Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen dochter der Van Haren's.
| |
[pagina 677]
| |
Ter kwader ure is haar levenspad gekruist geworden door een man, die een machtig talent vereenigde met een zwak karakter; wiens geestelijk wezen bestond uit - gelijk Montaigne het uitdrukt - eene gedrochtelijke samenvoeging van des opinions supercélestes et des moeurs souterraines; door Gabriel Honoré Victor Riquetti, graaf van Mirabeau. Over hare geboorte heeft zoowel in Frankrijk als in Nederland verschil van meening bestaan, en dit verschil is in het licht van latere kritiek nog niet geheel verdwenen. Mirabeau's natuurlijke zoon, wien zij vijf jaren lang eene zorgzame pleegmoeder was, gaf haar den dichter der Geuzen, jhr. Onno Zwier van Haren, tot vader; en zoo deden Louis de Loménie in Frankrijk, jhr. C.A. van Sypesteyn en A. Winkler Prins in Nederland. Doch Hollandsche tijdschriften en schrijvers verbeterden die lezing. Niet aan Onno Zwier, maar aan zijn broeder Willem, den staatsman-dichter, wezen zij het vaderschap toe en maakten het waarschijnlijk dat deze dochter den 15en Mei 1795 te Brussel geboren werd. Maar Onno Zwier zorgde voor de opvoeding van het kind toen de vader, wiens gezondheid, fortuin en goede naam al evenzeer verwoest waren, drie jaren na hare geboorte kwam te overlijden, en hield dit vol tot aan zijn dood, in 1779. Van daar die plaats in een harer brieven van het jaar 1791, waarin het heet: ‘Nous parlions aussi quelquefois d'un grand homme, qui avait été mon bienfaiteur. Je pleurais sa perte, et Mirabeau, qui l'avait beaucoup connu, mêlait ses larmes a celles dont j'arrosais sa tombe, et me savait gré de ma sensibilité.’ De friesche schrijver Halbertsma brengt deze getuigenis bij van een zijner landslieden: ‘Wijlen de weledele heer Koert Lambertus van Beyma heeft mij verhaald dat hij tijdens zijn verblijf te Parijs bij den beroemden Mirabeau aan tafel zittende, zeer verwonderd was dat mevrouw Mirabeau hem zoo nauwkeurig naar eene menigte Friesche familiën vroeg. Bij nadere kennismaking bleek zij eene dochter van Willem van Haren te zijn.’Ga naar voetnoot*) En deze zegsman schreef in een brief uit St. Omer aan zijn vader: ‘De vrouw van Mirabeau, die ik gesproken heb en te Parijs in 1788 meermalen ontmoet, was een vrouw de la main gauche, zooals ik naderhand gehoord heb, zij heeft mij gezegd de dogter van Willem van Haren te weesen, en in de kuiperij van het Bild is mij ook voorgekomen dat er een dogter van Willem van Haren te Parijs was, welke de eenigst overgeblevene der kinderen was.’ Mr. D VeegensGa naar voetnoot*) en Mr. C. BakeGa naar voetnoot†) brachten mede hunne gronden bij voor de waarschijnlijkheid, dat de dichter van Friso de vader was van Mirabeau's vriendin. Maar ook over hare moeder liepen de lezingen uiteen. Busken Huet neemt aan dat zij een der natuurlijke kinderen was, welke Van Haren had bij zijne huishoudster, de kapiteinsdochter Anna K.L. Natalis, die naderhand zijne wettige vrouw werd en hem toen nog twee kinderen schonk. Mr. Bake oppert de mogelijkheid, dat zij een dezer laatsten geweest kan zijn, derhalve een wettig kind. Prof. Van Vloten gelooft dat madame de Nerah een onechte spruit was, door den brusselschen ambassadeur verwekt bij Anna de Natalis, terwijl hij nog gehuwd was met zijn engelsche vrouw Marianne Charles, kamerjuffer van prinses Anna van Hannover (de echtgenoote van prins Willem IV.) Dit huwelijk, in 1738 gesloten, bleef kinderloos. Maar vóór deze verbintenis met een vrouw elf jaar ouder dan hijzelf, had hij reeds twee onechte kinderen van zekere Maria Crullers, een Leeuwarder hellebaardiersdochter. Wanneer het intusschen waar is dat Willem van Haren korten tijd na den dood zijner eerste vrouw in den echt trad met Anna Natalis, den 2en Dec, 1759, en Henriette Amélie den 15en Mei 1765 geboren werd, dan was hare geboorte ook wettig. Prof. v. Vloten stelt haar geboortejaar echter op 1755, waartegen mr. Bake aanvoert, dat zij alsdan bij haren intrek in het amsterdamsche Deutzenhofje (7 Juni 1804) bijna vijftig jaar oud moet zijn geweest, terwijl de oude naam- | |
[pagina 678]
| |
lijsten dier inrichting aantoonen dat zij er op haar 40e jaar kwam. Het was voor haar misschien geen ramp dat het huishouden te Brussel door den dood haars vaders opgebroken moest worden, toen zij pas drie jaren oud was. Want de ouders deugden geen van beiden; er kon geen gezonde atmosfeer verwacht worden in eengezin, waar een wettige vrouw samenhokte met een bijzit-huishoudster en twee of drie onechte kinderen. De vader was toen reeds een gebroken man, gebukt onder een last van schulden, met eene door wisselruiterij bedorven reputatie en eene waardigheid (gezant der republiek in de Oostenrijksche Nederlanden) welke hij niet naar eisch kon ophouden. ‘Zes jaren nog,’ schrijft Busken Huet, ‘sleepte hij na het dichten van dien lierzang (Het Menschelijk Leven) een leven voort, hetwelk hem tot last was geworden en voor niemand eenig voordeel of genoegen meer opleverde. “Démosthène au Conseil et Pindare au Parnasse” had in 1743 Voltaire hem geprezen. “La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître,” had hij er bijgevoegd. Twintig jaren later had de vrijheidlievende Batavier even zoo vele meesters als schuldeischers, en vormden zijne echte en onechte kinderen, met eene tweede vrouw zonder zeden aan de spits, eene uitgehongerde schaar, met lierzangen noch redevoeringen te verzadigen.’ Evenmin als de vader had de moeder een ongerepten naam. Halbertsma noemt haar ‘eene vrouw van verdachte zeden en overgegevene hasardspeelster.’ Zij was uit het Luikerland geboortig en heette Anna Katharina Louiza Natalis (volgens Halbertsma: Natalis Pfeffers, doch naar 't schijnt ten onrechte); zij was reeds in 1748 als jong meisje eene huisgenoote van den gezant en zijn vrouw, en zeer bevriend met zijn dochter of ‘Wimke’, een der kinderen van Maria Crullers. Van Haren was steeds een vertrouwde en een vriend van prinses Anna geweest, maar toen zij vernam dat hij met deze vrouw wilde gaan trouwen, bedreigde zij hem in een eigenhandig schrijven met hare ongenade. Namen wilde zij echter niet noemen; en Van Haren schreef terug dat hij gaarne vernemen zoude wat hem ten laste werd gelegd. Hij vernam het weldra, maar bij monde van zijn broeder Onno. Deze liet er zich voorspannen; deze had ook in opdracht van de vorstin de reis naar Friesland gemaakt, toen men Willem als een dief van 's lands middelen bij haar had voorgesteld, ten einde de zaak bij de pachters te onderzoeken. De oudere broeder schreef nu wel aan den jongere, dat hij zich het recht van | |
