Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBenedictus Despinoza.
| |
[pagina 736]
| |
afbeelding van het gedenkteeken na de verplaatsing september 1901.
| |
[pagina 737]
| |
Menasseh ben Israël, in verbazing door zijn kennis en ontwikkeling. Geen wonder dat de vlucht die zijn gedachten allengs namen, weldra uitging buiten de perken der synagoge en ruimere sfeeren zocht. Te dien einde legde hij zich onder leiding van den Jezuïet Franciscus van den Ende, een volslagen vrijdenker, met ijver op de oude talen toe en vond hierin het middel om zich te kunnen bewegen in den gedachtenkring der hem omringende geleerden uit de Christenwereld. Aldus onderleid, besteedde hij van toen af tot aan zijn einde, al zijn tijd, al zijn kennis, al zijn denkkracht aan de studie van het volstrekt oneindige Wezen, of van God. Hij had ingezien, zoo deelt hij ons mede in zijn ‘Vertoog over het zuivere denken’, dat 's menschen geluk afhankelijk was van het voorwerp waarin hij dat geluk meende te vinden. Geld, eer en lust, door de meeste menschen als de ware geluksgoederen koortsachtig nagejaagd, waren hem gebleken broos, vergankelijk en onbevredigend te zijn; dies nam hij zich voor te zoeken of er ook soms iets te vinden was dat blijvend en onvergankelijk en tevens groot en verheven genoeg was om zijne ziel met ongestoorde blijmoedigheid te vervullen. Waar hij voortaan ook vertoeft, overal zien we hem als 't ware ‘begraven in zijn cel’ (quasi in Museo suo sepultus) om naar dat hoogste goed te zoeken; zijn rijke briefwisseling is vol van datgene wat hem boven alles bezig hield, zijn nagelaten werken eindelijk leveren ons, hoe men ook over hun inhoud moge oordeelen, het onomstootelijk bewijs dat al zijn denken voortdurend op dat ééne doel is gericht geweest. En aan 't einde zijns levens verklaarde hij in een brief aan Albert Burgh, overtuigd te zijn de ware wijsbegeerte te bezitten. Voor hem was dus het levensraadsel opgelost, hij had de ware gemoedsrust, die hij zocht, gevonden. Dit is in groote trekken het verloop geweest van 's wijsgeers geestelijk leven. Zijns levens lotgevallen, uitvoerig en boeiend, in bijzonderheden beschreven door onzen landgenoot K.O. Meinsma te Zutphen, zullen wij hier ter plaatse slechts aanstippen; zijn leer hier te behandelen is natuurlijk ons voornemen allerminst; wat wij ons voorstellen is slechts een schets te geven van het eigenaardige dat zijn leven en leer van anderen onderscheidde, m.a.w. een beeld van zijn karakter. Baruch Despinoza was een man uit een stuk. Iets groots tot stand te brengen op geestelijk of stoffelijk gebied, in kunst of wetenschap, is altijd achtenswaard. Dankbaar aanvaardt de nazaat de gewrochten, hem door groote geesten nagelaten en wendt ze tot eigen ontwikkeling aan. Hoe vaak echter wordt het loflied, daarbij aangeheven te hunner eer, door wanklanken gestoord. Terwijl wij het werk bewonderen, moeten wij zoo vaak den schepper er van onze achting ontzeggen. Niet zelden ging diens leven op, niet zelden ging het onder in de zucht naar geld, eer of genot en de bekende spreuk van: doe naar mijne woorden, niet naar mijn werken, klinkt ons reeds uit de verte tegen, als wij nader kennis maken met zijn leven. In buitengewone mate is dit het geval met de denkers onder ons. Andere groote mannen mogen in vele opzichten klein zijn; door den aard van hun werk zijn ze meestal in staat dit te verbergen voor de menigte, al is het dan | |
[pagina 738]
| |
