Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |
galerij van landgenooten, behoorde hij nog tot de levenden. Het is met Raif een beetje gegaan, zooals een Hollandsch spreekwoord het uitdrukt: uit het oog uit het hart. Nog jong verliet hij het land en hij keerde er zelden weer. Kunstreizen maakte hij niet en gedurende vele jaren bepaalde hij zich tot lesgeven. Geen wonder dat het groote publiek, voor zoover zijn naam daar toe was doorgedrongen, dien geheel vergat. En het is niet onmogelijk dat eerst de mare van zijn dood in ons land velen de wetenschap zal hebben gebracht, dat met hem een landgenoot was heen gegaan.
begin van een strijkkwartet.
Oscar Raif werd 31 Juli 1847 in Den Haag geboren. Zijn vader Karl Raif,Ga naar voetnoot*) een uitstekend hoornist (leerling van Schunke te Karlsruhe), aanvankelijk verbonden aan de kapel van den Groothertog van Baden, maakte in 1837 kunstreizen, werd hoornist te Bazel, daarna orkestdirecteur eerst te Kaisersberg, later te Bern. In 1846 werd hij als hoornist aan de Koninklijke kapel, Den Haag, verbonden, maar lang was hij daar niet werkzaam. In 1853 vestigde hij zich als muziekdirecteur te Zwolle en hij bleef dat vele jaren, nam toen zijn ontslag en ging bij zijn zoon te Berlijn wonen, waar hij in 1881 stierf. Van hem ontving Oscar het eerst muziekonderwijs en om hem was het ook, dat Oscar de muziek tot studie koos, want even groot als de muzikale aanleg van den knaap was die voor schilderkunst en hij had zich gaarne daaraan geheel gewijd, ware het niet de bijzondere wensch van den vader geweest, dat hij musicus zou worden. In 1866 begaf Oscar zich naar München, om bij Hans von Bülow te studeeren, maar slechts kort bleef hij onder leiding van dien meester. Een val dwong hem tot rust en het uitbreken van den oorlog deed hem weer naar Holland terugkeeren. Van 1867-'69 studeerde hij te Berlijn bij Karl Tausig. Deze had daar een zoogenaamde ‘Akademie für das hohere Klavierspiel’ opgericht, waar hij zichzelf twee volle dagen van de week aan zijn leerlingen wijdde en waaraan mannen als Weitzmann, Ad. Jensen en Louis Ehlert waren verbonden. De nog jonge Raif werd zelf leeraar aan Tausig's ‘Akademie’; lang kan dat niet geweest zijn, want in 1870 reeds hield de ‘Akademie’ op te bestaan.Ga naar voetnoot*) In 1875 kreeg Raif een aanstelling als leeraar aan de Königliche Hochschule en hij was tot aan zijn dood aan die inrichting verbonden. In 1890 werd hem de titel van professor verleend. Als klavierspeler had Raif al spoedig door zijn technisch meesterschap, zijn fijnen en pittigen aanslag de aandacht getrokken en als onderwijzer maakte hij even spoedig naam. De virtuoos en de paedagoog vulden | |
[pagina 750]
| |
elkander aan, en bij hem gingen praktijk en theorie hand aan hand. Raif had ernstige studies gemaakt over toontrillingen enz. en de resultaten daarvan ook te boek gesteld (niet uitgegeven). Aan zijn groote kennis van het klavierspel en van de muziek, paarde zich een waar talent om die kennis anderen mede te deelen, en daarbij wist hij door zijn hartelijke belangstelling en groote hulpvaardigheid van zijn leerlingen vrienden te maken. Van alle kanten kwamen ze dan ook opdagen de jonge pianisten, vooral uit Noorwegen en Amerika. Vele daarvan, die sedert dien reeds hun weg maakten, zonden hem op hun beurt weer leerlingen, om bij hem verder te studeeren en steeds was de verhouding tusschen Raif en zijn discipelen zeldzaam innig. Ook uit ons land ging menigeen tot hem: Simon van Groningen, mej. Frida Kindler bijv. In 1878 trouwde Raif met een zijner leerlingen, Alexandra Brodrück uit Darmstadt, en twee zonen werden hem geboren, die thans hun 19e en 16e jaar zijn ingetreden. Was hij aanvankelijk in de Berlijnsche concertzalen een welbekende (altijd welkome) verschijning, later speelde hij slechts zeer zelden in het openbaar en trad de virtuoos voor den leeraar op den achtergrond. Dat dit algemeen werd betreurd bleek, toen hij, na een pauze van vele jaren, in Nov. 1896 weer een concert gaf in de Singakademie. De zaal was geheel gevuld. Raif speelde werken van vier componisten: Bach, Beethoven, Schubert en Chopin en zijn succes was zeer groot en onbetwist. Om strijd roemde de critiek de ‘sinnige Art’ waarop hij de verschillende werken behandelde, zijn ‘grossartig ausgebildete Technik’, zijn ‘wunderbaren Anschlag’. Raif ging indertijd door voor den besten Mozart-speler van Berlijn; later werd van hem getuigd, dat hij vooral in de voordracht van Chopin onovertroffen was. Hij speelde diens werken dan ook met voorliefde en in de Singakademie droeg hij een heele reeks er van voor: twee Nocturnes, het Impromptu in F, de tweede Ballade, drie Etudes, twee Walsen en de Tarentella. ‘Zijn spel onderscheidde zich door fijngevoeligheid en door mooien aanslag,’ zoo schreef mij Joachim, ‘en het is jammer dat het onderwijs hem te zeer absorbeerde en hem verhinderde dikwijls als pianist op te treden.’