[pagina 679]
| |
alle stervelingen voorbehield om een echtgenoote naar zijn zin te kiezen, maar hij hield zich toch gewaarschuwd. Niet voordat prinses Anna (den 12en Jan. 1759) overleden was, waagde hij den stap en huwde de moeder zijner kinderen. De latere mad. de Nerah (of, volgens de fransche schrijfwijze: de Nehra) ontleende hare doopnamen waarschijnlijk aan die van Willem v. Haren's moeder, Amelia Wilhelmina Henrietta baronesse du Tour; den naam haars vaders wilde zij wellicht verborgen houden sedert zij met Mirabeau in wilden echt leefde, en nam daarvan den letterkeer. Den 4en Juli 1768 was haar vader overleden; de weduwe schreef daarover aan zijn vriend Heerkens: ‘Il a plu à la Providence le quatre de ce mois de m'enlever mon Mari à l'âge de cinquante huit ans par un coup d'Apoplexie, qui l'a d'abord privé de l'usage des sens et une heure et demie après de la vie.’Ga naar voetnoot*) Hij was begraven op kosten der Algemeene Staten, welke hij aan het Brusselsche hof vertegenwoordigde, minder als een hulde aan zijne verdiensten dan uit noodwendigheid; de middelen voor eene voegzame uitvaart ontbraken. De weduwe had geweigerd den desolaten boedel te aanvaarden, waarop ongeveer anderhalve ton gouds aan schulden rustte, en Onno Zwier had zich het lot van de kleine Henriette Amelie aangetrokken. Bij zijn overlijden was zij veertien jaar oud en het schijnt dat zij sedert teerde op een kleine lijfrente, welke hij haar had nagelaten. De omstandigheden, waaronder zij naar Parijs kwam, zijn onbekend gebleven; zeker is het dat zij daar interne was in het klooster des Petites Orphelines, toen zij in 1784 het eerst met Mirabeau in aanraking kwam. Dat zij een schoon en geestvol gelaat bezat bewees het miniatuur portret, 't welk Mirabeau's natuurlijke zoon Lucas de Montigny liet zien aan Louis de Loménie, den schrijver van het artikel in de Revue des Deux Mondes.Ga naar voetnoot†) Daarentegen was Mirabeau zoo leelijk, dat zijn vader hem een ‘zoon van den duivel’ noemde; zonder naar 't schijnt te bedenken welk een diabolisch karakter hij daarmee zichzelven toebedeelde. Het kind was ter wereld gekomen met een reusachtig hoofd, twee kiezen in den mond, en een krom been, een tong die losgesneden moest worden en een gezicht dat spoedig zoo mottig als een spons werd. Beau parleur zou hij nog worden, beau garçon nimmer. Zijn jeugd was een lijdensgeschiedenis geweest. Zijn moeder had de echtelijke woning verlaten toen hij pas 12 jaren oud was en hare plaats werd ingenomen door de schoone madame de Pailli; zijn vader, een stugge aristokraat, had altijd met hem getwist, altijd tegen hem getoornd. Hij had den onbuigzamen knaap naar strenge kostscholen gezonden, als volontair in een regiment gestoken, met een lettre de cachet in een fransche staatsgevangenis opgesloten, daarna ingelijfd bij het expeditionnaire korps naar Corsica, eindelijk naar.... het hof te Parijs gezonden, maar tot eene blinde onderwerping aan zijn wil, tot het aankleven zijner theorieën kreeg hij hem niet. Niets kon deze twee uiteenloopende karakters, beiden ontembaar, te samen brengen en te samen houden. ‘Mijn vader,’ klaagde de jonge Mirabeau van achter de tralies zijner gevangenis, ‘is mijn beul; hij heeft mij eerst willen onderwerpen, toen hij hierin niet slaagde gaf hij er de voorkeur aan mij te breken, liever dan mij naast zich te laten opgroeien, uit vrees dat ik omhoog zou stijgen terwijl hij daalde. Te vergeefs heb ik hem gezegd: mijn roem is immers de uwe! Hij heeft mij te meer gehaat toen hij zag dat ik hem doorgrondde. Hij is de eenige van alle vaders, die zich vernederd gevoelt door de talenten van zijn kind.’ Ten laatste had in 1772 de oude Mirabeau zijn zoon gedwongen de achttienjarige dochter van den markies de CastellaneGa naar voetnoot*) te huwen en op het eenzaam kasteel Mirabeau met zijn vrouw, welhaast met een kind, van een klein jaargeld zich te bedruipen. Bij den | |
[pagina 680]
| |
lossen aard des zoons, dien nog zooveel wild haar op het hoofd groeide, kon 't wel niet uitblijven of hij stak spoedig in schulden, en dit wekte zoozeer de ergernis des vaders dat hij den verkwister onder curateele liet stellen en hem met zijn gezin verbande naar het grensstadje Manosque. Daar geraakte Gabriël handgemeen met een ander edelman, hetgeen een rechterlijk onderzoek ten gevolge had; men voerde hem, ditmaal zonder vrouw en kind, als gevangen man naar het kasteel If bij Marseille, en van daar naar het kasteel Joux in de Jura. Hier genoot hij een halve vrijheid; ze was hem voldoende om eene conquête te maken. Het eenige aanzienlijke huis van het plaatsje werd bewoond door den 70-jarigen markies de Monnier, gehuwd met eene jonge vrouw, en voor deze was de komst van een geestvol jonkman een blijde gebeurtenis, een vertroosting van het eeuwige whistspel met den grijzen echtgenoot. Zij was een schoone brunette van 20, hij een pokdalige jonge man van 25 of 26 jaar, maar geestig prater en deelnemend vriend. Het ging met den ouden markies weldra als in het fransche rijmpje: Avait pris femme,
Le sire de Franc Boisy;
La prit trop jeune,
Bientôt s'en repentit.