ook niet voor hun kamerdienaar of huisgenoot. De wijsgeer echter, die zich vermeet zijn medemenschen een levensleer te geven, spreekt daarin maar al te dikwerf zijn eigen oordeel uit. Welnu, hier hebben wij op dien regel een uitzondering; onze wijsgeer was een der weinigen die beantwoord hebben aan de eischen door hemzelven gesteld. Hij durfde niet alleen te denken, maar had ook geestkracht en moed (virtus) genoeg om te doen zooals hij meende dat goed was: hij was wat men thans gewoon is te noemen ‘een karakter.’ In 't jaar 1632 geboren, en opgevoed in de Joodsch-Portugeesche kringen te Amsterdam, - zijn ouders woonden aldaar eerst op Vlooienburg, later in ‘'t Oprecht Tapeythuys’ naast de oude Portugeesche kerk, vroeger Lange Houtgracht, nu Waterlooplein, No. 41Ga naar voetnoot*) - levende te midden eener van zijn geslacht min of meer afkeerige Christelijke omgeving en als 't ware voorbestemd om zijn leven te slijten in den gedachtengang van de Wet en de Profeten en zijn geest geboeid te houden binnen de perken der Spaansche en Portugeesche overlevering, hoe grootsch die ook overigens mocht worden genoemd, - zeide hij op zij 20ste jaar plotseling alles wat hem lief was vaarwel en liet zich door geen smeekbeden, geen verlokkende aanbiedingenGa naar voetnoot*) of bedreigingen van dien stap weerhouden, omdat hij zijn overtuiging geen geweld wilde aandoen, en ‘om de sleur maar ter kerke wilde blijven gaan’, als Colerus zegt. Het gevolg was dat hij in 1656 plechtig uit de Synagoge werd verbannen en daardoor voor altijd werd uitgesloten van den omgang met zijn vrienden en verwanten. Zijn naam werd uit de boeken zijner gemeente uitgewischt. Door zijn veelzijdige kennis vooral ook van het Oude Testament werd hij echter weldra in de kringen van ietwat vrijzinniger Christenen een welkome gast; de Doopsgezinde
werkplaats in het spinozahuis te rijnsburg.
| |
[pagina 739]
| |
Collegianten vooral, zelf ijverige Schriftonderzoekers, wisten zijn wetenschap op prijs te stellen, en fijnbeschaafde Amsterdammers, een Sylvius, een de Volder, een Hudde, een Burgh, een Tulp Jr. e.a. zochten zijn omgang. Hoezeer lag het nu niet voor de hand zich ook geestelijk geheel bij hen aan te sluiten? Welke voordeelen waren daarvan voor hem niet te wachten, vooral in dien tijd, toen aan niemand eenig ambt of eenige betrekking werd verleend tenzij men tot de Gereformeerde Kerk behoorde. Daarenboven; Spinoza wist het al te goed, op de hoogten woont eenzaamheid en wat kon den verlaten banneling eer verlokken dan belofte van aaneensluiting met overigens gelijkgezinden. Hoe velen hebben zich, dit inziende, laten afschrikken hun eigen weg te gaan, en de eene dienstbaarheid slechts verlaten om de andere weder op zich te nemen. Niet alzoo Despinoza. Hij wilde vrij blijven denken en bond zich daarom aan geen kerk of gezindheid. Verbannen uit de gemeenschap der Joden, moest hij weldra ook zijn geboortestad verlaten, - wij zullen straks zien naar aanleiding waarvan, - en begaf zich eerst naar Ouderkerk, buiten het gerecht der stede van Amsterdam en van daar in 1660 naar Rijnsburg, den zetel der Collegianten, om zich geheel alleen en ongestoord aan zijn overpeinzingen te kunnen wijden. In zijn sober levensonderhoud voorzag hij inmiddels door het slijpen van lenzen, die destijds, bij de groote belangstelling voor de doorzichtkunde, zooals in de 17de eeuw de kennis der gezichtsleer werd genoemd, goede en geregelde afnemers vonden. Dit slijpen geschiedde toenmaals met de hand; het welslagen hing geheel van de bekwaamheid van den werkman af en groote waarde werd dus gehecht aan de werkstukken van iemand, die als onze wijsgeer in zijn brieven heeft getoond, de vraagstukken kende die de natuur- en sterrekundigen van zijn
kerklaan te voorburg.