Raif was een veelzijdig ontwikkelde persoonlijkheid. Naast de muziek bleef de schilderkunst hem zeer lief. Als hij op reis ging maakte hij altijd schetsen; deze werden dan later in olieverf, aquarel, in krijt of pastel uitgevoerd en dienden tot versiering zijner woning. Bijzonder belang stelde hij ook in de bouwkunst en hij deed op dit gebied iets, dat bij vele architecten te Berlijn opzien baarde. Van kartons, als de kinderen gebruiken, die hij teekende, schilderde en aan elkander plakte, maakte hij kleine huisjes en van deze groeide een heele ‘alte Stadt’, met een stuk stadsmuur, een stadhuis en een Dom, de huisjes zoowat ter hoogte van 7 à 12 centimeter. Wanneer hij moede was van het werken dan zat hij te bouwen en vond hij in dien knutselarbeid rust voor zijn zenuwen. En het was verwonderlijk hoeveel geduld en zorg hij daaraan wijdde. Nog op een geheel ander gebied was Raif werkzaam: hij was een vurig sportman. Jaren lang was hij lid van het Deutsch-Oesterreichische Alpenverein en van den Schweizer Alpenclub. Elk jaar bracht hij den zomer in Zwitserland door. Bijzonder trok het kanton Glarus hem aan, hij kende daar elk hoekje en de Wallensee was voor hem als een tweede thuis. Ook sprak hij het Zwitsersch dialect als een inboorling. In den herfst van 1898 openbaarde zich bij onzen kunstenaar een nierlijden dat in Januari 1899 een beroerte ten gevolge had, zoodat hij aan de linkerzijde verlamd was. Met waar geduld droeg de aldus zwaar beproefde man zijn lot. In het voorjaar van 1899 trad een schijnbare beterschap in, zoodat hij zijn onderwijs weer kon hervatten dat hij met bewonderenswaardige zelfbeheersching bleef geven, ook toen het nierlijden weer erger werd. Toen moest hij het opgeven en bleef hij maanden lang sukkelen. Dan kwamen eenige betrekkelijk goede dagen waarin hij weer wat hoop vatte voor de toekomst en geheel onverwacht kwam het eind, 29 Juli 1899, diep betreurd door allen die hem kenden. ‘Wir werden den vielseitig | |
[pagina 751]
| |
gebildeten Mann und begabten Künstler noch lange vermissen... Seinen Schülern wusste er Liebe zur Sache einzuflössen und sie verehrten ihn sehr’, aldus weer Joachim die het weten kon.
oskar raif
op 15 jarigen leeftijd. Raif heeft niet veel gecomponeerd. Ik ken van hem alleen het door Breitkopf en Härtel uitgegeven klavierconcert opus 1, bestaande uit een Allegro, een Romanze en een Vivace. De invloed van Chopin (ook die van Schumann) is in dit werk duidelijk merkbaar, maar voor een opus 1 mag het er wezen; de Romanze is wonderschoon, teer en ‘duftig’ en het is vreemd dat althans dit deel van het concert niet meer bekend is geworden. Bij Barth te Berlijn verschenen vierhandige walsen voor klavier op. 4, 7 en 9; kleine klavierstukken, Novellette, Humoreske, twee Nocturnes en twee liederen. Mannen als Spitta en Brahms dachten er zeer gunstig over. Nog gaf Raif (bij Breitkopf) uit een Sonate voor klavier en viool opus 11, die Joachim ‘sehr gut gefiel’. Zij is ‘sehr knapp gehalten und an ältere Italienische Instrumentalmusik anklingend’, schreef de meester. Verscheiden werken van Raif bleven ongedrukt achter, o.a. een strijkkwartet. Het zou een daad van piëteit zijn, wanneer een der Hollandsche Kamermuziek-Vereenigingen het ten doop hield en aldus haar tol van waardeering en sympathie betaalde aan den kunstenaar, die, hoewel uit niet Hollandsche ouders geboren, in ons land het eerst het levenslicht zag en zijn jeugd doorbracht. |
|