Tusschen den jongen stroo-weduwnaar en de aan een grijsaard geketende jonge vrouw ontstond weldra eene teedere betrekking. Mirabeau verklaarde later nadrukkelijk, dat hij hare liefde niet had aangenomen dan nadat zijne eigene vrouw geweigerd had tot hem te komen. Het geval werd spoedig ruchtbaar en had ten gevolge dat hij naar een andere gevangenis werd gezonden en Sophie Monnier naar hare familie. Maar het gelukte het paar door de hulp van vrienden om zich in Zwitserland weder te vereenigen, en in 1776 uit te wijken naar Amsterdam. Daar betrok hij een kwartier in de Kalverstraat onder een valschen naam, dien van Mathieu, en voorzag in zijn onderhoud, ofschoon tamelijk armoedig, door vertaalwerk voor hollandsche uitgevers. Negen maanden bracht hij in Holland door en kwam er naar 't schijnt met mannen van aanzien in aanraking: het moet in dezen tijd geweest zijn dat hij den frieschen edelman en staatsman Onno Zwier van Haren leerde kennen. De vervolgingen zijns vaders lieten hem echter geen rust. In Mei 1777 werd het ontvluchte paar door de hollandsche autoriteiten aan de fransche uitgeleverd, Sophie Monnier in het klooster St. Clara, Mirabeau te Vincennes opgesloten. Dit was het einde van hun roman. De Lettres à Sophie getuigen hoezeer hij haar lief heeft gehad, hoeveel dichter zij bij zijn ideaal kwam dan de aristokratische markiezendochter, die een schoone, maar ijdele en oppervlakkige vrouw was, met welke hij zich ongelukkig gevoelde; die hem welhaast als echtgenoot verloochende en een langdurig echtscheidingsproces tegen hem voerde. Gedurende drie jaren zat hij te Vincennes in de gevangenis. Toen hij die verliet was hij een ander mensch geworden; niet naar het hart, maar naar het hoofd. Hij had veel gelezen, veel onderzocht, veel nagedacht. De oorzaken van zijn eigen rampen waren hem duidelijk geworden uit de middeleeuwsche instellingen van Frankrijk; de oorzaken van de nooden des volks uit de zelfzucht van adel en geestelijkheid. Zoodra was hij niet buiten de kerkermuren of hij ving den grooten worstelstrijd aan voor de rechten van den mensch. Hij stond op als aanklager tegen de oude maatschappij, tegen eene sociale orde, die aan de bevoorrechte standen het recht en de macht schonk om aan anderen hun wil op te leggen, enkel met de formule: tel est notre plaisir. Vertegenwoordigers van het despotisme van den staat over zijne burgers had hij niet ver te zoeken; daar was in de eerste plaats de excentrieke, hoovaardige edelman dien hij zijn vader moest noemen, die meer dan vijftig lettres de cachet tegen vrouw en kinderen had verkregen en gebruikt. Hij was nu besloten tot den oorlog tegen het privilege, en niet traag om den strijd aan te bínden. ‘Dit oogpunt,’ schrijft prof. Jorissen, ‘geeft de ware beteekenis aan een der procedures, die hij onmiddellijk na zijne invrijheidstelling aanving, en doet den verbazenden indruk begrijpen dien zij maakten. | |
[pagina 681]
| |
Dat Mirabeau herziening van het tegen hem als verleider geslagen vonnis eischte en hij zijn vrouw van hare familie terugvorderde, was een geheel persoonlijke zaak. Maar niet, dat hij het recht der ouders om willekeurig over kinderen te beschikken aantastte, dat hij de maatschappelijke ordening brandmerkte, die geen enkel recht van het individu eerbiedigde of waarborgde, en de staatsmacht tot bondgenoot en werktuig verlaagde van individueele willekeur en wraakneming. Dit stempelde den strijd voor de rechtbank in Provence tot een feit, voor de geheele natie van gewicht. Daar trilde door Frankrijk een stem, die allen toeriep: ‘uw aller belang staat op het spel, het is uwe twistzaak die hier gestreden wordt.’Ga naar voetnoot*) Die stem drong door tot achter de muren waar de halsstarrige oude edelman, die de vijf deelen van L'ami des hommes de wereld had ingezonden, nog altijd zwoer bij de beginselen van het ‘ancien régime’. Met verbazing had hij het volk van Frankrijk hulde zien brengen aan de denkbeelden zijns zoons en tegelijk dat de autokraat in hem verzet aanteekende tegen de nieuwe theorie, gevoelde de vader zich gevleid en geprikkeld tevens door het optreden van zijn stamhouder. Hij prees, maar beschimpte tegelijk. ‘Stel u de zegepraal van den kunstenmaker eens voor,’ schreef hij zijn broeder. ‘Op den dag van zijn kermisvoorstelling (zijne pleitrede voor de rechtbank te Pontarlier) werden, niettegenstaande dat de wacht verdriedubbeld was, deuren, slagboomen, vensters en alles door de stomme menigte overweldigd. Er zaten tot op de daken om te zien, zoo zij hem al niet hooren konden. En het is zonde en jammer dat niet allen hem hebben gehoord, want zoo verschrikkelijk heeft hij gesproken, zoo gehuild en gebruld. dat de manen van den leeuw wit waren van de vlokken schuim en dropen van het zweet.’ Inderdaad, de redenaar was in hem geboren. Straks volgde de staatkundige publicist en de volkstribuun. Hij had zich als uitnemend stylist doen kennen door zijn Essai sur le despotisme, dat hij te Amsterdam voltooid had, en zijn Essai sur les lettres de cachet et les prisons d'état, dat hij in de gevangenis te Vincennes geschreven had. Door zijn krachtige en welsprekende verdediging voor de rechtbank te Pontarlier bewerkte hij dat het vonnis over hem en Sophie de Monnier werd opgeheven. Het was eene ‘cause célèbre’ geweest, waaraan de heugenis nog lang bewaard zou blijven, doordien in later tijd in het archief der politie te Parijs de brieven gevonden werden, en door Manuel uitgegeven, welke hij uit de gevangenis aan haar geschreven had.Ga naar voetnoot*) Sedert ontvloeiden aan zijn pen tal van geschriften waarin de misbruiken in de samenleving, de fransche samenleving in het bijzonder, en de gebreken der staatsinstellingen in het licht werden gesteld. De absolute macht van het koningschap had in hem haren meest onverzoenlijken en meest geduchten bestrijder gevonden. Doch door zijn machtig woord hield deze volksleider tegelijk de oplevende hartstochten in bedwang van dat zoo lang vertrapte volk van Frankrijk - of de storm der omwenteling ware reeds eerder losgebarsten. Zoolang hij leefde bleef de Fransche Revolutie een ongeboren monster, toen hij stierf sleepte hij, zooals hij 't zelf uitdrukte, de monarchie met zich in het graf. Over den vader van Henriette Amelie de Nerah schreef een zijner landslieden: ‘De vrouwen waren de klip, waarop zijne wijsheid als die van Salomo en Hendrik IV menige schipbreuk leed’ - 't zelfde mocht van haren beroemden minnaar gelden. Zijn vurig provençaalsch temperament dreef hem gedurig in de strikken der liefde. Reeds als 17-jarig luitenant bij het cavalerie-regiment Berri had hij zich schadeloos gesteld tegenover een vader, die hem zoo lang kort had gehouden, door in het kleine garnizoen Saintes een losbandig leven te leiden. Il faut que jeunesse passe! - maar de vader, die zelf in ongewijden echt met madame de Pailli leefde, verstond het anders en had hem destijds op het eiland Ré bij La Rochelle laten opsluiten. Daarna moest zijn huwelijk op zijn buiten- | |
[pagina 682]
| |