tijd door middel van die lenzen zochten op te lossen. Geen wonder dat een Christiaan Huygens Despinoza later te Voorburg ontmoetende, niet kon nalaten hem op te zoeken. Hoe hoog deze zelfzuchtige hoveling zich ook boven den Jood verheven waande, hij moest erkennen dat diens glazen bewonderenswaardig geslepen waren en schreef daarover nog herhaaldelijk aan zijn broeder Constantijn, nadat hij zich te Parijs had gevestigd om zich te koesteren in de gouden stralen die le roi soleil ook over hem liet schitteren.Ga naar voetnoot*) Niet alzoo Despinoza. Ook hem werd van wege Lodewijk XIV een jaargeld toegezegd, hem den in armoede levende, indien hij aan den vijand van zijn land, den vervolger der vrije gedachte een zijner werken wilde opdragen. Met korte woorden sloeg hij het af; hèm kon de glans van het goud niet verlakken. En toen de keurvorst van de Palz, hem in 1673 een leerstoel aanbood en daarbij te kennen gaf, dat hij, mits binnen zekere grenzen, vrij denken en filosofeeren mocht, wist hij ook dit, hoewel in uiterst hoffelijke bewoordingen, af te wijzen, overtuigd zijnde, dat een vrije wijsbegeerte aan Academiën, van Staatswege onderhouden, ondenkbaar was, en hij dus door het aannemen van het beloofde ambt, het hoogste goed dat hij kende, | |
[pagina 740]
| |
het rustig en onbelemmerd onderzoek der waarheid zou moeten prijsgeven.Ga naar voetnoot*) Hoe velen zijn, nog langen tijd na hem, voor een dergelijke verzoeking bezweken en hebben hun leer gewijzigd naar de inzichten der toongevers van hun tijd! Hoe lang nog hebben de Academiën allen die zij wilden toelaten op dit Procrustes-bed gelegd, en die zich daaraan niet wilde onderwerpen tot eigen schade en schande uitgesloten!Ga naar voetnoot†) Zelfs de verlichte 19de eeuw zou zich moeten schamen als wij op die vraag een openhartig antwoord wilden geven. Hoe dit ook zij, Despinoza heeft zich hierin een man van karakter getoond dat hij noch voor het goud van den Franschen koning, noch voor de eer van een academischen leerstoel
eerste vertaling van het tractatus theologico-politicus.
is gezwicht, evenmin als hij zich weleer door de wraakzucht der Rabbijnen had laten afschrikken of gevreesd heeft voor de verbolgenheid der Calvinisten van zijn tijd. Over die wraakzucht der Rabbijnen straks nog een enkel woord; haar kon hij ontvluchten door Amsterdam te verlaten, maar waar zou hij in Europa aan den toorn der kerkelijke overheid ontsnappen. En over die macht en de booze bedoelingen der geestelijkheid in het Nederland der 17de eeuw moet men niet te gering denken. Want de wijze lessen van den 80-jarigen krijg, - de oorlog is een strenge tuchtmeester der volken - waren in de tweede helft der 17de eeuw reeds bijna vergeten. De groote daad van Willem I: zijn verzet tegen de onderdrukking der gewetensvrijheid, hoezeer in de hitte van den strijd en vooral bij zijn heldendood naar waarde geschat, had allengs zijn ware beteekenis voor het geslacht te midden waarvan Despinoza leefde verloren, en de Calvinistische kerk, thans de heerschende geworden, toonde destijds in vele opzichten in onverdraagzaamheid voor de Roomsche niet onder te doen. In de Republiek nu, door haar geregeerd, gaf Despinoza zijn ‘Godgeleerde Staatkundige Verhandelinge’ in het licht. In 1663 was hij van Rijnsburg naar Voorburg en van daar in 1669 of 1670 naar den Haag vertrokken. Aldaar - men zegt onder bescherming van Jan de Witt - verscheen het boek dat voor het eerst een onbevangen onderzoek bevatte van de Boeken des Ouden Testaments en tegelijkertijd een onvergankelijk pleidooi is geworden voor de vrijheid van denken. De uitgave van dit boek was een moedige daad, was daarenboven een gebeurtenis. In Frankrijk dreigde geloofsvervolging, in de Republiek heerschte sterke uitsluiting van andersdenkenden, zelfs de grootste mannen van de 17de eeuw, een Leibniz, een Newton, een Boyle, een Oldenburg, een Boerhave, een Swammerdam enz. waagden het niet een duimbreed | |
[pagina 741]
| |
placcaat van den hove.
