| |
Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
| |
Maartje.
Door W. van Eerdbeeck.
PERSONEN:
Maartje Woutersen, 19 jaar. |
Floris Woutersen, haar vader, molenaar, 45 jaar. |
Elsje Woutersen, haar zuster, 16 jaar. |
Gijsbert van Dam, rentenier, zwager van Woutersen, 60 jaar. |
Mina van Dam, diens dochter, onderwijzeres, 20 jaar. |
Herman van Meerssen, adspirant burgemeester, 23 jaar. |
Geurt, molenaarsknecht, 68 jaar. |
Van Horst, deurwaarder. |
| |
Eerste bedrijf.
Tooneel: Molenerf, rechts het front van het muldershuis, met klimop begroeid; voor een der ramen een bank, links, iets op den achtergrond, de molen, ruim verschiet over groene roggevelden begrensd door een donkeren boschrand.
Mina en Maartje naast elkander op de bank.
Wat blijft het toch lang licht tegenwoordig; 't is al bijna half acht.
Ja; je kan merken dat we in April zijn.
Het is hier anders stil op Zondag; je ziet geen mensch.
Dat is altijd zoo geweest.
Dat mag zijn, maar het valt me nu bizonder op; (rekt zich) ik ben misschien verwend in Amsterdam
Dat zal zoo wat een jaar zijn.
En blijft 't je goed bevallen?
O best; 't is natuurlijk een heel andere school dan hier, maar 't is best te houden in Amsterdam (rekt zich). Je moet me niet kwalijk nemen dat ik een beetje gaperig ben (neemt een boek van de tafel, leest den titel). Gut kind, lees je zulke boeken, hoe kom je daaran?
(opstaande, wil het terugnemen). Och! dat heb ik vergeten weg te bergen.
(zich half wendend om den greep te ontgaan, bladerend). Nee, laat es kijken. Lieve schepsel, doe je aan die lectuur? ik dacht jou nog zoo'n naief buitenmeisje (doorbladerend en daarna dichtslaand). O, nu zie ik het, 't stempel van Meneer van Meerssen! Hm....
Geef nu maar hier, dan leg ik het weg.
| |
| |
Dat heeft zoo'n haast niet (bladert weer). Och ja, ik heb die dingen allemaal gelezen, maar dat jij ze las, ik ben stom verbaasd. Leent meneer Van Meerssen je meer zulke boeken?
Och Heer, ik dacht dat ie ze zelf niet eens zou snappen.
Daar heb je geen enkele reden voor.
(legt het boek neer). Dat wil ik toegeven; jij zult em beter kennen dan ik. Hij komt hier zoo'n enkele keer, niet waar?
Dat heb ik ten minste gehoord (langzaam) , hij zal het een aardig verzetje vinden van de duffe secretarie; - de meeste luidjes uit de stad hebben het nogal op een molen (vlug). Leest ie de mooiste stukjes hardop voor, of geniet je ze in stilte?
He, wat zeur je toch! Wat scheelt je dat nu?
Wel, ik vind het machtig interessant.... Maar ik moet weg (staat op) , breng je me een eindje?
Dat kan ik niet, ik moet op het huis passen. Vader is er niet.
Dat weet ik niet precies; hij zou even het dorp ingaan. Mij dunkt hij zal wel bij jullie aanloopen; je zal vader dus treffen als je gauw thuis komt.
Dan moet ik gaan ook (ze wandelen samen op den weg aan). O, hé, ik moet Elsje nog goeien dag zeggen (wil terug).
Doe maar geen moeite, die ligt misschien al in bed.
Ja, dat moet wel; ze is erg opgewonden, vooral in den laatsten tijd en daarom moet ze veel slapen.
Je zal het stil hebben van avond.
O nee, je hebt wat moois te lezen. Nu de groeten aan Elsje, adieu!... Kijk, maak je maar niet bezorgd, je krijgt al gezelschap.
Wel zie je niet, meneer Van Meerssen komt het erf op... nee... hij gaat terug, kijk, daar gaat ie juist heen. Hij zal het tweede deel van het boek vergeten hebben. Nu, adieu (af).
(gaat terug naar het huis). Waarom terug? (gaat zitten op de bank, neemt het boek en bladert, legt in gedachten het boek op de schoot en tuurt, hoort den stap van Van Meerssen achter het huis en staat op; tot Van Meerssen die tot haar komt). Komt u dàar van daan?
Nu ja, het was toch je nichtje die je bij je hadt?
Juist, ik mag er niet graag, die wijsneus. Die schooljuffers zijn toch vervelende wezentjes. Ik heb ze liever zooals jij bent, Maartje.
Wel vriendelijk (gaat zitten).
Toch niets meer dan de waarheid (gaat naast haar zitten). Wou je zoo laat nog lezen?
Nee, ik bladerde maar eens.
Och (haalt de schouders op).
(ernstig). Nee, eigenlijk niet; ik begrijp 't niet goed.
Dat spijt me, dat valt me een beetje in je tegen.
(verdrietig). Ik kan toch niet zeggen dat het mooi is als ik het niet vind.
Je zegt zoo aan het boek.
Nu ja, (ietwat schalksch) dat is misschien het aardigste (wijst op het stempel).
Mijn naam? je bent toch een aardig kind.
Dat wist ik wel. Nu heusch, u moet me maar niets meer te lezen geven. Vertelt u de dingen maar die u mooi vind; ik wil graag luisteren.
Ik wil wel altijd met je babbelen.
Dan moet u maar van vader een kamertje huren.
Naast het jouwe, met een deur in het midden.
Wel nee, u kunt mijn kamertje wel krijgen.
Ik heb het graag voor u over, dan ga ik zoolang bij Mina wonen.
(lachend). Dat niet, dàn kwam ik je zelfs bij je nichtje bezoeken.
| |
| |
U zou het best stellen zonder mij.
Je zou je kunnen vergissen, Maartje.
Vergissen is altijd mogelijk, maar...
Nu wàt maar? (neemt haar hand).
Nu ja... (staat op) kijk, ik geloof zeker dat Elsje nog op is, ik hoor haar in huis (ze gaat naar de deur. Elsje komt haar tegen). Hoe is 't? ik dacht dat je sliep.
ik kan even goed staan.
Dank je hartelijk, ik wil ook eens komen praten.
(schikt op). Wel zeker, daar is plaats genoeg, dan kom ik tusschen de zusjes in, (Elsje gaat zitten. Maartje blijft staan). Kom Maartje, hier zit je goed.
Zooals je wilt (tikt Elsje op den schouder). En vertel eens, Elsje, wat heb je van daag wel gedaan op den langen Zondag?
Zal ik het zeggen? (op haar vingers tellend) Een beetje in de kerk geweest, en een beetje gewandeld, en een beetje in huis gezeten (keert zich om) niet waar Maartje?
En nu gaat ze een beetje slapen, hoop ik.
Als je meegaat, dan wel. Ziet u, meneer van Meerssen, Maartje wil me altijd in bed hebben,
| |
| |
ik geloof dat ze het liefst had dat ik mijn leven lang sliep.
Dat is niet fraai van Maartje.
Vind u wel? Maar 't is veel te mooi om in mijn kamertje te zijn, ik blijf liever praten of wandelen.
Het wordt er juist donker genoeg voor.
(staat op). Dat vind ik ook. Ga je mee Maartje? En u meneer Van Meerssen?
(ziet naar Maartje). Zullen we?
(tot Elsje). Dat moet je niet doen, Elsje; het wordt tijd voor je. Doe me nu pleizier en ga naar binnen, 't wordt te koud ook.
(pruilend). Dacht ik het niet? Zoo is ze nu altijd. Hoe vind u dat nu, meneer van Meerssen.
Erg aardig, omdat je er zoo'n lipje bij zet.
(schudt haar schouders). Och!
Zet nu nog eens zoo'n spijtig gezichtje.
Ik wou je graag zien huilen, niet waar Maartje? Dat zou allerliefst staan.... Maar kom, ik zou naar bed gaan, Maartje heeft het graag.
Ze moet weten wat ze wil.
(staat op en gaat voor Elsje staan). Ik ging maar... zal ik je dragen?
Zal ik je naar je bedje brengen?
Ja, ze wil wel (fluistert Elsje iets in het oor). Zul je, ik kom dadelijk, hoor?
Nu dan, 't is goed, ik zal gaan (steekt de hand uit naar Van Meerssen). Goeie nacht, meneer Van Meerssen (geeft Maartje een lichte kus) slaap wel (af).
Nu is het terrein vrij, kom nu eens hier zitten (Maartje gaat zitten). Dat was een onverwachte overval (neemt haar hand.) Waar waren we aan bezig toen ze kwam?
Dat doet er ook niet toe (een poosje stilte). Ik heb mijn attentie maar op den molen. Kijk die wieken eens heerlijk wijzen in de hooge lucht. Zou jij de molen willen missen? (Maartje schudt neen). Ik ook niet. O, hij was zoo mooi toen ik hierop an kwam. Zoo hoog en rustig en de wieken als ragfijne vleugels in de avondzon.... Je bent stil geworden, Maartje.
Ja jij, waar dacht je om?
(snel het hoofd oprichtend). O, aan alles; je weet niet altijd waar je aan denkt (een poos stilte). .. U moet niet boos op mij zijn dat ik het boek niet mooi vind. Ik wil graag mijn best doen om het nog eens te lezen, mag ik 't nog wat houden?
Natuurlijk, kindje, zoo lang je wilt.
Een langen tijd? Ik zal het u eerlijk teruggeven.
Je kunt 't cadeau krijgen... Wie komt daaran?
Dat zal vader zijn (Geurt komt om den hoek van het huis, maar gaat terug als hij beiden ziet) Neen, 't is Geurt.
De knecht? Komt die Zondags ook?
Meestal niet. Zal ik hem roepen.
Dat is niet noodig, ik ga toch weg (staat op). Ik kom gauw weer (drukt haar de hand en ziet haar scherp aan). Tot ziens (af).
Gen aovond Maortje. Ik zag je had volk.
Wou je vader spreken? die is niet thuis.
Dat wêt ik, ik had hum juust in 't darp 'espeurd, en daorum kwam ik bie joe. Ik wou es 'en woordjen met je sprêken.