sporigheden den domper zetten, maar dit kon het avontuur met Sophie de Monnier niet verhinderen. Hij had ook van eene weinig bekende moeder een natuurlijk kind (Lucas de Montigny), dat hij Coco noemde. In den maalstroom van het politieke leven te Parijs geraakte hij zoozeer in geldverlegenheid, dat hij eenigen tijd leefde op kosten van de zangeres Huberti. Zijn vader wilde niets van hem weten, zijn vrouw was rijk, maar won (in 1783) haar proces tot echtscheiding tegen hem; de adel van Provence had den ‘revolutionair’ uitgeworpen. Onder zulke omstandigheden, nadat hij van een kort verblijf in Engeland was teruggekeerd, leerde hij (in 1784) de dochter van Willem van Haren kennen. De geschiedenis van hare betrekking tot Mirabeau is voor een groot deel door haarzelve wereldkundig gemaakt. Het eerste bericht daarover schreef zij in 1791, kort na den dood des beroemden mans. Zij woonde toen in het klooster, terende op de kleine lijfrente haars overleden ooms en had kennis aan zekere markiezin de Saint O., die op een landgoed verblijf hield. Deze was gehuwd, maar evenmin als Sophie de Monnier had die band haar verhinderd om tot Mirabeau in nauwe betrekking te treden. Een maand lang had hij zich tête à tête met haar opgesloten, maar de gebeurtenissen te Parijs noopten hem daarheen terug te keeren, en de markiezin volgde. Zij rekende op hare jonge vriendin in het klooster des Petites Orphélines om haar te ontvangen, en zoo noodig het misnoegen van haren man over haar vertrek te doen bedaren. ‘Op een goeden morgen’ - aldus zet schrijfster haar verhaal voort - ‘kwam zij bij mij terwijl ik toevallig niet thuis was. Zij nam eenvoudig bezit van mijne kamer, waar ik haar bij mijne terugkomst tot mijne groote verwondering vond. Ik zou nog maar weinige dagen in de Petites Orphélines blijven, daar er reeds aanstalten getroffen waren voor mijn vertrek naar het klooster de la Conception en het was mij volstrekt onmogelijk om madame de Saint O. met kamenier en knecht te huisvesten in een klooster, waar na negen ure geen man meer wezen mocht Mirabeau had haar niet tot bij mij vergezeld, hij had zich vooraf willen kleeden alvorens aan mij te worden voorgesteld, en dus schreef zij hem een briefje om hem te melden, dat ik haar niet had kunnen ontvangen. Ik geloof dat mijne weigering, hoe beleefd ook voorgedragen, haar zeer ontstemd heeft en Mirabeau zelf heeft mij later verteld, dat hij er ontzettend driftig over geworden was. Het eerste gevoel dus, dat ik bij hem opgewekt heb, was dat van toorn. ‘Dienzelfden namiddag zag ik hem voor 't eerst. Zijn gelaat stond mij onuitsprekelijk tegen, en deed mij als terugschrikken. Later heb ik opgemerkt dat ik niet de eenige geweest ben die geheel en al aan zijn gelaat gewend werd. Zijne trekken hadden zekere overeenkomst met de eigenaardige wending zijns geestes; bovendien had hij eene levendige uitdrukking in het gelaat, een schoonen mond en een bevalligen glimlach. ‘Wij hadden lang te twisten; hij gebruikte al zijne overredingskracht om mij over te halen, maar ik kon zijne vriendin niet logeren, en al wat hij van mij gedaan kon krijgen was, dat ik bij haar zou blijven op de kamers die zij huren zou tot de aankomst van haar man, wien ik, ik weet niet meer wat, schreef dat hij te Parijs bij ons zou komen en zijne vrouw niet terugroepen. ‘Mirabeau bracht gewoonlijk den dag bij ons door, en was zeer onderhoudend. Wij praatten niet altijd over koetjes en kalfjes, maar het gesprek liep dikwijls over meer ernstige onderwerpen, terwijl hij daarbij een weinig tot ons moest afdalen. Zijne denkbeelden echter kwamen meest met de mijne overeen, en ik luisterde zeer gaarne naar hem; hij sprak als het ware uit wat ik dacht, en wat ik gezegd zou hebben als ik mijne denkbeelden even gemakkelijk had kunnen uitdrukken. ‘Naarmate echter Mirabeau vriendelijker tegen mij werd, begon Mad. de Saint O. koeler te worden. Hij had mij nog in de verte geene betuiging van liefde gedaan, en daar zou ik mij ook vreeselijk aan geërgerd hebben. Zijne betrekking tot mijne vriendin deed mij alle aanspraak op zijn hart als een misdaad beschouwen. Ik heb vele gebreken, | |
[pagina 683]
| |
maar het scheen mij altijd een wreedheid toe om uit ijdelheid aan een andere vrouw haren minnaar te ontrooven. Deze soort van coquetterie houd ik voor de meest verachtelijke. Ook ik heb mijne hartstochten, ik weet wat jaloerschheid is - het is de ergste kwelling die ik ken, erger dan de dood. De minnaar mijner vriendin was dus iets heiligs voor mij, hij was mijn broeder, mijn vriend; elk ander gevoel stond bij mij gelijk met heiligschennis. Hetgeen ik hier zeg is zoo waar dat, nadat hij de betrekking met madame de Saint O. afgebroken had, ik niets anders voor hem kon gevoelen, hoe hartstochtelijk zijne liefde jegens mij ook altijd geweest is. Later werd dat gevoel wel van teederder aard, en hij ging mij boven alle andere mannen, maar nooit was ik in den eigenlijken zin des woords verliefd op hem. Dit maakt dan ook mijne getuigenis aangaande de uitstekende eigenschappen van zijn hart minder verdacht. ‘Aanvankelijk was ik over de koelheid van madame de Saint O. zeer verwonderd, en eindelijk besloot ik zonder in eenige verklaring te treden om haar huis, waar ik zag dat ik niet welkom meer was, te verlaten, onder voorwendsel dat ik door de verandering van klooster hiertoe gedwongen was. Slechts zelden zag ik haar later weder, en eindelijk in het geheel niet meer toen zij Mirabeau en mij allerlei onaangenaamheden aandeed Mirabeau was te edel en te fijngevoelig om zich hier over te willen wreken; want zijn wuftheid kwam meer voort uit overmaat van hartstochtelijkheid dan uit gebrek aan gevoel. ‘In dien tijd was Mirabeau bezig eene memorie in het licht te geven in antwoord op een geschrift, dat de advokaten zijner vrouw in grooten getale aan zijne rechters en anderen hadden rondgedeeld. Deze memorie, met waardigheid en gematigdheid opgesteld, moest grooten opgang maken; maar de groot-zegelbewaarder, die het geschrift zijner tegenstanders toegelaten had, verbood het zijne, liet alle exemplaren aanhouden en toonde dus eene lakenswaardige partijdigheid. Mirabeau werd woedend en ging dadelijk M. de Miromesnil opzoeken. Hun gesprek is bekend; Mirabeau vond goed het vóór de memorie te plaatsen, die men had willen vernietigen. Gedurende drie maanden zag ik hem toen alle dagen; hij bracht somtijds wel vier of vijf uren aan mijn tralievenster door, met verlies van veel kostbaren tijd. “Beste vriendin,” zeide hij mij, toen hij van den grootzegelbewaarder terugkwam, “ik ga morgen op reis; als gij van mij houdt, dan gaat gij mede. Ge hebt mij wel eens gezegd dat gij meendet, dat eene zuster uwer moeder u iets nagelaten had, thans kunt gij dat gaan onderzoeken. Ik voor mij kan niet meer buiten u, mijn lot is voor altijd aan het uwe verbonden, bedenk u thans of gij dit wilt inwilligen aan een ongelukkigen en vervolgden vriend, die er u zijn geheele leven dankbaar voor zijn zal.” Dit plan kwam mij inderdaad dol voor, gelijk ik hem ook zeide; maar hij drong mij zoo sterk, dat zijn aandrang mijn tegenzin overwon. Ik ging mede, en heb hierover ook nooit berouw gehad. Aan het eind van deze reis kreeg onze betrekking eerst een teederder karakter. Ik begon in te zien hoezeer mijne standvastige weigering om mij aan hem te verbinden, hem ongelukkig maakte; ik meende te mogen gelooven dat ik de vrouw was, die hem paste; ik hoopte somtijds de uitspattingen zijner al te levendige verbeelding te zullen matigen, maar wat vooral mijn besluit bepaalde was zijn ongeluk. In dien tijd was alles tegen hem: ouders, vrienden, geld - alles begaf hem; ik alleen bleef hem bij en ik wilde hem alles zijn. Ik deed dus afstand van alles wat onze betrekking in den weg zou staan; ik offerde voor hem een rustig leven op om in de gevaren te deelen, die aan zijn woelig leven verbonden waren. Ik nam toen het plechtige besluit om slechts voor hem te leven, hem overal te volgen, alles te trotseeren om hem van dienst te zijn in lief en leed. De vrienden van Mirabeau mogen beslissen of ik hieraan getrouw ben geweest.’ De figuur van mej. van Haren - gelijk zij waarschijnlijk rechtens heette - verschijnt uit deze bekentenis in een eigenaardig licht. Zij vertoeft reeds enkele jaren binnen de gewijde muren van eene geestelijke stichting, zij heeft nog niets gedaan wat aan het virginale karakter van hare persoonlijkheid zou | |
[pagina 684]
| |
doen twijfelen, en schroomt inmiddels niet de rol van go-between te vervullen tusschen eene gehuwde vrouw en haar minnaar. Zij spant met hare vriendin samen om den echtgenoot der eerste te bedotten. Zij maakt indruk op den minnaar eener andere vrouw, zij is er zich van bewust en komt wederkeerig onder den indruk zijner machtige persoonlijkheid; toch legt zij eene naieve verbazing aan den dag over de toenemende koelheid der vrouw, wier instinkt haar in de vriendin de medeminnares doet zien. Zij houdt zich op een afstand van den man, die intellectueel zoo ver haar meerdere is en die in zijne gesprekken tot de beide luisterende vrouwen moet afdalen om door haar begrepen te worden; zij wil hem toebehooren niet met lijf maar met ziel, en betuigt nooit eigenlijk verliefd op hem te zijn geweest - toch laat zij zich overhalen tot een snoepreisje, en aan het eind daarvan tot plaisir d'amour. Bij gebreke aan meerdere bronnen tot de kennis van haar karakter zou men eenige aanleiding hebben te vermoeden, dat hier de appel niet ver van den stam was gevallen, dat de dochter van een wulpschen vader en van eene ‘vrouw zonder zeden’, van Willem van Haren en Anna Natalis, in casu toegegeven heeft ja aan een diep gevoel van bewondering en vereering, maar tevens aan een bloedrijk temperament. Doch gewis was de liefde dezer negentienjarige pensionnaire libre van beter gehalte dan die van den hartstochtelijken staatsman, wiens eerste liefde zij niet was, wiens laatste liefde zij niet blijven zou. En op de getuigenis zijner vrienden mocht zij zich veilig beroepen, Zijn secretaris Etienne Dumont schreef over haar in zijne Souvenirs sur Mirabeau: ‘Zij was schoon, van jeugdigen leeftijd en in de hoogste mate fatsoenlijk en bevallig; zij scheen voor al wat goed is geboren en men kon haar hare liefde niet ten kwade duiden Allen, die haar gekend hebben, hebben het Mirabeau nooit kunnen vergeven dat hij haar opgeofferd heeft aan eene furie, die de onbeschaamdheid der ondeugd had en met hare liederlijkheid te koop liep.’ Even welsprekend is de getuigenis van haren pleegzoon, Lucas de Montigny: ‘Van al de vrouwen, die Mirabeau hebben bemind en die hij heeft bemind, heeft zij ongetwijfeld de meest onbegrensde genegenheid voor hem gehad; zij was wees en ongehuwd, en heeft zich aan hem verbonden zonder dat zij eenige vroegere verbintenis behoefde te schenden. Gedurende meer dan vijf jaren leefde zij slechts voor hem en alle vrienden van Mirabeau, die hare zelfopofferende liefde zagen, hebben met achting en eerbied van haar gesproken. Eerst nadat de ongeneeslijke wuftheid van Mirabeau onophoudelijk hare fierheid gekwetst had, heeft zij zich eindelijk van hem verwijderd, maar hare liefde voor hem is altijd onveranderd gebleven, ofschoon zij hem zeer lang overleefd heeft. Hoewel ik haar eigen zoon niet was, was zij van mijne vroegste jeugd af eene ware moeder voor mij en hare nagedachtenis zal mij altijd dierbaar zijn.’ De intieme betrekking, waarin zij spoedig tot den genialen maar zwakken man kwam te staan - ‘ongeneeselijke wuftheid,’ noemde de zoon zijn kwaal, maar hij had ze evengoed ongeneeselijke minnewoede kunnen noemen - herinnert bij wijlen aan de betrekking tusschen Jonathan Swift en zijne Vanessa, eveneens eene hollandsche. Alleen betoonde Henriette Amelie van Haren zich van steviger makelij dan Esther van Homrich: zij stierf niet gelijk gene van verdriet, toen zij zijne betrekking tot andere vrouwen ontdekt had; zij wendde zich af en droeg waardiglijk haar leed in stilte. Het buitenlandsch reisje, waarbij Mirabeau zijne jonge vriendin over de grenzen wist mee te troonen, bracht haar in de eerste plaats naar de stad harer geboorte, Brussel. Verder naar het land, waar hij reeds vroeger een schuilplaats had gezocht en waar ook hare familie van vaderskant woonde, ofschoon de tocht niet verder ging dan Maastricht. Het doel was slechts een drukker te vinden voor de veroordeelde brochure, welke Mirabeau tegen het vlugschrift van de advokaten zijner vrouw in het licht wilde geven, en dit doel werd bereikt. Nederland was destijds de eenige zetel, bijkans in gansch Europa, van de vrijheid van drukpers; vooral fransche schrijvers maakten daarvan gaarne gebruik om geschriften te laten drukken, die in hun eigen land ver- | |
[pagina 685]
| |
boden waren. De gewone geld-verlegenheid waarin de man verkeerde, die zoo goed op de zaken van den Staat, zoo slecht op zijne eigene wist te passen, stond aanvankelijk aan het drukken van zijn geschrift wel in den weg, maar eindelijk werd dit bezwaar opgeheven, en ‘zegevierend,’ schrijft mej. van Haren, keerden zij naar Frankrijk terug. Waarna zij haar verhaal aldus voortzet: ‘Wij hadden de exemplaren even buiten Parijs bij eene bloedverwante van Mirabeau achtergelaten, waar ook ons rijtuig bleef en wij kwamen in een fiacre de stad binnen, oogenschijnlijk zonder bagage. Hij had mij stellig verboden een enkel exemplaar bij mij te houden, daar men ons streng in het oog hield. Toen wij echter binnen de stad waren zeide hij: ‘Hemel! wat spijt het mij u niet te hebben laten begaan, wij zouden minstens een dozijn exemplaren hebben kunnen binnensmokkelen, en wie weet wanneer ik nu het pak binnen zal kunnen krijgen, terwijl het hoog tijd wordt het boek te verspreiden.’ ‘Treur niet,’ zeide ik, ‘op dit oogenblik zijn er tweehonderd binnen Parijs.’ ‘Hoe dan?’ riep hij uit, ‘hoe, en door welk toovermiddel?’ ‘Hoe,’ zeide ik, ‘bij mij, naast mij, in de banken en kussens van den fiacre. Ik wilde u niet ongerust maken, noch u tegenspreken; maar terwijl gij met onze goede dame zat te praten, was ik druk bezig alles in het rijtuig te pakken. Ik heb de dochters der kommiezen aan het werk gezet; ik was zeker dat men geene nasporingen doen zou, en dat in elk geval een drie gulden ons uit den brand zou helpen. ‘Nooit heb ik iemand zoo blijde gezien; over eene kleinigheid was hij in de wolken. Hij bedankte mij wel duizendmaal en sprak in de eerste dagen over niets anders dan de memorie, die onder den neus van de politie was binnengesmokkeld.
mirabeau.