af te wijken van de alom gehuldigde leer. In gezaghebbende kringen verwekte het Tractaat dan ook een storm van verontwaardiging, en in 1674 werd het na lang verzet van de vrijzinnig denkende regenten bij Placcaet van den Hove van Holland, Zeeland en West-Vriesland verboden. De kerkelijke wereld kwam in opstand tegen zijn leer en zeker zou zijn leven in een of ander vunzig kerkerhol daarvoor ten offer gevallen zijn, indien niet de tering hem in den aanvang van 1677 aan zijn belagers had ontrukt.Ga naar voetnoot*) De daden van een denker zijn de uitgave zijner werken. Despinoza's eerste werk was, - behalve een opstel over God, de mensch en deszelfs welstand, dat ongedrukt bleef; - een wiskunstige uiteenzetting van de leer van Descartes geweest, in 1663 tijdens zijn verblijf te Rijnsburg, in het licht verschenen. Zijn tweede daad was de uitgave van het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog; - het was hem niet vergund de kroon van al zijn werken, zijn Ethica of Levensleer tijdens zijn leven het licht te doen zien. Toen hij in 1675 met de uitgave daarvan een begin wilde maken, ontstond er onder de Cartesianen zoowel als in de hofkringen zulk eene opschudding, dat hij zijn plan moest laten varen en op betere tijden meende te moeten wachten. Toen deze echter niet kwamen en hij den dood zag naderen, zond hij al zijn ‘Nagelate Geschriften’ aan zijn vriend Rieuwertz, den boekdrukker te Amsterdam, met verzoek aan zijn vrienden ze ter gelegener tijd uit te geven, zonder daarbij evenwel zijn naam te vermelden. Ook hierin komt de grootheid van zijn karakter uit. De vrucht van al zijn denken had hij in die Ethica nedergelegd; hij meende, zooals gezegd, in het bezit te zijn der ware | |
[pagina 742]
| |
wijsbegeerte, hij achtte zijn werk voltooid, want in 1675 stond hij gereed tot drukken over te gaan, en toch was hij zoo vrij van alle ijdele roemzucht, dat hij zelfs na zijn dood niet als schrijver genoemd wilde zijn. Zijn vrienden gaven die Nagelaten Werken uit onder den doorzichtigen schuilnaam van B.d.S.Ga naar voetnoot*) Dr. Schuller kreeg de Ethica eerst in handen en bood ze voor f 150 aan Leibniz te koop aan; voor deze echter gelegenheid had zijn vorstelijken beschermheer tot den aankoop over te halen, wist Schuller de Amsterdamsche vrienden tot eenstemmigheid te bewegen en hadden Lodewijk Meijer, de bekende geneesheer-taalkundige, en Jarig Jelles, de Collegiant, Jan Rieuwertsz gemachtigd het werk in druk te geven. Die Ethica mag inderdaad een eenig boek worden genoemd. Terecht of ten onrechte meende de eeuw van Spinoza dat alle wetenschap wiskundig moest worden en kon worden uiteengezet. ‘Ach, dat men toch altijd wiskundig wilde denken’, liet Leibniz zich eens zuchtend ontglippen. Welnu ook aan dien eisch heeft Spinoza voldaan. Hij heeft het gewaagd zijn geheele wereld- en levensbeschouwing in wiskunstige vormen te kleeden. Voor en na hem is dit niemand meer in den zin gekomen: in dit opzicht is zijn werk eenig te noemen. Onze tijd is van dien vorm afkeerig geworden en er zijn er zelfs die onverholen hun afkeer van begripsbepalingen en sluitredenen durven uitspreken. De welwillende lezer zal begrijpen, hoever dezulken van Spinoza's Ethica verwijderd zijn. Maar zij zijn kinderen van hun tijd en in een eeuw van ongebondenheid (anarchie) op elk gebied des levens opgevoed, zijn ze allerminst geneigd hun gedachten te wringen en te schikken in het enge kuras der redeneerkunde. Laat ons hen niet bespotten noch beklagen, maar enkel trachten ze te begrijpen. Dit toch was Despinoza's levensleuze en ook hierin volgde hij zijn leer. Toen Oldenburg hem eens verzocht zijn bezwaren tegen de stellingen van Descartes bloot te leggen, antwoordde hij slechts ongaarne daartoe over te gaan, omdat het zijn gewoonte niet was de fouten van anderen aan te wijzen. Ook blijkt dit duidelijk uit den inhoud zijner werken. Meer
de vertaling van het eerste werk van despinoza, benevens een eerst in onze eeuw uitgegeven tractaat.