(gaat zitten). Ga dan zitten, Geurt.
Dank oe, ik kom juust van 't zitten of. Bezonder mooi weertje van aovend, je kos marken dat 't zoemer wordt.
Ja, 't is erg zacht van daag.
O, ampart, je kos bienas niet begriepen, daw we pas April hên. Dat geejt meer zoo. In April motje negen mooie daog hên en deuze zal er wel ien van zin. 'k Zei nog teugen de vrouw dat dut al den darden van de maond was; het gres gaot wakker an 't greujen met zoo'n waarmt, ze zullen de koeën wel gauw van stal doen, denk ik.
En wat was er van je verlangen, Geurt?
Jao, 'k mot es met je praoten dat was ik al lang van zins, maor tielken reis kwam er wat tusschen. Gister zou ik er krek over beginnen,
| |
| |
maor toen kwam Elsje der bie en die hoeft het niet te heuren. Nei, dat hoeft hiel niet, want et is niks ampart vroolijks dat ik te praoten heb.
Jao, wat zal 'k zên. 't Was vast beter der over te zwiegen, maor um je den waorheid te zên, ik kàn der niet over zwiegen, 't mot eruut 'en keer... As je niet oppast, Maartje, dan leupt hier alles in 't honderd, dat zeg ik je.
Och mins, de hiele affeere gaot te niet as et zoo vortgeejt, dat kan niet zoo blieven op den duur, 't is onmeúgelijk. De iene boer veur en den ander nao geven ons den bons en trekken naar den stoommeulen, en ondertusschen kos je niet bie een hoop minsen kommen of ze motten al den duuvel centen van den baos hên, 'k geleuf verechtig dat het nog de ienge klanten blieven die 'et zeutjes an willen inverdienen. Die verrekte stoommeulen brekt ons de nek, d'as waor, in ien woord ezeid, we doen ons best wel, maar je kos tegen den wind niet updiepen.
't Is meer dan arg, 't is biester. Toch is 't niet anders. 't Is niks gedaon meer met het maolen hier, deur mekander brengen we ielken dag gên zeuven zakken boven de steenen, en daor kos je niet van maolen, dat begriep je toch wel. Maor noe wil den baos nog 'en ding beginnen, zie je, as dat deurgeejt dan zin we der hiel uut, miet ién klap. Hie wil den bruun verkoopen, den armen hals, den bruun die de negotie nog zoo'n bietje bie mekander hold. As dat peerd van den meul weg is, laowe dan maor de wiekes verkoopen, want dan is 't niks weerd.
O, den hiele weerld weet 'et al, hie hèt er gister nog mee an 't ronslen 'eweest. Wil je wel geleuven dat ik der gien twee nacht van heb slaopen kunnen. Twientig jaor lang heb ik hum gereeje; nooit het ie mankement gehad, nooit. Den baos zal wel beduuje dat ie old is, maor het mocht wat. Old, kloek is ie as en zesjaorige, slaon hoef je hum nooit, daor is gien beter peerd onder hiel Boecloo, zeuk waor je zeuken wilt. En slim! och Heer, zoo verstandig as 'en mins. Hie wêet krek de paodjens waor hie up mot, den stroowissen an den weg kent ie asof 'et hum verteld is, en hiel wat zakken het ie up 'e haold schoon mit den aorigheid umdat ie alles zoo wêet.
Dan moet je er met vader over spreken.
Dat gêft niks met den baos. As die ienmaol etwes in den kop het, is 'et mit gien koevoet deruut te kriegen. Jie' mot er mit hum over praoten, van joe wil ie 'et wel 'ezeid hên, maor van mien... ik geleuf dat ie me staonde voet 'eweg joeg, as ik er over karmieren begos. En ik zal toch wel eweg motten as de bruun vort is. Wat zal ik op den meulen doen zonder peerd... twientig jaor lang heb ik met den bruun der op uut gegaon.... Jong, jong, 't is arg.
Daar zal toch wel een ander in de stee komen.
't Mocht wat - 'k wêt der alles of. Krek zoo gong 'it mit den meul van Eecloo, daor most ook erst het peerd, en toen de knecht, en toen de wiekes, en toen den as, en toen den kap... noe steejt ie daor veur en sjand van hiel de weerld. 't Is of ze vervleukt zin, de meulens... jao, 't is of ze vervleukt zin. As ik dat prakkeseer, hoe 'et vrogger was en noe, nei, dan vraog ik hoe is het meugelijk, hoe is het meugelijk. Toen verdienden we geld as waoter; den Eikelschen meul was er niet en alles kwam hier op den baos, alles op den baos. Toen kwam den Eikelschen, hielendal neit. Mien goed, zei den baos, dan zuw we zeutjes an doen, en 't gong nóg goed; daor werd mêr koren ebouwd, daor was genocht te maolen veur twee. Maor noe den stoommeulen gekommen is, zie je, noe het 'et achteruutgegaon zoo hard as 'en peerd hollen kan. Och, Maartje, je kos met den wiend niet teugen den stoom op; zie, zoo'n aovond as noe, hiel stiel van wiend, wat zou je maolen? ommers niks! Den stoom steejt Goddank toch Zundags stiel, maor as 'et een dag in de wêk is, wat maolt dan zoen fabriek um wiend? Die flapt den rook deur de lange puup, en knarst dag en nacht deur, altied maor deur.
Zeg dat wel, 't is om raozend te worden. En 't wondert mien niks dat hum den kop dervan umleupt en dat ie... jao wat zal 'k zên... dat ie 'en glaosjen nêmt by al zijn armoei. Maor as ie dan nog zukke miraokels bedrieven zal as noe dan liekt et ook wel of ie met twee messer te geliek den hals wil afsnieën. O deern, zie, 'k zou het niet willen neumen as ik gien ouwe kerl was, en ik hum niet as kiend had 'ekend, krek zooas ik joe ken. Bie je grootvaor heb ik al meulenknecht 'eweest, ik heb je vaoder en moeder saomen in de kar gehad toen ze naor 't ambshuus rêjen, 't was den eigenste bruun die we der veur hadden, toen 'en neikoop, jao, 'en driejaorige en wakker speulsch. Nao dien tied hebben ikke en hie al de kampagnes mit emaokt. En mot hie noe eweg, die zen eigen altied zoo dapper eweerd het. O kiek, 't is maor 'en dier, da's waor, maor je raakt zoo 'ewend an zoen kameraad... en dit is vast, as hie eweg is dan word Geurt op stal 'ezet. En dan kom ik zoo goed as an d'aarmen, dat begriep je toch wel.
| |
| |
Je mot er maor ens mit vaoder van praoten, maar laot niet lieken dat ik 't ezeid heb, den baos is zoo naor kortof teugenswoordig.
Ik zal er aan denken... Kom, ik moet naar binnen (Geurt draalt). Is er nog iets?
(traag). Nei... jao... wat zal 'k zên, of ik met àl mien armoei al ankom... je hebt bepaald wel 'eheurd dat Hanna thuus komt.
Joa, Hanna die bie den Burgemeister is.
Jao, waarom.... Hebben ze je nog niks of gekwebbeld in de buurt? Dat deut mien neis. Och, jong da's zoen miseraobele historie; 't is me nog nooit overkommen, mit gien van de deerns. Allemaol zin ze op tied 'etrouwd; daor mocht er soms ien wat vrog zin gaon liggen nao den trouwdag, maor zooas noe, zie je, dat je den deern met kiend naor huus word 'estuurd, da's ampar.
Daar wist ik niets van. Waarom trouwt ze niet.
Jao, waorum trouwt ze niet! Ze wil niet ens den kerl nenmen die er an 't lief is 'eweest. Ze wil der niks van zên, gien woord. 't Is 'en hiel ding veur 'en ouwer, Maartje, as je dat overkumt, juust met de jongste.
(hoofdschuddend). Geurt, Geurt.
O mins (naar den grond turend). 't Wief is er kapot of, dat zeg ik je.... Wie had dit nou kunnen prakkeseeren van zoen sneege deern in een grooteluus dienst. En bie het volk wisten ze der ook niks of, niks! 'k Zin duk benauwd 'eweest mit den anderen; ik wou ze, docht mien, nooit in de stad hên; honderdmaal zie je 't veur je eigen oogen dat den beste van 't dorp verkeerd thuus komt, en noe gebeurt et je hier op eigen plaos.... O, as ik den schooier te pakken kos kriegen, wat zou ik men ouwe botten op hum zeerslaon.... As ze ienmaol thuus is, dan zuwwe et der wel uut kriegen... en wat heb je dan nog?... 't Is arg.
Ik zal eens bij je vrouw komen
Da's goed van je, deut 'et en denk an den bruun; as dat er nog biekwam, waar zuwwe dan den jongste van groot brengen!... Noe ik loop achter den meul om (met den handen op den rug langzaam weggaande naar de lucht ziende). 't Begint al fraai donker te worden;... we zellen wel ander weer kriegen, den wiend loopt um... de locht word driftig zou 'k zên... 't kos wel es ruug worden, dat hêge meer in 't veurjaor.... Noe gegroet (af).
(die een paar passen in Geurts richting deed). Goeien avond (gaat terug naar de bank). He, zoo'n Hanneke ook al... en als het dan hier niet goed gaat. Die arme vader (hoort een stap op het grint). .. Bent u daar vader?
Ja, ik ben 'et.... Hoe kom je nu nog buiten in 't donker?
Dat is 't, maar 't wordt nu koud (gaat zitten, voorovergebogen, de handen tusschen de knieën). 't Is wonder stil van avond.
Dat komt slecht met het malen.
Och, dat geeft toch niet meer tegenwoordig. Slapjes, slapjes (een poos stilte). We zullen het peerd motten verzetten, heb ik gedacht.
Ja, 't dier wordt oud, vreet meer dan ie verdienen kan.
't Is toch jammer, 'en beest dat zoolang hier geloopen heeft.
Of 't jammer is, nou! maar je kan hem niet eeuwig in de kost houwen. Van een molen kun je geen pensioenen geven.
Wat spijt me dat! U zal hem altijd missen, vader!
Och wat, praat toch niet, dat zou ik als ie dood ging ook.
U kan het toch niet doen zonder paard.
