Moorsch koperwerk.
Door Ph. Zilcken.
Het toeval is de groote Voorzienigheid der verzamelaars.
Hoewel het bekende gezegde le moi est haïssable meestal van pas is, is het toch moeielijk iets te zeggen van voorwerpen uit een eigen verzameling zonder te spreken in den eersten persoon enkelvoud!
Daarom zal ik het maar wagen te vertellen hoe ik een poos geleden, bij een uitdragertje een aantal stukken koperwerk vond, van veel kunstwaarde, door de fraaie en weinig voorkomende wijze van bewerking en ornamentatie.
Het was in de Joden-buurt op een der lange avonden van dezen onvergetelijken zomer. Een mij bekend koopman in koper en oud-roest riep mij binnen om mij eenige ‘potjes’ te laten zien, die hij, - zoo was zijn verhaal, - pas had gekocht van een collega die met een schip te Rotterdam zoo juist was aangekomen.
Licht was er nog niet aan in het sombere interieur dat spoedig ongelijk en Rembrandtiek verlicht werd door een kaarsje te mijner eere aangestoken, waardoor ík in staat werd gesteld vreemde, schijnbaar zeer onoogelijke keteltjes op hoogen voet, waar te nemen, klaarblijkelijk waterketels, van zuiver Oostersche afkomst, bestemd om op een smeulend vuurtje van houtskool te worden geplaatst, zooals Oostersche volken altijd doen, bij het kooken van water of het zetten van koffie.
Die keteltjes waren, méer nog dan de groote schotels die er bij hoorden, bedekt met een laag van het mooiste, giftigste kopergroen, wel een kalven millimeter, ja op sommige plaatsen wel meer dan een paar millimeters dik.
Alleen de algemeene vorm was te zien in het flikkerende licht, zeer onvolkomen, maar toch was het merkbaar dat deze zeer zuiver was, van Arabischen Moorschen oorsprong.
Het verhaal luidde verder dat die ketels gevonden waren in een gewelf(?) waar ze eeuwen lang gestaan hadden, heel ver van hier, in ‘de contrije van Algiers’. Zoo'n romantisch kleurtje weten de kooplui wel meer te geven aan een vondst, ten einde de belangstelling en den kooplust te prikkelen.
Alles werkte mede, het fantastische van de omgeving niet mínder dan de eigenaardige aantrekkelijkheid der voorwerpen om mij aan te moedigen de kleine collectie te annexeeren. Dat is een verzamelaars trek, zichzelf zoo soms geschenken te geven!
De oude Jood bracht ze, en met een geheimzinnig gebaar haalde hij uit zijn zak een potje met een soort van loog, naar hij beweerde een zijner geheimen, waarmede het kopergroen was af te nemen van het koper, eigenlijk af te bijten, zonder het metaal te raken of te beschadigen.
Dadelijk werd aan den arbeid begonnen onder leiding van den koopman, maar de laag was zoo dik, zoo zwaar, dat hij mij den raad gaf ze ‘in het loog te zetten’, en te wachten tot den volgenden dag. Zoo werd gedaan, en wat was het een verrassing, toen het metaal blinkend te voorschijn kwam, nog niet glimmend en gaaf, maar toch reeds vertoonend de sierlijkheid der vormen en de gevoeligheid der bewerking.
Elke etser is van huis uit eenigszins koperslager. Een etsplaat moet dikwijls opgepoetst worden; gaatjes en deukjes behoort men zelf te kunnen wegdrijven, mislukte gedeelten moeten soms uitgeslepen worden en afgeschraapt en gladgemaakt, om op die plaatsen opnieuw te werken. Schraap- en bruineerstaal, schuurpapier en uiterst fijne poetspoeders heeft elke etser altijd bij zich.
Heel voorzichtig werd toen begonnen het roestige sluiertje weg te nemen dat de naakte schoonheid van het metaal nog voor het oog verborg.
Een prachtig, teer licht rood, bijna rose koper, zeer fijn van textuur, vertoonde zich weldra, maar hoe groot werd niet m'n verwondering toen hier en daar sporen van verguldsel zichtbaar werden. Dit was iets ongemeens. Alle geörneerde gedeelten namelijk waren verguld. Zoo op den deksel, de drie strooken met gedreven bultjes, en de knop; het hengsel, de driehoeken in het keteltje linksch, de geciseleerde en geslagen lijn-ornamentatie van het andere en eenige stroo-