| |
[pagina 743]
| |
dan iemand anders zou hij aanleiding gehad hebben om de leerstellingen der Joodsche of Christelijke kerk over den hekel te halen, toch gaf hij in de Ethica alleen zich zelf, alle andere stelsels terzijde latend, als waren ze hem onbekend. En dezen stelregel heeft hij - want Despinoza leefde volgens dogma's - zelfs zoo streng volgehouden, dat oppervlakkige lezers beweerd hebben dat hij wel veel gedacht maar zeer weinig gelezen had. Een eenvoudige herinnering aan zijn boekerij is voldoende om dit beweren te weerleggen. Slechts eens liet hij zich in zijn Brieven aan Oldenburg op diens aanhoudend verzoek over de Christelijke dogma's uit; een andermaal werd hij daartoe gedwongen door den jongen Burgh, die hem, zijn vroegeren leermeester, tot het Roomsche geloof trachtte te bekeeren. Van niets ben ik meer afkeerig dan van twisten, schrijft hij in den zesden brief en toen Lodewijk Meyer in de Voorrede van Despinoza's boek over Descartes, een jongmensch die den wijsgeer beleedigd had, in scherpe bewoordingen wilde terecht zetten, ried hij hem dit ten sterkste af om de lezers, naar hij zeide, niet in den waan te brengen alsof hij met de uitgave van dit werk nog iets anders beoogde, dan het verkondigen der waarheid. Geen grooter blaam kan men dan ook op zijn nagedachtenis werpen, dan uit zijn naam op andersdenkenden te schelden. De ware denker stelt maar hekelt niet. Dit laatste is slechts eigen aan geesten van den tweeden rang. La critique est aisée mais l'art est difficile. Wij zagen tot nu toe, hoe Despinoza den moed zijner overtuiging bezat, hoe zijn bescheidenheid alle eerzucht wist te onderdrukken, en hoe afkeerig hij was van allen redetwist; we willen thans nog een blik slaan op enkele andere bijzonderheden van zijn karakter. Wij zijn daaromtrent voldoende ingelicht. Toen de wijsgeer zich in den Haag vestigde had hij zijn intrek genomen bij een zekeren Van der Spyck, een schilder, die tevens ouderling der Luthersche kerk was. Als zoodanig kwam hij natuurlijk vaak in aanraking met den bekenden predikent Köhler of Colerus
de vertaling der opera posthuma.
die in 1693 in den Haag beroepen was. In 1705 nu gaf deze Colerus een bestrijding van Despinoza in het licht, waarop hij naar de gewoonte dier dagen een Levensbericht van den wijsgeer liet volgen Op grond van zijn vertrouwelijken omgang met v.d. Spyck mag men aannemen, dat dit verhaal, althans wat de laatste jaren van Despinoza's leven betreft, op volkomen juiste gegevens steunt, en zoo bezitten we dan een beeld daarvan door een tegenstander opgeteekend uit den mond van een eenvoudig man, die dagelijks met hem had verkeerd.Ga naar voetnoot*) Voorts kennen we hem uit zijn brieven. We weten van hoe weinig hij leefde, hoe kalm hij ook dit weinige nog wist te bekrimpen als het lot zich soms ongunstig betoonde, hoe hij zijn vriend De Vries weerhield hem tot erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen te maken omdat hij meende dat dit met meer recht aan diens broeder toebehoorde, hoe weinig vervaard hij zich toonde bij den dood der gebroeders De Witt, en hoe hij soms maanden achtereen het huis waarin hij woonde niet verliet om onafgebroken te kunnen werken. Wij weten hoe de voornaamsten uit alle landen hem uit eigen beweging opzochten, | |
[pagina 744]
| |
en hoe vriendelijk en beleefd hij allen te woord stond; wij vernemen tevens hoe vertrouwelijk en gemeenzaam hij omging met het huisgezin van den braven Van der Spyck. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij ook veel verkeerd met de eersten des lands, maar steeds blijft hij zelf op den achtergrond; ja zelfs kon men niet dan met moeite hem bewegen zich in bijzonderheden over zijn eigen stelsel uit te laten, hoe bereid hij ook was het aan ieder uit te leggen die toonde daarin werkelijk belang te stellen. Schijnbaar leefde hij eenzaam en verlaten, maar toen hij, vermoedelijk alleen in het bijzijn van G.H. SchullerGa naar voetnoot*) gestorven was, werd zijn lijk door vele karossen van de aanzienlijksten van 's Gravenhage begeleid, in de Nieuwe Kerk aldaar begraven.Ga naar voetnoot†) In een ‘huyrgraft’ hebben ze hem bijgezet. Korten tijd daarna is zijn gebeente verstrooid, maar zijn gedachten zijn blijven leven tot op onzen tijd en zullen Holland steeds tot onvergankelijken roem verstrekken. In hoever ze blijvende waarde hebben, kan hier niet worden nagegaan; hun letterkundige beteekenis zal zeker door niemand worden