Nu een tijdje wel... komt de drukte dan kunnen we 'en nieuwe anschaffen.
Dan hield ik hem liever zoo lang.
Als zen bek stilstond, ja.... Kom, laten we zwijgen en naar binnen gaan, 't wordt koud. (Beiden staan op).
't Scherm valt.
| |
Tweede bedrijf.
Tooneel: Woonkamer in het muldershuis, met open haard. Overigens gemeubeld als het woonvertrek van een dorpsburger.
Van Dam, Maartje.
Waarempel, Maartje, ik moet je raden voorzichtig te zijn. Ik kwam eigenlijk om er eens met je vader over te spreken, maar nu ik je zie wil ik er ook een woordjen van zeggen tegen jou. Hij komt hier te veel, veel te veel. Gisteren hoorde ik nog van Mina dat ie van plan was het erf op komen, maar dat ie terug ging toen ie gezelschap zag. Dat merkt Mina nu al, die pas weer thuis is, hoe moet het dan gaan met de andere menschen. Ik wil het je ook wel zeggen, daar wordt heel wat van je gebabbeld in het dorp.
De menschen babbelen altijd, oom.
| |
| |
Dat doen ze ook; en gewoonlijk hebben ze het stuur. Ik zou er ten minste mijn naam niet aan wagen als ik jou was.
Mijn naam heeft er toch niet mee te maken, oom.
(wendt het hoofd, de linkerhand even verheffend). Och kind, ik weet niet of je je onnoozel houd. Dat moest je toch begrijpen, zou ik zeggen, het leit toch zoo voor de hand. Docht je dat de heele wereld niet het oog op je had.... Maar ik kom hier niet om te kibbelen, ik kom om te raden, en een goeie raad mag toch altijd wel gegeven worden, niet waar?
Dat zal niemand u kwalijk nemen.
Dat begreep ik ook wel, dat ik met een verstandig meisje te doen heb. Nou, ik raad je dan aan, maak je niet te druk met dien meneer van Meerssen, het zoú je soms kwaad doen.
Ik begrijp niet wat u bedoelt.
Niet? Kom, kom zoo'n kuukentje ben je niet. Je begrijpt toch wel dat je de kans om te trouwen....
Wie praat er nu van trouwen!...
De kans om goed te trouwen weggooit op die manier. Want je zal toch niet zoo mal zijn om te gelooven dat die meneer van Meerssen het goed met je meent.
(ongeduldig). Ik begrijp niet wat u bedoelt, oom.
Ja, ja, ja, ik ken dat, ik ken dat allemaal wel. Dat houdt zich van den domme als of ze niets weet, en ondertusschen.... Ik vrees dat je het te laat zult inzien, Maartje. Toekomstige burgemeesters trouwen geen molenaarsdochters; zulke jongeheeren uit de stad komen niet invallen op een stil dorp om een vrouw te zoeken (Maartje staat ongeduldig op). Neen, neen, je moet er niet boos worden, daar is geen reden voor. Mij scheelt het niks, maar je tante leit er over te tobben. Die zou al lang hier gekomen zijn, als ze sterker was, want bij ons kunnen we je niet meer te spreken krijgen, 't is of je daar een hond hebt zien geeselen.... Dat laat ik daar, dat moet je zelf weten; alleen wou ik maar dat er over de familie niet zoo gebabbeld werd.
U moet niet luisteren naar gebabbel.
O zeker, we moeten de ooren toestoppen; of alles prettig vinden wat er verteld wordt. Dat zou wel het makkelijkste zijn; we zijn er alleen niet mee af.... Ik begrijp me niet dat je vader niet inziet dat het mis is, die schijnt wel stekeblind te zijn.
Vader denkt niet zoo gauw kwaad als u.
Het zou beter zijn als ie het wél deed.
Dan moet u het maar aan vader zeggen (wil gaan).
Dat zal ik doen ook.... Hei wat, je hoeft niet te gaan, je kunt wel luisteren tot ik heb uitgesproken.
Ik moet nu aan mijn werk (gaat).
Wel verduiveld zoo'n meid, 't scheelt weinig of ze brutaliseert je. Een aardje naar der vaartje, hoor! En dan kan ik met hem nog eens 't zelfde lesje beginnen, ik wou dat men vrouw me vrij liet van zulke akkevietjes.... Ah, ben je er eindelijk? (Van Horst komt op). O, neem me niet kwalijk, wat is er van uw orders, de molenaar schijnt nog niet thuis te zijn.
(haalde de schouders op). Ik weet het niet; hebt u wat met hem.
O neen, een kleinigheidje, ik kan het ook wel met u af (zet zich aan tafel, stipt de pen in den inktkoker, die aan zijn knoopsgat hangt) , als u zoo goed wil zijn even uw naam te zeggen.
Mijn naam, wat wou je daarmee?
Niets, een klein explootje maar, hier voor den baas. U heet?
Wel ik ben Van Dam; ik dacht dat u me kende.
(keert zich even om). Ah juist, Van Dam, Gijsbert van Dam, meen ik, nu ken ik u wel. 'k Heb wel eens een nestje voor u uitgehaald, niet waar? Ja dat laatste was me ook een troepje (zet zich weer tot schrijven, leest) sprekende met... Gijsbert van Dam, zegt u?
(naderbijkomend). Ho wat, ik heb niets met je exploten te maken.
Dat hebt u ook niet, 't is maar voor den vorm (opziende). U bent toch een van de huisgenooten, niet waar?
Wel neen, ik woon aan 't andere eind.
O wai mier, ik dacht dat u hier inwoonde. Dan zal ik een poosje moeten wachten (tikt met de achterkant van de penhouder op de tafel). Neen - dan zal ik een poosje moeten wachten... Maar u bent toch wel familie van den mulder?
O!! (tikt). O, een zwager... Zoo, zoo... Ja, nu u het zegt, herinner ik het mij wel. U hebt me voor een tijdje al eens iets gevraagd over een pretensie op den molenaar, of die in orde was, juist, juist... nu weet ik het best.
| |
| |
No, 't ziet er hier niet geurig uit hé? een miserabel boeltje.
Geen rente betaald... hypotheek opvorderen... tusschen ons gezegd, het gaat er nu op, hoor, de molen komt publiek; ik heb hem tweemaal aangeschreven, maar geen taal of teeken van den goeien man gehoord. 't Schijnt een lastig heer te zijn, die Woutersen (Van Dam knikt)
. Een lastig heer!
Maar als de rente nu betaald wordt?
Dat geeft niets meer; hij moet zoo opslag de heele som betalen, anders moet ik den verkoop aanzeggen. En zooveel zal ie wel niet in het kabinet hebben... ha, ha, ha....
Je begrijpt, dat blijft onder ons hoor!
Natuurlijk, je kunt mij gerust vertrouwen... e. e... hoe moet dat afloopen?
(luchtig). Schikken, schikken! Daar zal wel weinig kans op zijn, maar probeeren! probeeren!.... Weet je wie er achter zit?
(wijst achter zich). Hier, de stoomfabriek, die heeft de hypotheek eigenlijk overgenomen.
Laat nu naar je kijken; - den molen natuurlijk! Ja, dat zou een mooi zaakje zijn, ik keek den boel er nog op an, toen ik er langs ging. Gut, kerel, wat zou daar de fabriek mee geholpen zijn. Als er wind was, malen met de molen en als het stil is met stoom, dan was ie voor goed klaar. Ik weet het niet officieel, dan zou ik het je ook niet vertellen, maar zoo zit het.
O, u bedoelt voor den mulder, hier. Ja, dat spreekt, die zit er beroerd mee. Ik bedoel dan ook den ander, ook hoe heet ie, den stoommolen, daar is het een bikje voor. De vent is toch al zoo schuw rijk, hoor ik.... A propos, ik kan hier niet al mijn leven blijven wachten, is er niemand anders thuis?
'k Zal mijn nichtje eens roepen (aan de deur). Maartje! Maartje!... Ik hoor niemand, 't is misschien ook beter dat ik me er niet mee inlaat (bij Van Horst komend).
U zal nog een oogenblikje geduld moeten hebben, ik wacht ook al op mijn zwager.... Is 't een groote hypotheek? (Van Horst wijst op het papier dat op tafel ligt, van Dam buigt zich en leest). Sakkerjuu, tju, tju, tju. - het heele goed hier is het nauwelijks meer waard. Zit het huis er ook bij.
(loopt onrustig heen en weer). Had ik dàt geweten, dat ie er zóó inzat. Dat 's gemeen om me er zoo in te laten loopen. Daar is geen redden meer aan, dat moet over den kop. Jongen, jongen wat een vent! wat een kerel!... Stil, daar hoor ik hem: doe maar net of ik van niets weet.
(binnentredend). Wat nou! (wil teruggaan).
Kom maar binnen. U hebt lang op u laten wachten, meneer Woutersen.
(aarzelend). Ik wist niet dat u er was.
Dat begrijp ik (wenkt, Woutersen komt nader, zacht). Ik kom met een exploot: ik kan er nu niets meer aan doen, heb je geld?
(schuw naar Van Dam ziende). Hoeveel?
De heele som en de renten.
(zich afkeerende). Nonsens.
Ja, dat vat ik best. Het spijt me wel, ik moet je den verkoop aanzeggen, daar helpt niets aan.
(verschrikt). Dat meen je toch niet.
Waarachtig! wat dacht je anders? dat kan zoo niet blijven doorloopen; was maar eens bij mij aangekomen, ik heb je toch al tweemaal gewaarschuwd. Maar enfin, dat doet er niet toe. Je moet nu naar den notaris en het zien te schikken: ik moet dat ding hier laten (gaat zitten en schrijft) met-hem-in-per-soon. Als je blieft, ik moet nu weg (Woutersen wil hem de stukken teruggeven). Nee, die twee papieren moeten hier blijven. Bonjour, je kunt altijd bij me komen als je raad noodig hebt (neemt zijn hoed) (luid). Morgen meneer V an D am.
(zich snel omkeerend) Morgen, meneer! (Van Horst af).
(legt de papieren boven op de kast, gaat naar Van Dam)
Ga zitten G ijsbert oom. Ik ben druk geweest; ik moest er op uit. Heb je op me gewacht.