‘In dien tijd begon ik de besturing zijner particuliere zaken zoowat op mij te nemen. Ik liet paarden en rijtuig verkoopen en bracht er hem ook toe om slechts één bediende te houden. Ik verledigde mij ook om eigenhandig zijn linnen te verzorgen, en zag alle avonden de rekening der huishoudelijke uitgaven na. Mirabeau, die het toen niet ruim had, kon slecht met geld omgaan; hij gaf mij wat hij had, en zoo is het ook in beter tijden gebleven, totdat hij door eene noodlottige verblinding zijn beste vriendin noodzaakte hem te verlaten. Had hij soms goud in de beurs, dan was dit eigenlijk maar voor het fatsoen; hij wisselde geen louis zonder mijn voorkennis, alsof alles mijn eigendom was. Zijn grootste genoegen was om mij geschenken te brengen, maar ofschoon ze voor mij waren, was hij altijd zoo bang beknord te zullen worden, | |
[pagina 686]
| |
dat hij mij steeds maar de halve waarde noemde; een bedrog echter dat mij niet onbekend bleef, daar hij op crediet kocht en ik het was die de rekeningen betaalde. Waren het kostbaarheden, dan droeg ik ze eenige dagen, om hem genoegen te geven; maar sloot den koop met den winkelier dat hij ze terug nam; was het echter een hoedje of een muts, dan was er niets aan te doen, doch ik had den moed niet om hem over zijne beminnelijke mildheid hard te vallen.’ ‘Ziedaar,’ roept hier de vertaler van de Loménie's artikel, ‘wel de hollandsche huismoeder. Dat karakter had wel een fransch kleed, maar een degelijk oudhollandsch lichaam.’ Inderdaad verrijst uit deze reeks herinneringen een vriendelijk beeld van de samenwoning tusschen eene hollandsche jonge vrouw, in wier naturel de deugden van den vaderlandschen landaard tot hun recht zijn gekomen, en een groot man die een vasten blik had op de openbare zaak, maar zich weinig bekommerde om de kleine dingen des dagelijkschen levens. Wanneer zij het nageslacht verhaalt hoe zij in zijn huishouden op den penning past en het beginsel voorstaat dat een ieder zich moet strekken naar zijn dekken, daar herdenkt men onwillekeurig de verhouding tusschen Heinrich Heine en ‘la Mouche’. Behalve dan dat 't hier de man was, die de huishoudelijke balans hield en van zijn ziekbed, zijne ‘Matratzengruft’ te Parijs, de uitgaven regelde en 't zieltje zonder zorg in den band hield. Mirabeau's onbeholpenheid in huiselijke zaken was een trek, geenszins in strijd met zijne geniale persoonlijkheid. Het was eerder begrijpelijk dat de man, die de Fransche Revolutie hielp geboren worden en wiens geest door de geweldige vraagstukken van zijn tijd in beslag was genomen, aan het eind der maand vergat zijn kruidenier te betalen en, terwijl hij van het spreekgestoelte in de Nationale Vergadering zijn ‘Discours sur la banquéroute’ uitsprak, niet bedacht hoe dicht hij bij zijn eigen bankroet was. Gelijk de duitsche wijsgeer het uitdrukte: ‘Alles komt ten slotte slechts daarop aan waar de eigenlijke ernst bij de menschen ligt. Bij meest allen ligt die uitsluitend in het welzijn van zichzelven en van de zijnen; daarom zijn ze tot niets anders in staat dan om dat welzijn te bevorderen, dewijl geen voornemen, geen willekeurige en voorbedachtelijke inspanning van den wil den waren, diepen, eigenlijken ernst verleenen, vervangen, of juister verplaatsen kan. Want die blijft steeds daar, waar de natuur dien geplaatst heeft: zonder dit element kan alles wat wij doen slechts ten halve gedaan worden. Om dezelfde reden zorgen geniale individuen vaak zoo slecht voor hunne eigene welvaart. In het praktische leven is het genie zoo bruikbaar als een teleskoop in den schouwburg.’Ga naar voetnoot*) Gelukkig voor Mirabeau dat hij althans in deze periode zijns levens een spiritus familiaris bij zich had, die hem aanvulde, die als een geduldige Martha de zorg voor zijn persoon, zijn beurs en zijn huishouden op zich nam. Terwijl het háár winst genoeg was te deelen in zulk een zieleleven, zich te koesteren in het licht dat van zulk een forschen geest afstraalde, en in de warmte van zulk een gevoelig hart. De schrijfster zet hare herinneringen, welke den rang van mémoires hebben, aldus voort: ‘Ons leven gedurende deze twee en een halve maand, waarna wij naar Londen vertrokken, was zeer eenvoudig: Mirabeau schreef den geheelen morgen, waarna wij samen het middagmaal gebruikten; dan bezocht hij eenige vrienden, en alle avonden at hij bij Mlle Julie (Julie Carreau, later de vrouw van Talma) waar steeds een uitgelezen gezelschap van beroemde mannen was. ‘Het werk, dat Mirabeau toen onder handen had, was de ‘Considérations sur l'ordre de Cincinnatus,’ eene vereeniging die de Amerikanen gevaarlijk hielden voor hunne pas herkregen vrijheid. Franklin had hem hierover een pamfletje medegedeeld, waarvan hij een vertaling wenschte; inplaats hiervan maakte Mirabeau er eene navolging van, waarin hij zijne eigene denkbeelden over den erfelijken adel en de orden in 't algemeen blootlegde, zoodat het een uitstekend boek werd. Het proces met zijne vrouw ging ondertusschen voort, maar hij bekommerde er zich weinig | |
[pagina 687]
| |
over, kwam bijna niet bij zijne rechters en hoorde het zonder eenige verwondering aan toen hij bericht kreeg dat hij het verloren had. Eenige dagen daarna werd hij gewaarschuwd dat de grootzegelbewaarder zich zocht te wreken (n.l. over het binnensmokkelen en verspreiden der te Maastricht gedrukte brochure) en dat hij eene lettre de cachet tegen hem verkregen had. Dit bericht, het moge dan waar zijn geweest of niet (wat wij nooit te weten hebben kunnen komen) was belangrijk genoeg om hem op zijne veiligheid bedacht te doen zijn. Derhalve werd tot onze reis naar Engeland besloten en binnen vier en twintig uren waren we op reis, met het manuscript der ‘Considérations’ bij ons, dat in Londen gedrukt werd. ‘In Engeland werd Mirabeau met open armen ontvangen, hoewel hij buiten de hoogere kringen bleef en slechts met eenige vrienden omgang had, als Sir Gilbert Elliot, met wien hij in Frankrijk opgevoed was, B. Vaughan, Romilly en Bayens. Ook zag hij zeer dikwijls lord Shelburne (thans lord Lansdowne) dr. Price en mr. Burke, maar weinig Franschen, behalve zekeren la Rochette, een zeer verdienstelijk ofschoon vrij zonderling man. Mirabeau hield veel van hem, en ofschoon zij later in onmin geraakten, bleef hij genegenheid voor hem koesteren. Dikwijls zeide hij mij: ‘Eerst wanneer ik iets van belang voor La Rochette kan doen, zal ik hem schrijven; dan zal hij zien of ik zijn vriend was.’ ‘Mirabeau heeft te Londen een werk opgezet over de geschiedenis van Genève, dat nooit verschenen is en nog onder zijne papieren moet zijn. Ook schreef hij er zijne ‘Doutes sur la liberté de l'Escaut’ (dat in het belang van Nederland, en tegen de staatkunde van keizer Josef II gericht was) en maakte aanteekeningen op de ‘Compte Rendu’ van Necker (minister van financiën onder Lodewijk XVI en vader van mad. de Staël Holstein) die hem later tot bouwstoffen dienden toen hij zijn antwoord op dat werk uitgaf. Weldra echter rekende hij het noodig om mij naar Parijs te zenden om met den minister te spreken, voor zijn terugkeer te werken en pecunieele aangelegenheden te behandelen. Mijne eerste stappen waren niet gelukkig; zijne vrienden konden niets uitwerken dan eenige onbepaalde beloften, en de mijnen gaven hunne vrees te kennen dat mijne gehechtheid op mijn nadeel zou uitloopen. Zij waarschuwden mij dat ik in gevaar was en deden al het mogelijke om mij een betrekking te doen verbreken, die zij voor buitensporig uitmaakten. Doch hunne woorden werkten niets bij mij uit; mijn besluit was reeds lang genomen. Ik verbeeldde mij altijd dat de anderen niet met genoeg ijver en warmte de zaak mijns vriends voorstonden. Ik besloot dus om zelve te gaan solliciteeren en begaf mij naar Versailles, met het vaste plan het niet te verlaten dan nadat ik mijn wensch verkregen had. Ik sprak den baron de Breteuil, dien ik niet kende, en onderhield mij tot mijn groot genoegen langen tijd met hem. Hij