geloochend. De wijsbegeerte erkent in hem een harer voornaamste woordvoerders, en het was niet meer dan natuurlijk dat toen in 1880 een gedenkteeken voor hem werd opgericht, de geheele wereld daarvoor bijdragen leverde, wijl zijn naam met onuitwischbare letteren in de wereldgeschiedenis staat geboekt. Wie de geschiedenis der beschaving kent, zal Holland eeren en liefhebben omdat het Despinoza onder zijne burgers heeft geteld, en hem gelegenheid gunde te werken aan de ontwikkeling der menschheid. Heeft Despinoza aldus veel voor Holland gedaan, omgekeerd was ook hij veel aan Holland verplicht. Zoon van het niet langer uitverkoren maar uitgestooten volk der Joden, hadden zijne vaderen vriendelijke opname in Holland gevonden; een zalige rust na de bloedige vervolgingen die hen in 1492 uit Spanje, een eeuw later (1581) uit Portugal hadden verdreven. Geen wonder dat onze provinciën, en vooral Amsterdam, dat in hen de ervaren | |
[pagina 745]
| |
kooplieden wist te waardeeren, reeds door de eerste bannelingen als hun vaderland werden beschouwd. Onuitputtelijk zijn dan ook die Joden in hun lof over de Republiek, en evenzoo verheerlijkt Despinoza Amsterdam in het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog, als de eenige plaats waar een ieder vrij is te denken wat hij wil. Oogenschijnlijk bevreemdt dit eenigszins, als wij weten hoe hij genoodzaakt is geweest juist uit Amsterdam voor de wraak zijner geloofsgenooten te vluchten. Want toen zijn afval bekend was geworden, stond een of ander Joodsch ijveraar, hem met een ‘pook’ zooals Basnage zegt, d.w.z. met een dolk naar het leven. Vermoedelijk heeft toen onze wijsgeer in overleg met Burgemeesters, de stad verlaten. Dat dit de ware toedracht der zaken moet geweest zijn, blijkt wel hieruit dat hij zijn leven lang met de overheid van de stad die hem had uitgeworpen, op vertrouwden voet bleef verkeeren, dat een hunner zonen, de jonge Burgh, hem als leerling werd toevertrouwd en dat hij alleen aan hun machtige bescherming - want Amsterdam beheerschte destijds de Republiek - de mogelijkheid van zijn bestaan en werken had te danken. Ook Descartes, schoon uit Utrecht verjaagd, is uitbundig in den lof van Amsterdam. Nergens ter wereld konden mannen als Descartes en Despinoza destijds steun vinden dan alleen onder de hoede der Amsterdamsche Regenten. Daar alleen vond men b.v. een Burgemeester Hooft die de gewetensvrijheid openlijk in de Raadzaal durfde bepleiten. Geen wonder dus dat Despinoza, die op godsdienstige en staatkundige gronden die vrijheid verdedigde en voor altijd op redelijke gronden gevestigd heeft, dankbaar opzag tot onze vaderen die daarvoor hadden gestreden, tot de regenten van Amsterdam die haar wisten te handhaven, tot het land zijner geboorte en inwoning, die hem het voorrecht gunde vrij te leven en te denken waar geheel Europa hem dit verbood; - geen wonder dat hij zich gaarne
spinozahuis te rijnsburg.
| |
[pagina 746]
| |
en met trots ‘Amstelodamensis’ noemde. Wat Willem I aan het hof van Margaretha en op het slagveld verdedigde, verkondigde Despinoza in zijn Vertoog aan de denkende wereld. Beider standbeeld in den Haag is op denzelfden grondslag gevestigd. Maar niet alleen dat onze denker aan Holland zijn vrijheid van denken te danken had, hij ontleende daaraan bovendien een der voornaamste karaktertrekken zijner wereldbeschouwing. Niets treft ons zoozeer bij het onderzoek zijner werken, als zijn bewonderenswaardigen zin voor de werkelijkheid. Bij al het verhevene zijner wijsbegeerte verliest hij die werkelijkheid nooit uit het oog. Evenals onze schilders het zinnelijk schoon van lijnen en kleuren wisten te ontdekken in de meest eenvoudige omgeving, in de natuur en de menschen die hen omringden, zoo ging Despinoza bij al zijn beschouwingen van de geestelijke wereld uit van het beginsel dat al wat werkelijk was ook reden had van bestaan, of om het op zijne wijze te zeggen: alle dingen en werkingen die in de Natuur zijn, die zijn volmaakt. Hij waagde het voor het eerst 's menschen neigingen, begeerten en hartstochten als lijnen, vlakken en lichamen te bezien en opende zich daardoor den eenigen weg om ze onbevooroordeeld te waardeeren; hij sprak het met zoovele woorden uit: onder werkelijkheid en volmaaktheid versta ik hetzelfde. Zin voor vrijheid en zin voor werkelijkheid. Ziedaar de echt Hollandsche karaktertrekken, die Despinoza's wijsbegeerte kenmerken bovenal, en hem, al ware hij