(gaat zitten)
Een klein poosje.
(gaat zitten). Was... Van Horst der al lang?
Dank je, de vrouw heeft wat hoofdpijn, anders goed.
Zoo! (stilte). .. kwam je me exprés spreken?
| |
| |
Ik kwam je eigenlijk wat vertellen en vragen. Je kent den kamp Van Leenders, dicht bij de Pastorie?
Heel goed, maar daar komt wat bij.
Hij is verlegen om geld. Anders zou ie het niet doen, begrijp je. Hij schijnt iets te moeten betalen. En nu kan ik den grond krijgen als ik boter bij den visch heb. Je snapt wel dat ik van dat kansje moet gebruik maken; als ie door een ander gered wordt, wil ie het niet meer doen.
Het zou een heerlijk koopje zijn, vind je ook niet?
Dus mag ik die mooie gelegenheid niet laten voorbijgaan.
Niet waar? en daarom moet je me dit keer helpen.
(opstaande) Met geld? Ik met geld! (wijst naar de deur) dat moet je maar eens aan Van Horst vragen.
Nou, ik vraag zooveel onredelijks niet; ik wil niet meer hebben dan me toekomt, je weet toch wel dat ik je voor een jaar, na den dood van je vrouw een sommetje geleend heb; - als ik dat terug heb met de rente, dan zou het juist zoowat gaan (Woutersen loopt driftig op en neer). Nou, wat denk je er van?
(vlak voor Van Dam die ook opstaat). Wat ik er van denk? Wil ik je dat eens gauw zeggen? Dat er niks van an is van jou praatjes over die kamp. Je bent galf genocht om van een andermans armoei te profiteeren, maar voor deze keer zuig je de schelmerij uit je duim. Nee mannetje ik ken jou, je bent benauwd voor je duiten, en nu wil je ze op een slinksche manier weer terug praten. Je hebt natuurlijk met de deurwaarder liggen konkefoeselen, en omdat je vat dat het misloopt hier, wil je je nog gauw binnenwerken, lief zwagertje. Schud je kop maar niet, ik ken je van ouds! Zoo heb je altijd gedaan, je leven lang. Zoo ben je om mijn zuster gekomen toen vader en moeder dood waren omdat ze een stuivertje had. Zoo heb je mijn toen ik nog een onbenullige vent was, den molen uit den boel an gesmeerd, voor wel tweemaal te veel, zoo heb je nooit iets anders gedaan dan op den loer leggen om de centen bij mekaar te schrapen.
Ik zou wat bedaren als ik jou was: je weet niet meer wat je zegt.
Wou je nog praten van niet? Wie heeft als wethouder den spoor doorgedreven? wie heeft den stoommolen op het dorp gehaald? wie heeft de grond aan den grintweg, die vroeger bij den molen hoorde, de grond die je uit mijn vaders boel had ingepalmd, wie heeft die aan dien bliksemsen kerel verkocht, zeg?
Ik heb je al meer gezegd dat ik van niks wist.
Van niks wist! Zoo'n kerel als jij zal niet weten aan wien ie zen grond verkoopt. Nee mannetje, daar zat een duit an, je kon er tien maal zooveel voor maken als waarvoor je 'm had ingerekend, en toen moest et er door, al werd ik met mijn huishouden ook ongelukkig.
O nee, je hebt nergens schuld an, je bent een soliede en eerlijke rentenier, je hebt nooit iemand een stuiver te kort gedaan, je werkt wel niet, maar beurt je renten met een vroom bakkes op. En den mulder is een smeerlap, een kerel die zijn boel er door lapt. Ik kan die praatjes. Maar het is wel wonder dat jij met niets doen maar rijker wordt en ik met werken al armer.
Wou je dat mij verwijten?
't Zou wel jammer zijn jou te verwijten, zoo'n brave wethouder. Zeg es dat je niet wist wat Van Horst hier kwam doen. God weet of je zelf den kerel niet op me hebt afgestuurd.
(gemaakt opstuivend). Da's gemeen van je, dat je dat zegt. Ik kan veel van je verdragen, Woutersen, maar dat je me dat aanwrijft, dat duld ik niet. Wie geeft jou het recht me uit te mantelen, dat ik mijn eigen goed wil terug hebben... omdat je in je eigen huis bent? dan wil ik wel gaan.
Het lijkt er maar op. Is dat manier iemand zen huid vol te schelden omdat ie in redelijkheid zijn gerechtigheid vraagt. 't Wordt me een mooie boel! (Woutersen gaat zitten). Dat heb je der van als je iemand helpt, stank voor dank! Toen ik je voor 'en jaar uit den nood hielp, en je niet wist hoe je den dokter betalen zou, toen was ik een beste zwager, toen was alles koek en ei, zeg, toen wou je in stee van vier wel 5 of 6 percent beloven. Maar nu ik zelf in verlegenheid zit en even kik van betalen, nu ga je te keer als een ketter. Kan ik het helpen dat ze je achter de veeren zitten! ik heb toch niks te maken met jou
| |
| |
schulden! Dat weet iedereen, dat als ie wat leent, dat ie het dan eens moet teruggeven. Als je met je schuldeischers doet als met mij, dan begrijp ik dat ze je omverwerken (houd even op). .. Maar met dat al ben ik niet klaar.
Dat je me mijn geld weeromgeeft, wat anders? Ik kan gotdorie toch om geen geld gaan bedelen als ik het bij anderen heb uitstaan.
Ik kan het toch niet van mijn lijf snijen!
Dan moet je zien dat je het ergens krijgt.... (Woutersen schudt van neen). ... Loop eens bij den notaris an.
Dan bij den broer van je vrouw, die is toch ook vóogd.
Zie het dan van een vriend te leenen, je moet er toch wat op vinden.... Vraag het aan meneer Van Meerssen, daar ben jullie nog al groot mee (Woutersen schudt ontkennend het hoofd). ... Ja, vraag het aan hem, die heeft ze zat en ik hoor 't is een royale kerel. Hij mag wat luchtig zijn, en als je niet zoo onmogelijk was, dan moest ik je uit naam van mijn vrouw zeggen dat je voorzichtig moet zijn met je deerns, maar anders is het een geschikte vent, een heele beste geschikte vent. Wanneer je der heel geen moeite voor doet, dan krijg je het natuurlijk niet, thuis brengen doen ze het nooit.
Als je maar wil; wanneer hij het geeft zal ie je niet gauw lastig vallen.
Het geeft niks of ik jou al help; daar zitten er zooveel (staat op, kort) Verkoop me den boel dan maar.
Ik zal je den boel niet verkoopen, ik heb je dunkt me lang genoeg met rust gelaten, maar of het niet beter was, dat je den rommel aan kant deed, dat 's een ander ding.
En waar moet ik dan blijven met mijn huishouden?
O in een kleiner huis in het dorp, een beetje boerderij en wat negotie in meel - dat zou je beter passen dan die groote rompslomp.
En wie zal me den molen afkoopen zonder klandisie.
(trekt de schouders op). Ja, wie?... dat viel altijd te probeeren, ik denk dat er ten minste eene goeie liefhebber is.
(hem wantrouwend aanziend, gaat zitten). Jij soms?
(glimlachend). Nee, ik niet... (naar buiten wijzend) hij!
Je weet wel wie ik meen; den stoom-molenaar.
(met de vuist op de tafel slaande, opstaande). Dat nooit!... nooit zeg ik je, versta je dat? nooit! dan steek ik liever den boel in brand (de vuist ballende voor Van Dam die terugwijkt). O jou spitsboef, jou galgenbrok! Was dat het waarom je eigenlijk hier kwam, om het dien schooier in handen te spelen. Er uit zeg ik met je vileine facie, er uit, of ik zal je doodslaan. Als je ooit weer hier komt, bij God, ik geloof dat ik je doodsla. Der uit zeg ik (Van Dam wijkt uit de deur). Je zal ze hebben, je duivelsche duiten, al zou ik ze stelen. Den stoommulder, elendeling! (Van Dam af). (Maartje komt door een andere deur).
Vader, vader, wat is er (grijpt Woutersen bij de hand). Vader, zeg, wat is er gebeurd met Gijsbert oom, wat heeft ie u gezegd.
(zijn hand lostrekkend). Met zulke streken hier binnen te sluipen, ik zal hem (valt op een stoel).
Vader, kom, bedaar toch, wees niet driftig, heeft ie zooveel leelijks gezegd?
wat is er toch, vadertje?
| |
| |
Zwijg toch, ik ben me zelven niet.
Wees toch niet boos op mij, vader...
Je hebt er niets mee uit te staan... zoo'n kerel.
Ik mag u toch wel troosten... Kom, vader, denk niet langer aan Gijsbert oom, hij is weg.
(vroolijk binnenkomend). Nu heb ik toch zoo heerlijk gewandeld. Meneer van Meerssen... Wat is er met vader, Maartje wat is er (loopt op hem toe en kust hem). Vadertje, vadertje, waarom ben je bedroefd? Wat is er toch... Váádertje.
(slaat de arm om Elsje). O, mijn kind, leefde je moeder nog maar!
't Scherm valt.
| |
Derde bedrijf.
Tooneel: Achter het molenhuis. Op den voorgrond bloeiende appelboomen; tegen de achterzijde van het huis een tafel met bank en eenige stoelen. Maartje zit op de bank tegen het huis te naaien aan een wiekzeil.
Elsje staat treuzelend bij de tafel.
Woutersen, Maartje, Elsje.
(met een stok in de hand). Ik ga dan maar heen. Je zorgt wel voor alles.
Dat zal laat middag zijn; van Drikusoom kom je niet makkelijk weg en 't is een goed eind.
(hoofdschuddend). Moet u nu loopende?
Ja! hoe anders? Dát is zoo erg niet.
Maar 't is wel anderhalf uur en dat heen en terug; 't is te ver.
Kom wàt met de malligheid; een gezonde kerel! En daar helpt ook niet an, ik moet hem vlak-uit spreken.
Wat is het toch jammer, dat u Koos hebt weggedaan.
(ongeduldig). Ja, daar is zooveel jammer in de wereld. Nou gegroet.
(loopt op hem toe en kust hem). Dag vader.