zeide dat ik spoedig weer moest komen, dat hij inlichtingen zou nemen; en inderdaad, weinige dagen later had ik het genoegen te vernemen, dat Mirabeau veilig in Frankrijk mocht wederkeeren. Ik behoef niet te zeggen dat hij spoedig kwam; het was de eerste keer dat wij gescheiden waren, en hij vloog om zoo te zeggen in mijne armen zoodra hij dit zonder gevaar meende te kunnen doen. Ik had hem mededeeling gedaan van een plan, dat hem bij uitstek beviel. Bij den ongunstigen toestand zijner zaken meende ik dat het zeer goed zou zijn zoo hij zich een paar jaren terugtrok, en ik raadde hem om zich ergens, hetzij te Mirabeau, hetzij elders (maar altijd buiten) af te zonderen, stil met mij daar te blijven en zich bezig te houden met een groot werk, dat zorgvuldig en volledig af te werken en dan op eens daarmede weder openlijk op te treden. Wij kwamen overeen zoo spoedig mogelijk te vertrekken, en reeds waren onze koffers gepakt toen een ander belang ons ons vertrek deed uitstellen. Coco (Mirabeau's natuurlijke zoon Lucas de Montigny) dien wij bij ons hielden ofschoon hij praten noch loopen kon, was dikwijls zwaar ziek en had voortdurend ontsteking van de oogen. Ik verbeeldde mij dat de inenting, waardoor hij bovendien tegen eene altijd gevaarlijke ziekte behoed zou | |
[pagina 688]
| |
zijn, ook voor deze onrustbarende kwaal goed zou wezen. Wij besloten de operatie dadelijk te doen plaats hebben en met ons vertrek tot zijn herstel te wachten. Niets ter wereld zou mij hebben kunnen overhalen om dit lieve schepsel in dien staat in andere handen achter te laten. In dien tusschentijd wendde M. Etienne Clavière al zijne pogingen aan om Mirabeau te Parijs te doen blijven. Zij redeneerden altijd over financiën, en M. Clavière spoorde hem aan om over dit onderwerp te schrijven, aan welke omstandigheid Frankrijk het werk over ‘La Caisse d'Escompte,’ ‘La Banque de Saint-Charles, enz. te danken heeft. Men zou nauwlijks gelooven hoeveel het vruchtbare genie van Mirabeau in den zomer en den herfst van 1785 produceerde. Maar van naar buiten gaan werd niet meer gesproken.’ ‘Mirabeau's liefde voor mij bleef steeds dezelfde, en nam zelfs iederen dag nog toe, maar hij was mij zeer dikwijls ontrouw; zag hij een lief gezichtje of werd hij maar een weinigje aangehaald, dan vatte hij dadelijk vuur. Deze avontuurtjes duurden echter nooit lang, en verveelden hem dikwijls zoodanig dat hij mij om raad vroeg om er op eene goede wijze een eind aan te maken. Want hij deed geen moeite om iets, wat mij zoo weinig hinderde, voor mij te verbergen; deze man, dien men als zoo valsch heeft afgeschilderd, was integendeel zoo weinig achterhoudend en ik kon zoo goed in zijn ziel lezen, dat alle veinzerij overbodig geweest zou zijn; ik was gerust omtrent zijne liaisons, omdat ik zeker van zijn hart was. ‘Nogtans knoopte hij in den zomer van 1785 eene betrekking aan, die mij verdriet deed en onze vertrouwelijkheid dreigde te zullen verstoren. Toen hechtte hij zich aan eene trotsche en ijdele vrouw, die alles wat geene 100.000 fr. rente had diep verachtte. Hij nam een lakei meer aan om zijne commissies te doen en om wat meer deftigheid aan zijne wijze van leven te geven; ook nam hij nog een kamerdienaar aan en ging ondanks al mijne tegenbedenkingen weer rijtuig houden. Mad. de... zag onze betrekking met leede oogen aan. Daar zij echter niet recht op haar doel durfde af te gaan - dit zou Mirabeau niet geduld hebben - zocht zij mij belachelijk te maken; zij vond het bespottelijk dat iemand van mijne jaren geen vaste loge in alle schouwburgen had, en geen rekening van 20.000 fr. bij Mlle Bertin. En toch was juist het toilet een punt van voorkeur bij mij. Zoo zeer ik alle overdaad haat, evenzoo ben ik op eene behoorlijke sierlijkheid in de kleeding gesteld; ik houd het er voor dat dit voor eene vrouw noodig is, het is een teeken van smaak en een bewijs van fijn gevoel; ik weet dit alles zelf niet te verklaren, maar ik verbeeld mij dat zich dit van het physieke ook tot het moreele uitstrekt - kortom, zoo ik een man was, dan zou ik eigenaardige denkbeelden hebben over de manier waarop mijne maîtresse zich zou moeten kleeden. Mad. de... raakte hier dus een gevoelig punt aan. Ik verlangde geen kanten of diamanten en zou alleen gaarne wat ruimer garderobe gehad hebben, doch liet dit na alleen omdat ik wist hoe noodzakelijk wij in onze omstandigheden zuinig moesten wezen; en, om de waarheid te zeggen, ik begon de vrouw te haten, die zich vrolijk maakte over mijne ontberingen, hoezeer vrijwillig op mij genomen. Mirabeau heeft mij nooit iets geweigerd; integendeel vond hij nooit iets mooi genoeg voor mij. Er waren gewichtige redenen, die hem verhinderden den omgang met haar te staken; wanneer ik hem lastig viel werd hij boos en wij hadden zoo nog wel eens twist, die echter altijd met éën dag afliep: hij kon zijn ongelijk zoo gulweg erkennen, hij vroeg met zooveel gevoel vergiffenis dat ik geen moed had om lang mijn ongenoegen te toonen. ‘Eens is deze dame nog aanleiding geweest dat ik een kwartier doorgebracht heb, dat ik nimmer vergeten zal; later hebben wij er nog dikwijls om gelachen, maar op dat oogenblik stond ik de onbeschrijfelijkste angsten uit. Op zekeren morgen had Mirabeau een nog al duidelijken brief van haar ontvangen, haar cachet en hare hand waren zeer goed te herkennen, en terwijl de brief op de tafel lag kwam haar man onaangediend binnen. Na een oogenblik van levendig gesprek over staatszaken neemt hij den brief in de handen, | |
[pagina 689]
| |
speelt er wat mede en legt hem in tweeën gevouwen op de tafel neer. Daarop grijpt Mirabeau er ook naar, zooals ik meende om hem in den zak te steken, maar neen, hij was aan het berekenen en dacht aan geen minnebrief; hij maakt er nog een vouw in en legt hem bedaard weder op dezelfde plaats. Ik wil er naar grijpen, maar te laat; M. de... had hem weder in de vingers en maakte er een rolletje van. Kortom, de brief was om beurten dan in de handen van den minnaar, dan in die van den echtgenoot, en dat gedurende meer dan tien minuten, tot op het oogenblik dat ik, bevende van angst, hem machtig konde worden en verborg.’ Incidenten als deze werpen een tamelijk scherp licht op toestanden, gelijk ze in een parijsch huishouden tegen het einde der 18de eeuw mogelijk waren. Tevens op het karakter der beide ‘handelende personagiën,’ op lui et elle. Een minnares, die haren minnaar helpt om uit het imbroglio te geraken, waarin het avontuur met een andere vrouw hem gebracht heeft; een minnaar, die zijne minnares in gemoede om consideratie en advies vraagt hoe hij zich best van hare medeminnaressen zal afmaken, mochten ieder voor zich een comble genoemd worden. Doch van den kant der vrouw - en zij had toch ook het halstarrige friesche bloed in de aderen - gold hier blijkbaar het bekende: ‘tout savoir c'est tout pardonner.’ Zij had met een buitengewoon man te doen, dien een standaard als voor gewone stervelingen niet gepast zou hebben; zij liet den minzieken doffer uitvliegen, verzekerd dat hij weder bij haar op til zou komen, en vertelde als met den glimlach des vertrouwens zijne galante avonturen. Sedert ving Mirabeau een soort van staatkundige reis aan, maar hij deed het avec sa troupe - zoo noemde hij schertsend zijne getrouwe Henriette, zijn kleine Coco en een hondje, geschenk aan zijne vriendin. Het was een reis niet zonder emoties: tusschen Toul en Verdun werden op hun rijtuig eenige pistoolschoten gelost, van welke de dader onbekend bleef. Te Leipzig bezocht hij eenige geleerden en wisselde met hen van gedachten over de wetenschap, de vragen des tijds; te Frankfort had hij weer eens een kleine liefdeshistorie - waarlijk, het heete provençaalsche bloed had nog niet uitgegist en ook op hem mochten de regelen van het studentenlied wel toegepast worden: L'amour est un enfant,
L'étude est une femme;
Messieurs les étudiants,
Chacun chez vous réclame
Souvent, souvent
La femme et l'enfant.