dit niet reeds door geboorte, ook in hoogeren zin tot Hollander zouden stempelen. Voegen wij daarbij den eenvoud en de bescheidenheid van zijn optreden en het innig-vrome zijner bespiegelingen, nog onlangs door Prof. v.d. Wijck in de Gids zoo uitmuntend op den voorgrond gesteld; dan eeren wij in hem behalve den uitnemenden denker, den man die de beste eigenschappen van zijn volk in zijn leven en zijn leer heeft doen uitkomen. Uit dat oogpunt moet het huisje te Rijnsburg, waar hij volgens de overlevering een jaar of 3, van het laatst van 1660 tot Mei 1663 heeft gewoond, en dat thans door eenige zijner vereerders in den ouden stijl is hersteld, elken Hollander, wien geen geschiedkundigen zin ontbreekt, aantrekken en eerbied inboezemen. Het is een schoon denkbeeld van onzen tijd, groote mannen te eeren door de omgeving waarin zij hebben geleefd, de lijst van hun bestaan als 't ware, ons niet alleen voor den geest maar ook weder voor oogen te plaatsen. Met Despinoza's eenvoudig verblijf is zulks betrekkelijk gemakkelijk tot stand te brengen. Immers, door de nasporingen van den Heer Servaas van Rooyen, gemeente-archivaris te 's Gravenhage, is de inventaris van 's mans inboedel ontdekt, zooals die notarieel is opgemaakt op den dag van zijn overlijden, den 21 Februari 1677. ‘Ik vinde aldaar een koddigen en regt Philosoofschen Imboel,’ zegt Colerus, en terecht. Het eenige van belang waren.... de boeken. Een boekerij van 160 werken, waaronder trouwens de voornaamste uit de wereldletterkunde, was om zoo te zeggen zijn eenige schat. Naar dien schat wordt thans ijverig gezocht; men hoopt haar, althans dergelijke exemplaren als Despinoza bezat, weder bijeen te kunnen brengen in het huis waar hij weleer heeft gewoond. Van oudsher werd te Rijnsburg in een laan bij de Langevaart, dat huis waarin het bekende versje van Camphuysen's May'schen Morgenstond te lezen staat, als de woning van Despinoza aangewezen; de laan zelve werd sinds onheugelijke tijden de Spinozalaan genoemd. In Monnikhof's aanteekeningen, uit 1743 ongeveer, vinden wij deze traditie bevestigd en dit gaf eenigen vrienden van Despinoza aanleiding om dat huisje toen zich de gelegenheid daartoe aanbood, aan te koopen en in te richten tot een Spinoza-museum, waar alles zal worden bijeengebracht wat voor de kennis van zijn leven en werken geacht kan worden van belang te wezen.Ga naar voetnoot*) Nergens beter dan in die afzondering van het wereldgewoel, dien ‘secessus’ waarvan Oldenburg gewaagde en waar de grondslag der Ethiek werd gelegd, kan men zich | |
[pagina 747]
| |
den eenzamen denker voorstellen. Zijn werken liggen in de oorspronkelijke uitgaven op de eikenhouten tafel. Door kleine in lood gevatte ruitjes valt het licht op het stemmige groen van het tafelkleed en de stijve ouderwetsche meubelen, terwijl een vuren kast met vijf planken, zooals hijzelf er een bezat, de boeken bergt, waarvan reeds meer dan de helft is bijeengebracht door de vrijgevigheid van Baron G. van Rosenthal te Amsterdam. Naast de studeerkamer is de werkplaats waar de wijsgeer zijn natuurkundige proeven nam en zijn lenzen sleep. Dat was het tooneel zijner werkzaamheid. Daar wist hij wel te doen en blij te zijn. Onze tijd heeft aan het laatste veel behoefte. Zwaarmoedigheid en droefgeestigheid zijn aan de orde van den dag, worden ons door den tijdgeest als van de daken gepredikt. Ook in Nederland waart deze geest rond. Waaraan het is toe te schrijven, en of het te rechtvaardigen is, staat ons hier niet te onderzoeken. We vermelden het eenvoudig als een feit. Maar al willen wij dan ook niet optreden als zedemeesters, we kunnen toch niet nalaten de lezers van Elzeviers Tijdschrift op te wekken, nu en dan eens enkele oogenblikken te verwijlen in den gedachtenkring van den Rijnsburger wijze, die zonder geld of goed, van magen en vrienden verlaten, en zich bewust een steen des aanstoots te zijn voor de meerderheid der middelbare geesten van zijn tijd, kalm en onverdroten (sine ira) zijn levenstaak voortzette en niet rustte zijn gedachten te beschaven en te verhelderen tot zij even doorzichtig, helder en klaar waren als de glazen die hem te ‘poleisen’ waren gegeven; den man in wiens effen gemoedsbestaan niet dan zeer zelden eenig zuchtje was waar te nemen van die hartstochten die als wervelwinden de zielen der meeste menschen in beroering brengen en hen verhinderen hun broeders en de dingen
studeerkamer in het spinozahuis te rijnsburg.