(teeder). Dag deerntje, loop me maar een eind tegemoet als het vijf is. (Woutersen af, Elsje komt terug en staat in dezelfde ontevreden houding bij de tafel).
Vader is toch vreeselijk onrustig na gisteren. Toen Gijsbertoom er geweest is, had ie geen rust of duur (ziet op naar Elsje die stroef voor zich ziet). Ben je nu boos omdat ik dat straks zei, ik deed er toch geen kwaad mee. Kom eens hier bij mij staan, toe, kom eens hier. (Elsje staat onwillig naast Maartje die den arm om haar middel slaat). Je moet er niet boos om zijn, Elsje, want ik heb er niets mee miszeid.
(pruilend). Je gunt me nooit iets.
Wat zou ik je niet gunnen! ik gun je zooveel als maar kan, toch mag ik als oudste zuster wel iets zeggen? Daar is niets kwaads in dat je met meneer Van Meerssen wandelt, o heel niet, wat zou er kwaads in zijn, maar ik ben bang... zal ik het maar ronduit zeggen?... dat je zóò aan hem zal wennen, dat je altijd aan hem denkt, en als hij dan eens weg gaat van het dorp, wat dan? Dan zou je toch erg verdriet hebben. Kom nu eens hier, zoo (trekt haar naar zich toe en kust haar) mijn Elsje mag geen verdriet hebben, nooit, nooit; mijn Elsje is veel te lieve meid om iets te hebben dat haar hindert.
Wie zegt dat meneer Van Meerssen weg gaat.
Dat zegt niemand, maar je kunt 't zelf wel begrijpen, dacht je dat hij hier zou blijven wonen op Boecloo? Hij kan ieder oogenblik gaan.
(scherp). Je schijnt het goed te weten.
O, nee, ik weet er niets van, even min als jij, maar zie je.... Wil je nu je best doen niet te veel alleen te wandelen?
Wat kan jou dat schelen? Ik begrijp niet, wat je tegen meneer Van Meerssen hebt; je bent anders druk genoeg met hem altijd.
Dat is iets anders, jij bent zoo jong. Het zou jou kwaad kunnen doen.
Als dat me kwaad moet doen, dan mag jij wel dubbel oppassen. Jij zit altijd alleen met hem, als ie komt ben jij der dadelijk bij; ik weet niet wat je mankeert, je lijkt wel jaloersch.
Dat moet je niet zeggen. Elsje, dat 's erg onaardig. Dan kan ik ook niet het oog op je houden, als je niet naar me luisteren wil. Hoe kan je dàt nu tegen me zeggen, Elsje! moet ik dan gelooven dat je veel te klein kind bent om te begrijpen wat ik meen?...
O zusje, wat kijk je zwart, kom, geef me liever een zoen, dan kunnen wij er morgen nog eens over praten (trekt haar hoofd naar zich toe).
(trekt zich terug). Och jij, met je gezoen, ik dank je wel. Jij hebt altijd nieuwe kunsten, dan mag dit niet en dan dat niet, en zelf doe je net wat je wilt. 't Is wel makkelijk, op zoo'n manier de oudste te zijn. Zeg wat je wilt, het scheelt me niks; ik zal wandelen zooals ik wil en als het je niet aanstaat, dan moet je maar zien wat je doet (gaat).
| |
| |
Elsje, Elsje (staat op en volgt haar, legt de hand op haar schouder) Elsje, kind wat ben je boos! Waar wou je heen?
Dat gaat je niet an, ik zal zorgen dat ik weer thuis kom (in tranen). Je maakt me altijd nijdig met je gezeur, is het hier niet om, dan is het daarom. Zorg jij voor je zelf, dan heb je genoeg te doen. Laten de menschen van jou maar niet praten, dat is beter (gaat weg).
(keert terug naar haar plaats, gaat zitten en neemt het werk op). Zij ook al! nu komt het ook van alle kanten an! Ik moet er over spreken, het mag zoo niet langer... (hoort geluid op den grint, stampvoet licht). Och, daar heb je al weer menschen (Ziet Van Meerssen die om den molen komt). O!
(een boek in de hand). Elsje schijnt het niet erg naar den zin te hebben, ze holde me voorbij. Zal ik maar hier plaats nemen.
(gaat zitten). Was ze uit ter humeur? Ze groette niet eens.
Enfin, dat zal wel terecht komen (legt het boek op tafel). Nu ben ik er dan om je wat voor te lezen. Je vader is uit heb ik gemerkt, we hebben den tijd.
Wat nu? En Zondag sprak je er zelf van! Wordt je een beetje wispelturigt 't Is juist een boek voor jou, en ik wil het je immers voorlezen!... Het spijt me dat je me nu in alles afvalt (neemt het boek en bladert). Ik moet je dan toch dat eene hoofdstuk voorlezen, dat is als geschreven voor ons. Daar komt een beschrijving in voor van een landschap in zoo'n arme streek als hier, ook met een molen, en kindertjes die leven zooals wij met elkaar (gaat zitten op een stoel naast haar). Kom laat ik je hand vasthouden, dan praat het zooveel prettiger.
(legt het boek neer). Dat ben ik niet gewoon van mijn landprincesje (wil met beide handen haar hand vatten).
Nu niet (zij staat op en leunt tegen den muur). Welke kant kwam u uit?
Wat ben je benieuwd naar mijn gangen! Wel, om den molen heen; ik kwam Elsje nog tegen, zooals ik zei. Ze was ontevreden dunkt me. Heb jelui iets gehad?
Toch, hapert er wat an. Je hebt toch niets tegen mij?
Dat wou ik juist vragen (staat op en gaat tot haar). Mary, kijk me eens aan met je blauwe oogen, wat is er toch? (neemt haar hoofd tusschen zijn handen).
(zich afwendend). Niets, niets, ik kan niet hebben dat u me zoo aanhaalt. Doe dat niet, asjeblieft.
De wind waait van een verkeerden kant, Maartje, we moeten de wieken omzetten (neemt een stoel, gaat kruiselings zitten, de armen over de leuning en fluit).
(gaat zitten, neemt haar werk op en gaat naaien).
Dat is een grof werkje voor zulke lieve handjes (kleine pauze). Is dat geen onpleizierig ding aan zoo'n ruw zeil te tornen? (kleine pauze). Hoeveel steken zou je in het uur doen als je zoo doorgaat?
Ik dacht dat je me ze wou laten tellen; je spreekt geen woord (stilte; Van Meerssen fluit; langere pauze).
(op haar werk turend). Welke kant ging Elsje uit toen u haar tegen kwam.
Weet ik dat; die kant, meen ik, naar Eecloo. Heer! wat keek ze stuursch; ik geloof dat het een pretentieus dingetje is, die Els.
Nu ja, ik meen, niet dat ze lastig is, maar zoo hoog in haar voorkomen, haar heele houding en gezichtje... een lief bekje krijgt ze wel.
Of ze heeft het al, wil je zeggen, ik wil het niet tegenspreken.
Dat mag u wel wat minder laten merken.
Ze is altijd vol van de lieve woordjes die ze krijgt.
(kennelijk opgelucht). Ach zóó, is het dát.... Denkt zoo'n klein nest daar ook al an, ik dacht er nog zoo'n kind in alles. Ik zal nog voorzichtig moeten zijn met mijn woorden.
Maartje, nu zou ik bijna zeggen dat je jaloersch bent.
| |
| |
(laat haar handen met het werk in den schoot vallen). Waar zou ik jaloersch op zijn. Nee, maar ik kan niet goed lijen dat Elsje lastig gevallen wordt met mooie praatjes. Want ze is zoo vatbaar voor vleierij en ik weet dat u haar vleit. U moet niet meenen dat ze alles stilhoudt, ze vertelt me alles wat u haar voorpraat....
(schetsend). En meestal voor haar zuster bestemd is.
Dat kan u niet meenen, dat zou valsch zijn. Dat geloof ik ook niet, dan zou u anders tegen haar zijn. Als u er prijst en van der figuurtje praat en al die dingen meer, dan kan u niet denken dat een ander daarvan geniet (Van Meerssen gaat naast haar zitten, legt de hand op haar schouder, die zij afweert). Nee, nee, nee, laten wij er nu maar over spreken, het heeft me al zoo lang gehinderd; en het heeft me pijn gedaan dat u met Elsje doet zooals u doet tegen mij, omdat ik begrijp dat u spot met ons allebei.
Mijn lieve kind, hoe kom je er toe?
Omdat u het niet kán meenen als u lust hebt die dingen tweemaal te zeggen. En ik merk wel dat u met Elsje spreekt, zooals u eerst met mij gedaan hebt. Ik weet het te goed aan me zelf, ik wil nooit met een ander van iets praten als u het genoemd hebt (trillend). En daarom geloof ik dat u niet eerlijk bent tegen mij.
Maartje, meisjelief, hoe kom je aan zulke dwaze gedachten.
U mág niet oneerlijk zijn, u mag geen spelletje met me maken....
Wie heeft je het hoofd toch op hol gebracht? Is dat nu enkel omdat ik goed ben tegen Elsje om jouwentwil.
Ik verlang niet dat iemand gebruikt wordt om mijnentwil.
(iets scherp). Wat zou je dan wel ‘verlangen’?
Dat ik met rust word gelaten, en niet lastig gevallen met woorden, die toch niet waar zijn; dat ik weer word zooals vroeger toen ik niets van u kende en veel gelukkiger was dan nu.
Dat is een bescheiden wensch, moet ik zeggen, (Maartje ziet hem verwijtend aan). Maar waar ik moeielijk an kan meehelpen anders dan door weg te gaan (grijpt haar hand). Hoe kan je nu zoo onredelijk zijn, omdat ik me voel aangetrokken tot alles wat jou raakt! Dacht je dat mij iemand iets kon schelen, als jij ze niet kende; dat ik zoo zou spreken tot iemand van wie jij niet hield? Wat zou ik me bekommeren om alles op het dorp als jij er niet was, wat zou ik geven om de mooiheid van den molen, van dit huis, van deze streek, van alles wat ik hier heerlijk vind, als het niet was om jou alleen.