Te Potsdam bezocht hij Frederik II, die hem derwaarts had genoodigd. Dit verwonderde het geheele hof, want ofschoon de fransche sympathiën des konings bekend waren, hij ontving destijds geen vreemdelingen meer. Zijn einde was nabij; den 17en Aug. 1786 kwam hij op Sanssouci te overlijden. Mirabeau kwam te Berlijn met meerdere personen van aanzien, van talent, of simpel van hooge geboorte in aanraking, hetgeen hem nog al eens de verplichting oplegde vervelende officieele maaltijden bij te wonen. Noch de duitsche gerechten, noch de duitsche Schwerfälligkeit waren den levendigen Franschman naar den zin; maar destemeer verkwikten hem de brieven van zijne parijsche vrienden, welke hem naar de ‘Hauptstadt der Inlelligenz’ werden nagezonden. Zoo schreef een hunner hem iets over een plan om te Parijs eene maatschappij te vormen voor het verrichten van bestellersdiensten; iets wat tot dusver het monopolie was geweest der vele Savoyaards. Deze staken daarop de hoofden bijeen, en een uit den troep, op een ton klimmende, sprak zijne kameraden aan: ‘Vrienden, men wil ons onrecht aandoen, maar laat ons den moed niet verliezen; er is in Parijs iemand die ons helpen zal: de graaf de Mirabeau. Die kiest altijd de partij van den zwakke tegen den sterke. Nog onlangs heeft hij verhinderd, dat men de waterdragers van honger liet sterven. Voor ons zal hij niet minder doen. Wij moesten allen te samen naar hem toe gaan.’ En fluks togen de donkerkleurige zonen van Savoye naar het hotel La Feuillade, waar ze zich niet lieten afwijzen met de mededeeling dat Mirabeau | |
[pagina 690]
| |
op reis was, waar ze zich eerst door een onderzoek op de plaats zelve overtuigden dat de man, dien ze zochten, er werkelijk niet was. Te Parijs teruggekeerd nam hij een geheime zending naar Berlijn op zich; nl. om op een tijdstip. waarop de dood des konings (Frederik II) werd tegemoet gezien, diens opvolger in zijne handelingen en gezindheden te observeeren; tevens om eene studie te maken van de inrichting van den pruisischen staat, van zijne instellingen en hulpbronnen. Het was er toch ver van af dat Lodewijk XV, gelijk deze Frederik II, bij zijn dood een welgeoefend leger van 200.000 man, een welgevulde schatkist van 70 millioen thaler aan zijn opvolger had nagelaten. Het verslag van die zending werd sedert openbaar gemaakt in Mirabeau's ‘Correspondance’, die anoniem uitkwam, die vele zeer compromitteerende brieven bevatte en een vlek wierp op het karakter des schrijvers. Later beloofde hij zijne vriendin de fout te zullen herstellen door eene formeele openlijke verloochening, maar de dood voorkwam hem. ‘Het was onbegrijpelijk,’ zoo vervolgt mej. van Haren haar verhaal, ‘hoezeer hij zijn tijd wist uit te koopen. Dikwijls ging hij om één ure te bed en stond om vijf ure weder op, in het midden van den winter, in dit noordelijk klimaat, zonder andere kleeding dan een dunne kamerjapon, wekte iedereen in huis en ging aan het werk. Behalve zijne briefwisseling in cijfers, die hem veel tijd kostte, arbeidde hij veel aan zijn boek “De la Monarchie Prussienne”, dat in 1788 uitkwam. Des avonds, wanneer hij niet behoefde uit te gaan, kon hij zich als een kind vermaken met Noldé en zijn secretaris. Dan was het een wedijver van plagerijen. Mirabeau werd hierbij echter het meest gespaard, niet omdat hij de gastheer was, maar omdat hij de sterkste, en men bijgevolg bang voor hem was. Hij had een kamerdienaar Boyer genaamd, een goede kerel, hoewel wat los. Deze had een soort van chineesche schim en komediespel bedacht, en Coco en ik deden hem wel eens de eer aan zijne voorstellingen bij te wonen; wanneer dit echter het geval was, dan moest ik 's morgens waarschuwen, want dan moest hier en daar wel eens iets dat al te los was, wegvallen. Boyer was dan niet in zijn schik en beklaagde zich dat men “het mooie” van zijn stuk wegnam; maar als Mirabeau gezegd had: “pas op als mevrouw niet voldaan is!” dan moest hij wel gehoorzamen. Ter eere van de heeren Noldé en Sambat moet ik echter erkennen dat ik nooit bedaarder, matiger, werkzamer en aardiger jongelieden gezien heb. Het gebeurde wel eens dat wij slecht in de fondsen staken, en dan moest ook de tafel dit misgelden, maar dit scheen hen nimmer uit hun humeur te brengen.’ Door het tegen hem ingestelde echtscheidingsproces had Mirabeau zijn vrouw verloren, en haar fortuin er bij; door den dood zou hij eerlang zijn vader verliezen - en aan beiden verloor hij niet veel. Maar nu moest hij nog eens in rechten voor zijne belangen opkomen en de rekening zijner voogdij vereffenen, want zijn liefhebbende vader had hem daarbij 30.000 livres onkosten in rekening gebracht, alleen voor het genoegen hem in de kasteelen Joux, Vincennes, enz. te hebben doen opsluiten. En het overige dier rekening kwam met dit begin overeen. Daarvoor moest hij uit Berlijn weer naar Parijs, maar haalde zich hier groote moeilijkheden op den hals door zijn werk ‘Dénonciation de l'agiotage’, dat tal van personaliteiten bevatte. Er werd weder een lettre de cachet tegen hem uitgevaardigd; het was voor de zeventiende maal. IJlings vluchtte hij op belgisch grondgebied en schreef uit Tongeren naar Berlijn, waar hij sa troupe had achtergelaten en die zich nu weldra bij hem voegde: mej. van Haren, hare kamenier, Coco en het hondje.
(Wordt vervolgd.) |
|