leven was geweest, zoo kalm was de avond van dat leven; maar, hoort men haar in 1806 belijden: ‘J'ai été mieux accoutumée, et je voudrois bien retrouver des amis qui m'entendissent.’ Dat eene vrouw van 42 jaren, eene vrouw als zij, niet meer taalde naar de rumoerige bekoringen van Parijs - zoo zij er ooit naar getaald had - laat zich begrijpen, maar tevens meent men een heimelijke zucht te onderkennen naar fransche toestanden, fransche gezichten in de regelen: ‘je serais bien heureuse si je pouvais transporter ma petite maison dans quelque village de France.’ De registers van den burgerlijken stand der gemeente Amsterdam wijzen uit, dat zij den 19en Juni 1818 ten 3 ure 's namiddags overleed, in den ouderdom van 54 jaren. Een der regenten van het hofje, Mr. A.A. Deutz van Assendelft, trad als haar erfgenaam op, zoodat zij naar 't schijnt niet alleen kind noch kraai had, maar ook geen lid harer familie aan wien zij hare bescheiden bezitting wenschte te vermaken. Zij werd ter ruste gelegd in een amsterdamsch kerkgebouw, gelijk blijkt uit eene oude thesauriers-rekening: ‘Begraven 24 Juni 1818 in de oude Walenkerk in 't graf van de familie Deutz van Assendelft Henrietta Amalia de Haren Nerah.’Ga naar voetnoot*) (Echter is dat graf daar niet meer te zien, dewijl bij de restauratie dier kerk in 1891 de vloer met de zerken geheel overdekt werd door een houten plankier, behalve eene kleine ruimte onder het orgel) Daar rust de ongelukkige vrouw, die ettelijke jaren het hart bezat van een van Frankrijks grootste zonen, die hare en zijne histoire intime niet eerder blootlegde voordat het er op aankwam aan den laster of de verdachtmaking het zwijgen op te leggen, die zoo waardig haar leed droeg en zoo nobel haar berouw biechtte. Zoo aan haar gebeente niet de eer beschoren was eener weidsche uitvaart, het zou evenmin, gelijk het stof van Mirabeau, door Jacobijnsche handen worden opgewoeld, en op de winden verstrooid. Een roman in het werkelijke leven had hier haar einde gevonden. Hoe zou men wenschen dit vrouwenleven in zijn ganschen rijkdom en over zijn geheele lengte te kennen, van de dagen der kindsheid af in het brusselsche gezantschapshotel en door de stormachtige tijden van het begin der Fransche Revolutie, tot waar het besloten werd binnen de muren van een amsterdamsch hofje. Doch hoe rustig haar levensavond ook was, hier bloedde gewis een diepe wonde, de wonde eener versmade, neen eener vertrapte liefde. Hier knaagde tevens de worm, die niet sterft, de worm des berouws; en het kan, zoo fantaseert ons medegevoel, haar geen verschrikking zijn geweest toen de dood aan de deur harer kluis klopte - ook aan hare lippen kan ontvloeid zijn de zucht der levensmoede: Thrice welcome death!
That after many a painful bleeding step,
Conducts us to our home, and lands us safe,
On the long wish'd-for shore.
|
|