O, dan zou u anders zijn, dan zou u niet zoo makkelijk vroolijk wezen, dan zou u meer verdriet hebben, zooals ik verdriet heb (legt het hoofd in haar armen op de leuning van de bank, schreiende). O, wáárom hebt u me opgezocht! wáárom hebt u me zoo onrustig gemaakt! wáárom hebt u me alles, alles weggenomen. Ik kan niet meer stil zijn, ik kan niet meer bidden, ik durf mijn handen niet te vouwen en niemand, niemand te spreken van mijn leed. Alles is weg in mij, alles is vreemd in mij, niemand heeft me meer lief, niets is er dat bij me wezen wil (verbergt het hoofd in de handen en snikt luid).
(op de bank zittende, over haar gebogen). Maartje, Maartje, Maartje, doe het niet, kind, schrei toch niet. Heb ik je ooit leed gedaan dat je zoo schreien zou? Zie me eens aan! Zou ik jou niet liefhebben, jou, jou alleen? Wie is er zoo goed als jij, wie begrijpt me zooals jij, wie wil me liefhebben zooals jij. Leg hier je hoofd, bedaar toch kind, snik niet zoo vreeselijk; ik wil immers alles voor je doen.
(schudt het hoofd in haar armen). U kan niets doen, ik wil ook niets dan alleen dat u ophoudt met me te spelen. Ik kan niet meer hooren naar uw stem, elke dag maakt me kleiner als ik u gezien heb. Het kan zoo niet blijven, het kan zoo niet blijven. O, u moet maar heengaan.
Dat meen je niet, dat is te hard.
(schreiend). O, het helpt niet of ik er over zwijg, of ik het al wegzet, het komt altijd weer, dat vreeselijke gevoel dat u spot met mij, dat u lust hebt me te kwellen (werpt zich aan zijn borst). Toch weet u hoeveel ik houd van u, hoe ik alles voor u wil doen, hoe ik niet kan leven zonder u; plaag me toch niet, doe me niet zeer, raak toch niet aan mijn hart om het pijn te doen. Nooit, nooit kan ik weer gelukkig zijn.
Maartje, hoe zou ik jou kunnen kwellen, jou die ik liefheb boven iedereen. Ik zou niet scherp zijn als ik niet van je hield. Moet je nu bedroefd zijn omdat je houdt van mij? Mag ik jou dan niet? zielsgraag. Je bent zoo goed, zoo lief, zoo mooi, zoo mooi, daar zijn geene betere dan jij mijn lieveling. Kom, houd je hoofd maar hier, leg het maar vast aan mijn borst, ik zal het nooit meer loslaten, mijn engeltje, mijn vrouwtje (streelt haar hoofd). O, mijn wijfje, mijn best wijfje, waarom heb je dat niet eerder gezegd, waarom toch niet? Dan zou ik anders zijn geweest, dan had ik je niet geplaagd. Ik heb zoo'n spijt van mijn woorden. Maar dat wil je vergeten, niet waar? En al die dwaze gedachten wil je toch wel uit je hoofd zetten niet waar? (kust
| |
| |
haar en houdt haar hoofd tusschen zijne handen) Kom, kus mij één keer, de eerste keer, ik bid je, doe het nu! (ze leunt het hoofd achterover en kust zijn gezicht dat tot haar neigt). O, mijn kindje, mijn kindje, mijn zoet, lief, best, vroom kindje.
(haar hoofd zacht terugtrekkend). Nu niet meer, 't wordt mij zoo eng (onttrekt zich aan zijn armen en staat op). O, ga nu weg, ik bid je, ga weg (Van Meerssen opgestaan, wil haar omarmen). Neen, niet meer, het mag niet (rukt zich los) ik wil niet (vouwt smeekend de handen). Neen, word niet meer boos op mij, zeg geen hard woord....
Je hebt me het weggaan onmogelijk gemaakt.
Toch moet je nu weg. denk aan Vader (verbergt het hoofd in haar handen) Vader!
Zeg niets, ik zal gaan (neemt haar hoofd terwijl zij het gezicht met de handen bedekt spreekt in haar oor). Beloof je me dat je niet meer bedroefd zal zijn, ik kom gauw terug, ik mág toch wel (zij knikt) ik zal je niet meer plagen om een kus; ik kan toch bijna niet weggaan zonder dat. Je zult niet boos zijn en niet verdrietig, en altijd, altijd aan mij denken? Ga nu naar binnen, o ga zelf, anders kan ik niet scheiden (zij drukken elkanders hand; haar aanziende) Mag het niet? (Maartje schudt het hoofd) Dan zal ik je niet plagen. God zegen je (van Meerssen gaat, Maartje in huis).
Het tooneel blijft ledig. Een vogel fluit in den appelboom.
(komt op met een kruiwagen beladen met een zak koren; zet de krui neer en wischt zich het hoofd).
Nei dat geeft niet, da's biekans te zwaor veur en mins van mien ouwer. 't Is goed dat de baos ze eiges naor boven draogt, want um hoog kriegen kos ik hiel niet mêr. Toch is et al zwaor genocht met de krui - waor het op enden mot mag de deman wêten. O, den mulder, om den bruun te verkoopen! Den hals wat zal ie motten slaoven bie zen neien baos! Maor daor is niks an te doen, klaogen helpt niet. Koman dan maor. (bukt zich, doet de kruiszeel om de armen van den krui en wil hem in beweging brengen.)
(in de open deur). Ben je Elsje ook tegen gekomen, Geurt?
(zet de krui neer) Nei... dat zou 'k niet krek wêten te zên; ik heb hum niet in 't dorp ezien.
O. zoo, (wil in huisgaan)
(luid) Nei, daor heb ik niks of ezien (Maartje keert zich weer tot hem) ik kom juust van Aort den bakker, die wou nog een mud rogge emalen hên... maor 't zal niet gaon daor is geen wiend..... Ik zal hum toch efkes in den meul riejen (bukt zich om den krui weer op te vatten, maar richt zich weer op; tot Maartje die naar binnen wil gaan) Hei, Maortjen. veur ik 't vergêt, ien woordje.
(komt naar buiten) Wat is er?
(laat den krui staan en komt naderbij) Jao, 't kos margen ook wel, maor ik bint noe juust vrie.... Je praotte Zundag aovend om is bie de vrouw te kommen, maor... zie je... dat most je maor niet doen.
Jao, Jie! over Hanna, mien deern, je weet wel.
Zie je, 't is naor vrundelijk van je dat het doen wou, maor 't was beter van niet, doch mien.
Jao, wat zal ik zên... ziej... de zaok is esjikt, 't is alles in den haok met Hanna.
Dat is 't. Och wet je wat het is, ik most er van zwiegen, as 't er op ankomt; maor ik had er met joe al van epraot, en an joe wil ik 't wel zên.... Jao, hoe zal ik het neumen, zieje, misschien, begriepje 't al, misschein ook niet, in alle geval. Hanna het et me dan eiges ezeid, dat et die meneer van 't ambshuus was, die er te nao is ekommen.
Wel, hoe heb ik et noe! je kent hum zoo best dien meneer van Meerssen.
Wel jao, je mot er niet al te raor van upheuren, om je de waorheid te zên, had ik er al daodlijk kiek op. 't Is wel miseraobel genocht, maar hie het et er knap mee emaokt, dat kan ik niet anders getuugen. Ook, weet je wat het is, ik had al den eigenste dag dat ik 't heurde der arg in; as et 'en boeren jong was eweest, dan had ze hum wel met een beklapt; dat ze 't niet zên wou, zie je, dat was bewies genocht. Noe, da's waor, ze hield der eigen goed, ze het hum tegen gien mins eneumd. Maor gister avond het ie er over begost teugen mien. Och, wat zal ik er ook van denken, 't is en groote meneér, en een jonge vent en een knappe vent, en altied met zoo'n deern in 't eigenste huis; hie zei ten minneste dat ie et vlakuut niet helpen kos, en dat ie er spiet of had, en dat ie zen best zou doen om het goed te maoken. Nou, trouwen, dat kos je eiges wel begriepen, daor is toch gien kiek op met zoo'n jonker, en noe de zoak er toe leit, noe het ie et
| |
| |
neen! neen! neen! neen!
hiel knap emoakt, hiel knap (zachter). Zie je, hie het - moar dan mot er gien haon naor krêjen - duuzend gulden 'eschonken op den Spaorbank veur Hanna; de reint veur heur en de som veur't kiend. En dat was mien en Hanna ampart best of. Och, noe kan alles nog terecht kommen; as ze en stuuvertje het, dan komt er nog wel ens een flinke jòng om heur - en als die dan echt maokt al wat ze hêt, dan is alles weer liek... jao, dan is alles weer liek Maor zie, de vrouw is en bietje sinceer op dat pas en kan er nog maor gièn vree mee hên. En omdat je ezeid had met heur te kommen praoten, zou ik naor bang zin, dat je der nog steiger zou maoken dan ze al is. En daorom most ik je wel es zên hoe de hark an den steêl zit. Maor je mot er mit gien mins van praoten, zul je? (Maartje schudt het hoofd). 'En man 'en man, 'en woord 'n woord; uutkommen doen zukke dingen toch, maor dat mag niet van mien kant... Kom, ik zou den hielen mud rog vergêten met al mien praot; jao, je wet den bruun is eweg... noe gegroet (vat den krui weder op en gaat verder) (af).
(blijft star voor zich staren; als ze een poos alleen is, valt ze op een stoel, strekt de armen recht voor zich op de tafel, het hoofd in de armen bewegend, schreiende). Neen! Neen! Neen! Neen! Neen!
't Scherm valt.
| |
Vierde bedrijf.
Tooneel: Woonkamer van het Tweede Bedrijf. Lamplicht.
(Maartje zit alleen te naaien diep gebogen over haar werk).
(van boven roepend). Maartje! Maartje!
(legt het werk neer). Och, dat kindje (gaat naar de deur). Wat is er nu weer Elsje?
Kom toch eens bij me - ik ben zoo bang.
Waarom dan toch? ik ben pas bij je geweest. Is er dan iets?
Ik weet het niet, ik ben zoo angstig, de wind huilt zoo.
Elsje, wees toch verstandig; een meid van 16 jaar! ga nu naar bed. Straks kom ik naar je kijken, ik ben nu nog te druk.