hunner omgeving onbevooroordeeld en onbevangen (thans zegt men liever objectief) gade te slaan. Immers, leeringen wekken maar voorbeelden trekken. Moge de zin voor oudheidkunde, de eerbied voor geschiedenis die het kenmerk is van onzen tijd, ons met en benevens de gevels, de meubelen, de tegels en de schilderstukken der 17de eeuw, ook weer het geestesleven onzer vaderen uit de gouden eeuw doen opbloeien voor onze verbeelding. ‘Desespeert niet’, roept Coen ons toe. ‘Doe uw plicht en wees blijde’ vermaant Despinoza en ‘Godt zal mij regheeren Als een goed instrument, dat ick zal wederkeeren tot mijnen regiment’, zingen de Geuzen ons toe, te midden der grootste verdrukking en ellende. Engeland is de verpersoonlijking van den geest der 19de eeuw, Transvaal die van de 17de. Beide wereldbeschouwingen staan thans in Zuid-Afrika tegenover elkander, de een de vertegenwoordiger van het ongeloof, de andere die van het geloof in de geestelijke goederen der menschheid. De natuurwetenschap heeft als een andere Mefistopheles al de goederen dezer aarde der menschheid voor oogen gesteld en deze heeft zich even | |
[pagina 748]
| |
als Faust door die beloften laten verblinden; onze eeuw walgt thans van het genot, waarvan geen verzadiging is. De tijden kenteren echter reeds. In ònze vormen en ònze gedachtenwereld moet weer verrijzen het vaste vertrouwen op de dingen die men niet ziet, dat de Grieken heeft gesteund in hun strijd tegen Perzië, dat de Christenen heeft bezield in hun verzet tegen de ontaarding der Romeinsche maatschappij, dat een Erasmus en een Luther deed opstaan tegen de verdooving en verdorvenheid hunner eeuw, dat de Fransche omwenteling deed woeden tegen de zelfzucht van de hoogere kringen der Fransche samenleving. Een vrij man is die zich niet door zijn lusten maar alleen door de rede laat leiden, is Despinoza's hoofdstelling in zijn Levensleer. Die zich zulk een geestkracht bewust is ‘verheugt zich’ zegt hij in Stelling 53 van het 3de Boek en hoe meer de mensch zich aldus verheugt, hoe volmaakter hij wordt. (Zie Hst. 35 van het Aanhangsel van het vierde Boek). Zou in dergelijke stellingen niet ook voor onzen wijsgeerigen tijd nog iets nuttigs te vinden zijn?..... En zoo zijn wij aan het einde van onze taak. Wij hebben slechts een beeld, een uiterst oppervlakkig beeld trachten te geven van het karakter van den wijsgeer en zijn leer; die leer zelf viel buiten ons bestek. Slechts hierop zij ten slotte nog de aandacht gevestigd, dat Despinoza naast Sweelinck, Huygens, Leeuwenhoek en zoovele anderen uit onze geschiedenis staat, als baanbreker op zijn gebied. Hij is de grondvester van het volkomen onbevooroordeelde onderzoek der geschiedenis, en de daarop gevestigde onafhankelijke wijsbegeerte. Deze eer moet een ieder hem laten, hoe men overigens over de uitkomsten van dat onderzoek moge denken, en daarom zal dan ook een elk die zijn vaderland in eere houdt en dus ook de mannen die de geschiedenis van ons volk hebben gewrocht, Despinoza bewonderen, niet alleen als een der grootste denkers van alle tijden maar tevens als den landgenoot, die Hollands naam in herinnering zal doen blijven zoolang de geschiedenis der beschaving nog beoefenaars vindt. Het zegel stelt voor een roos met doornen, met het onderschrift Caute, d.i. Voorzichtig; een zinspeling op zijn eigen naam, waarvan de voorletters langs den rand staan.
|
|