Kom je dan heusch? Wacht je niet lang?
Ik beloof het je (luistert eenigen tijd en gaat dan zitten; neemt haar werk op). Wat is ze ongedurig; als ik bij haar kom, wil ze me den heelen avond houden; en 't werk moet toch af! (doet een paar steken). Als ze nu maar naar bed is gegaan, 't is zoo koud aan de trap (gaat naar de deur en luistert). Niets... 'k moest toch even gaan zien (wil de deur uitgaan, maar bedenkt zich en sluit de deur). 't Is beter van niet, ze is nu gelukkig stil (gaat weer zitten en naait). Hoe zal dat nog klaar komen, (half schreiende) ik kan er niet verder mee komen (legt het werk in haar schoot en laat de handen daarop rusten; staart treurig in de lamp). .. Wat is dat voor gestommel! zou Elsje nu toch beneden komen! Och ja! wat scheelt haar toch (staat op. Elsje komt binnen in nachtgewaad). Wat is er Elsje?
Ik kom even bij je; je wacht zoo lang; ik kan het boven niet uithouden. Zulke nare geluiden komen van den molen... alles beweegt op het kamertje.
| |
| |
(komt tot Maartje). Ik moet bij je zijn, toe ga nu zitten (dwingt Maartje zacht op haar stoel). Ja zoo, dan kom ik op mijn knieën liggen, zooals vroeger (legt zich op de knieën en drukt zich tegen Maartje aan). O 't is zoo vreeselijk boven alleen.
(huiverend). Ik durf het niet te zeggen, dan denk je toch dat het dwaasheid is... als de wind zoo klaagt dan is het net of ik de stem van moeder hoor.
(licht verschrikt). Elsje, zeg dat niet, dat kan niet, dat weet je wel.
(opziende). Toch is het zoo. En weet je waarom dat is? (schreiende). Omdat ik zoo onaardig tegen je geweest ben van middag (drukt het hoofd in Maartjes schoot). O zus, ik heb er zoo'n spijt van.
(streelt haar). Kom, kom!
Ja, dat had ik al dadelijk toen ik weg was, maar ik wou niet teruggaan omdat ik boos was. En toen dacht ik om vergeving te vragen als ik thuis kwant, en toen ik je zag wilde 'k weer niet. En toen wou ik je om de hals vallen bij het naar bed gaan, maar je gaf me zoo'n zachten zoen, heel niet als andere dagen, en daarom wou ik het niet meer doen. Maar nu ik alleen boven ben, nu kon ik het niet meer houden (trekt Maartjes hoofd tot zich). O Maartje, ik weet immers dat je ook verdriet hebt; waarom heb ik je nog bedroefder gemaakt. Vergeef het me toch, ik was zoo boos dat ik niet wist wat ik zei... of ik wist het wèl, ik wist dat ik je juist verdrietig zou maken, maar ik zei het alleen in mijn woede. Want ik kon het niet dragen wat je sprak, omdat ik voelde dat het waar was en niets tegen kon zeggen. O, ik hou zooveel van hem, nee, ik hou niet veel van hem, maar ik kan niet lijden dat hij niet bij me is, en dat was het juist wat je bedoelde. En ik was zoo bang dat hij dat ook zou weten, en dat jullie met z'n tweeën om me zouden lachen omdat ik zoo'n kind ben.... O, ik ben zoo slecht, ik had jullie wel willen kwaad-doen, allebei.... En dat is zoo leelijk van me, ik ben een naar, slecht kind.
(streelend). Zoo'n lief zusje.
Nee, dat ben ik niet, dat ben ik niet, je weet niet wat voor leelijke gedachten ik soms heb (uitbarstend). O Maartje, ik heb wel gehoopt dat je dood zou zijn.. ik heb je altijd wel gesproken van Meneer, en je half verteld hoe hij was, maar wat ik dacht vertelde ik niet. En dan word ik daar weer angstig over, dan ben ik bang, doods, doodsbang dat je sterven zal net zooals moeder.... Daarom mag ik niet verlangen naar Meneer Van Meerssen, en ik wil ook niet meer bij hem zijn, ik wil nooit meer met hem alleen loopen, ik zal mijn best doen tevreden te zijn, als hij bij jou is. Maartje. Bij jou doet hij geen kwaad, jij blijft altijd zoo goed.
Hij hoeft toch niet bij mij te zijn.
Ja, dat moet wèl; jij hebt recht op hem, jij bent veel beter en liever dan ik, jij kunt van hem en van mij houden tegelijk. Och, ik geloof dat ik niet zoo naar hem verlangen zou als ik maar goed wist dat jij alleen van hem was, als hij maar zeggen wou, dat hij van jou houdt en niemand anders... nu beef ik als ik hem zie komen. O, vraag het hem toch dat hij alleen goed wil zijn voor jou, dat hij niet zoo vreemd met mij praten wil, dat ie nooit meer zijn hand op mijn schouder legt... alles klopt in me als hij me aanraakt.
Ik zal hem zooveel niet spreken, Elsje.
(het hoofd schuddend). Gaat ie weg?... waarom?... (zich weer vleiend aan Maartje's borst) het scheelt me niets dat hij weggaat! denk niet dat het me scheelt.. Maar je zult verdrietig zijn, dat weet ik vast (snel opstaande). Wie is daar? Komt Vader thuis?
(luistert). Ik denk het... ja!.., hij heeft iemand bij zich.
(luistert). Wier Hij is het (angstig). O, Maartje, ik moet weg, zeg toch nooit wat ik je gezegd heb (snel de deur uit). (Maartje staat op).
Nu heb ik op den laten avond nog volk bij me.
En goed volk, hoop ik, (gaat naar Maartje en steekt haar de hand toe die ze niet wil opmerken, terwijl ze haar werk bij elkaar neemt. Van Meerssen ziet haar in 't gelaat en loopt naar 't vuur).
Hé, wat is het boesterig buiten. Je hebt het hier mooi koud laten worden, deerntje, het weer is er niet naar om zonder vuur te zijn.... Ga zitten, meneer van Meerssen, we zullen het vlammetje een opstoken, het kan een extra houtje lijden vandaag (bukt zich, op een knie liggend, tot het vuur en blaast met de blaaspijp). We doen het hier nog op zijn ouderwetsch, meneer, (blaast) dat moet altijd een open vuurtje zijn, (blaast) anders heb ik er geen vree mee; (blaast) kom dicht bij zitten, meneer Van Meerssen, (blaast) dan kan je de voeten op de plaat houden.... Zie zoo, dat brandt weer.... En nu, kindje, zie eens of er nog een drupje staat.
(bij het vuur zittend, zich omkeerend) Nee, als je blieft voor mij niet, ik gebruik
| |
| |
bijna nooit iets 's avonds. Doe als je blieft geen moeite, Maartje!
Kom, kom een enkel drupje. Waar heb je ze staan kind (gaat zien in de kast).
Je moet er zelf zin in hebben, Mulder, maar ik meen het, voor mij niet (staat op en gaat tot Maartje). Je gaat toch niet weg?
Doe dat nu niet, blijf toch hier.
Dank u (gaat naar de deur).
(nog zoekend in dekast). Waar deksel zit dat ding dan toch? Dat is een verdomd werk. Kan je me niet eens helpen, Maartje? (keert zich om). Hoe nou, waar ga je heen, je mag er wel bij zijn.
Ik wou naar mijn kamertje, vader.
Zooals je wilt, je hindert ons anders niet (Maartje af) (weer zoekende). Anders staat het kraftje toch altijd hier, meen ik.
Nou, dan moet het wel; ik denk dat er niet is dat Maartje zich stil houd. Het is anders beroerd op een droogje te zitten. Wacht, steek dan ten minste een sigaar op, ik kom er net nog een tegen (houdt Van Meerssen een kistje voor).
Dank je, ik wil liever niet.
Niet? Zooals je wilt. 't Zijn dan ook niet van de allerbeste.
Nee, zóó meen ik het niet (neemt een sigaar en gaat zitten bij 't vuur).
Je vindt toch wel goed dat ik er een pijp bij op steek, ik kan die andere dingen niet goed hebben (neemt boven van de kast een zak met tabak, uit zijn vest een pijp, gaat zitten en stopt). Heer, je weet niet hoe opgelucht ik ben, dat je me helpen wilt. Je bent een beste kerel (neemt een hout van het vuur en steekt de pijp aan, gaat zitten aan de andere zijde van de haard). Om je de waarheid te zeggen, ging het me wel een beetje tegen den rug op om het je te vragen, maar dat is niet anders, als je hond bent, moet je in het hok.
Ja waarachtig, denk niet dat het voor je pleizier is als je schooien moet. En daarom vind ik het royaal van je dat je me de duiten presenteerde, voor ik er eigenlijk om vroeg. Ik kan het je niet gauw terug geven, hoor, daar moet je op rekenen. Zie, ik wil open kaart met je spelen, je bent veel te nobel dan dat ik je der wil laten inloopen.
Nee, maar ik wil toch zeggen waarvoor ik ze noodig heb. Ze willen me den molen verkoopen.
Ja verduld! Ik heb gisteren al zoo'n kerel uit de stad op mijn dak gehad. Ik dacht waarachtig dat ik er aan moest. De notaris zei maar: het geld, je begrijpt een hypotheek, moest er zijn, morgen den dag. Ik heb na lang praten gedaan gekregen, dat ze tevreden zouden zijn als ik alle achterstand aanzuiverde. Nou, eerst heb ik den bruin verkocht, maar wat geeft dat op zoo'n som!
Dat wou ik juist zeggen. Voor den bruin beurde ik f 100, dat viel me zat mee; alle renten samen zijn vijfhonderd gulden. Maar dan heb ik nog zoo'n stuk van een zwager die me ook op de huid zit en die moet een twee honderd gulden hebben. Met acht honderd er bij kan ik me redden.... Anders een heel sommetje.
Als je het maar hebt, is het zoo'n hoop niet.
Dat is het juist, je moet ze eerst maar hebben. Ik heb dien tijd ook gehad dat ik er niks omgaf; toen ik begon, was ik een man in bones op mijn manier; maar zoetjes aan zijn er heel wat duiten bij ingebrokkeld. O, als je 't goed bedenkt is het om helsch te worden. Als ik het nog vergooide, maar al lust ik een borrel, ik heb toch altijd mijn best gedaan en nog is 't mis. O, die stoommolens, ze mosten ze alle maal in de lucht laten springen.
Nee waarachtig ze deugen nergens voor, dan een ander het brood uit den mond te stooten. Daar heb je nu zoo'n kerel op 't dorp, hij bulkt van 't geld en nog heeft ie niet genoeg, nog moet ie me der onder hebben. 't Is god geklaagd.
't Is wel treurig, 't schijnt in alle zaken zoo.
Dat mag wezen, maar voor die het treft, is het een lam ding.... Koman of ik al erm
| |
| |
dat helpt niet; ik word nu gered, ik blijf je duizendmaal dankbaar.
Gelukkig dat ik je helpen kan, 't doet me pleizier....
Ja nou, laat dat maar loopen; voor je pleizier hoef je het waarachtig niet te doen, evenmin als ik om het te vragen. Zat ik alleen, dan gaf ik er nog minder om, maar zie je, mijn kinderen....
Elsje dat kleine ding gelukkig niet. Maartje wil ik niet zeggen, die zal er wel een beetje van begrijpen.... Heelemaal heb ik het nooit verteld dat ik er zoo kort bijzat; het rechte begrip hebben ze der toch niet van.... en dan toch, Maartje.
(schouderophalend). Ja, wat zal ik zeggen.... ikke.... ik weet niet wat haar deert. Soms denk ik dat 't nog is om der moeders dood, en dat zal het ook wel een beetje wezen; andere keeren lijkt het er weer niets naar.
Dat weet ik juist niet. Als ik dat maar begreep! (zacht).
Wil je wel gelooven, meneer Van Meerssen, der kamertje is vlak hiernaast, maar dat ik er een paar keer al 's nachts heb hooren snikken, zoo midden in den nacht... en dan was er bij mijn weten niets gebeurd.
Dat zeg je wel, maar waarom is dat nou? Och, ik heb er wel eens naar gevraagd, zoo met een omweg, maar, zie je, wullie mannen zijn zoo beroerd linksch opdat stuk, als ik er over begin, dan hoop ik al dat ze der niet op doorgaat. Als de vrouw nog leefde, die zou het wel snappen.... Je hebt mijn vrouw nog gekend, niet waar?
Ja, zoo even maar; je vrouw was toen al erg ziek.
Ja, ja.... Ja, meneer Van Meerssen, wat ik daaraan verloren heb dat weet geen mensch... geen mensch. Dat was nou een en al goedheid wat er an was (klopt de pijp uit op zijn duim en steekt hem in den mond telkens trekkende). O, kerel, dat vergeet je nooit als je der zoo een hebt weggebracht (schudt het hoofd in gedachten) nooit!...
Dat is 't... (het hoofd opheffend) , maar kom. laten we aan de zaken denken, ik houd je maar op.
Dat nu bepaald niet; ik heb den tijd.... Wil ik maar eens neertellen? Het doet me pleizier dat ik het nog bij elkaar kon krijgen (gaat bij de tafel zitten, haalt de portefeuille uit den zak en telt 8 bankjes op elkaar liggend met vinger en duim).
bij de tafel staande, zacht de handen strijkend). Het is maar makkelijk, als je der zoo dik inzit.
Zie zoo, dat zijn er acht, zachtjes geteld. Heb je zoo genoeg? (geeft het bundeltje aan Woutersen).
Dat zou ik denken! Wacht, we zullen ze nog eens voortellen, het mochten er negen zijn (legt voorzichtig banknoot voor banknoot op de tafel uit) Da's een, da's twee; - wat zijn die dingen dun; da's er drie, da's vier, da's vijf - het telt gauw op zoo - da's er zes, ho laat es kyken, ik ben al in de war (telt met den vinger op elk billet tikkend) 1, 2, 3, 4, 5, 6, juist da's er zeven, da's er acht! prompt in orde hoor, prachtig! net op den kop af (wrijft zich de handen) ja! daar liggen ze nou, nu ben ik heel uit den brand, je bent een goeie kerel, jij! prompt op den kop af acht honderd gulden... Maar ho es, je moet er bewijs van hebben en op zegel.
Nee, om den dood niet, zonder bewijs neem ik het niet an, daar moet schrift zijn bij leven en sterven, wat dacht je wel? En de rente; hei wat, we zouden over niets spreken! Hoeveel percent?
Wat wou je, leenen zonder rente? Dat gaat niet op, meneer Van Meerssen, een arbeider is zijn loon waard en geld moet rente geven, dat is niet meer dan recht. Wat moet het zijn?... laten we dan maar zeggen vier percent, daar kunnen we geen van beiden op tegen hebben.... Nu nog een zegeltje (krabt zich achter het oor). Blender, een zegeltje! waar haal ik dat vandaan!
Schrijf het op een papier.
Dank je hartelijk, dat moet heel naar den eisch zijn. 't Is al mooi genoeg dat je me helpt... nee we zullen zuiver op een zegel schrijven ‘goed voor acht honderd gulden’, net zooals het hoort; ik heb dat werk meer bij de hand gehad.... Waar haal ik nu zoo'n ding van daan! Wacht tegenwoordig hebben ze 't ook bij
| |
| |
Jorissen, ik zal er even heenloopen (wijst op het bankpapier) laat dat stil zoo liggen als je blieft (grijpt naar zijn hoed).
Bij Jorissen daar gaat wel een half uur mee heen!
Owai, dat zal misschen te lang duren als ik wegloop. Ik zou toch zoo machtig graag de zaak willen afdoen.... Loop met me mee als je wilt.
Dan kan ik even goed wachten hier; ik zal mijn fortuin bij het vuur zoeken.
Nou graag! ik strijk die dingen zoo nooit op zonder bewijs. Tot straks dan, stook maar eens op (gaat).
Wat een lam helpen zoo; wat doet 't beroerd an.... Ik wou dat hij wist hoe ik ben met Maartje. Dat arme kind, wat zag ze bleek: kwam ze nu maar weer (gaat naar de deur waardoor Maartje is gegaan, doet zacht de deur open, luistert en keert terug). Ik verlang zoo haar weer te zien.... En dan die vader met zijn verhaal en dan die moeder (staat stil voor een portret aan de wand). Wat ziet die er lijdend uit, en wat lijkt ze op Maartje (zich omkeerend ziet Maartje die binnenkomt). Hé, Maartje wat doe je me schrikken (op Maartje toetredend met uitgestoken handen). Hoe kom je nog altijd zoo verdrietig, Maartje?
(terugwijkend). Raak me niet aan!
(naar de tafel wijzend). Waarom heb je hier geld gebracht.
Je vader heeft het noodig.
Je kan met vader geen zaken doen zooals met z'en knecht.
Maartje, wat zeg je daar?
Ik weet het, dat is genoeg.
Je weet niet genoeg, je hebt het niet van mij gehoord.
Daar heb je wel voor gezorgd. Ik wil ook niets verder hooren, ik wou dat je weg ging met dat geld.
(luider) Vader kent je niet, ik wou dat je wegging met dat geld.
Dan zal ik naar vader gaan en het hem zeggen (wil de deur uit)
(plaatst zich voor haar) Dat kan niet, onmogelijk.
Maartje, wat ik je bidden mag, wind je niet zoo op. Ik zal gaan, maar je moet eerst naar me hooren.
Ik wil niets hooren. Gà nu, ga nu.
Je moet me laten spreken anders kan ik niet gaan. Ik begrijp wat je grieft, ik weet het maar je moet niet te slecht van me denken. Je gelooft me een leugenaar.
Dat ben ik niet ik bezweer je, dat ben ik niet. Ik heb gemeen gedaan, dat is waar, maar dat is al lang geleden; ik kende je toen niet. Ik heb je nooit gekend, ik wist niets van je, maar na van middag....
(afaeijzend) O, Zwijg daar van.
Laat het mij toch zeggen, ik kan niet lijden dat je me voor een huichelaar houd. Zóó kan ik niet van je gaan, met de gedachte dat je me vervloekt. Doe dat niet, ik bid je doe dat niet (treedt een pas nader bij). Ik heb die andere toch nooit liefgehad; o! kon ik er maar overspreken tegen over jou, je zou me begrijpen. Dat mag niet een pijn zijn voor jou, maar voor mij. Maartje, geloof me, ik heb je lief; ik heb nooit gewild je te krenken, ik ben hier niet gekomen met ge mee ne bedoelingen. Laat er toch geen vijandschap tusschen ons zijn! O, wees toch niet zoo hard (neemi haar hand die langs haar neerhangt). Je weet hoe lief je mij bent, hoe ik om jouwentwil je vader wil helpen, dat ik dáárom Elsje...
| |
| |
(zich wild terugtrekkend). Zwijg van Elsje! zwijg van Elsje! zwijg van Elsje zeg ik je... (grijpt het bankpapier van tafel, het hem voorhoudend). Ga weg met dat geld, ga weg.
Dat mag ik niet, het komt je vader toe, ik zou een dief zijn!
Vader wil het niet, niemand wil het van je. Neem het mee!
Neen, neen!
weg! weg!
(werpt het papier in het vuur). Dan zal het toch weg (woedend het papier in de vlam schoppend). Weg, weg, weg, weg...
(wil haar terughouden). O mijn God! Maartje wat doe je nu!
(zich van hem afwendend). Blijf van me af! (schopt in de vlam) weg, weg!
(houdt haar bij den schouder). Maartje, je weet niet wat je doet, je bent als een waanzinnige.
(een pas van het vuur gaande). Nu kàn je gaan.
Ja, nu moet ik gaan; alles is verloren! ik heb niets meer, niets. Je brengt je vader tot krankzinnigheid! (in de deurpost staande, verwijtend) Maartje! Maartje! (hij gaat).
(staart een oogwenk voor zich uit, slaat dan de handen in wanhoop samen). O! God wat nu! (snelt naar de open deur) Kom toch, kom toch hier, o, kom terug!...
(van uit het donker, met verschrikten stem) Maartje, kind! wat is er?...
(terugdeinzend). Vader, vader!...
't Scherm valt.
|
|