| |
Scheveningen, een zeedorp en een badplaats.
Door Leo Faust.
Het was in het weemoedig schemerlicht van een bewust-stervende vriendschap, dat ik voor het eerst Scheveningen zag, zooals het mòet gezien worden, zooals het mij sedert dien avond dan ook altijd het liefst is geweest.
Het was al lang donker; wij hadden gewerkt, geblokt Grieksch en Latijn, - wij ploeterden samen voor het staatsexamen. Het was einde juni; over een maand zouden wij ervóor zitten. Maar nu waren wij moe. En om wat uit te rusten, en toch elkanders gezelschap nog niet te missen, besloten wij samen naar Scheveningen te gaan. Wij gingen langs den Ouden Weg; hij, zittend op zijn fiets, ik loopend er naast.
Het was halftien; het was warm geweest, maar de avond was afkoelend, en dat er geen zonlicht was, deed goed aan de oogen.
Wij voelden het beiden: onze vriendschap was aan 't sterven. Zoo vreemd, als je naast elkaar loopt, in den avond, geen andere menschen ergens te zien, en je weet elkaar niets te zeggen. Het is zoo vertrouwelijk alles om je heen; het lantarenlicht, op afstanden, tusschen de takken der boomen, zoo intiem; het gebel van een omnibus in de verte, het gekwetter van een vogel, - en je weet elkaar niets te zeggen. Niet, dat er gedachten zijn, die je verbergen wil; niet dat er dingen zijn, waar je liever niet over praat, uit vrees van te kwetsen, of omdat je bang ben niet begrepen te worden, of omdat je ze te teer vindt. Neen, er is niets, - je weet eenvoudig nièts; dat is het vreeselijke. Je ben heelemaal leeg van binnen. En toch zijn er natuurlijk gevoelens, wenschen, herinneringen, dooreen gestrengeld op den bodem van je ziel als een vegetatie. Je weet dat ieder mensch dat zoo heeft, de een meer, de ander minder, maar iedereen. Dus jij ook. Je kunt ze eenvoudig op 't oogenblik niet vinden. En àls je er al eens een vindt, komt die je niet belangrijk genoeg voor, en zwijg je. En je zeg, dat de zomer zoo mooi is, tot dusver ten minste. Je vraag, of dàt nou een merel zou zijn.
Zoo liepen wij voort. Regelmatig en stil kwamen de boomen aan weerskanten ons tegemoet, zwijgzaam gleden ze langs ons heen; verdwenen achter onze ruggen. Overal boomen. En als we eens omzagen, herkenden wij geenéénen.
Een mooie weg toch, die Oude Weg, vooral zoo op een stillen avond in juni of september. De Badhuisweg heeft ook zijn eigenaardig-mooi; maar niet zoo beschermend. De Oude Weg neemt je in zich op: zorgzame stammewachten aan weerskanten. Vertrouwelijk groen boven je hoofd. De Badhuisweg, kaal en koud. Ieder oogenblik kan het monster van de stoomtrem je bespringen. De electrische rommelt als een verborgen gevaar,
| |
| |
en het kent ook het baden.
bij dag. in het harde. koude, felle daglicht.
| |
| |
de stoomtrem komt je achterop, recht op je af, en wijkt dan eensklaps uit, met een wijde, bellende, ratelende bocht, nog net bijtijds, om je dezen éénen keer nog te sparen. De struiken aan weerszijden zijn laag, kunnen je niet verdedigen. De Badhuisweg is een huis zonder dak, een bed zonder dekens.
Daarom liever de Oude. Overdag het zonlicht door de blaren, langs de takken; tegen den avond de zonsondergangsbrand tusschen de stammen. Ook in den winter: in warme jas stap je flink over harden, witten grond; de sneeuwstaketsels boven je, de berceuse van dons en zwaneveeren, poeieren wit op je neer. Of in den herfst, als de blaren, rood en geel, en zwart, op je neerregenen, flappen tegen je gezicht. Als je de optocht ziet, in visioen, van Bacchus die met Psyche het zomerland verlaat. De rood-vlammende passie-droom van nymfen, en dronken wijngodjes en dol-uitgelaten, begeerte-zieke bacchanten.
Van dit alles, op al deze uren, in al deze jaartijden, langs den Badhuisweg geen spoor. Je kan het aan den nàam al hooren.
Alleen op een enkel uur van enkele dagen geeft die iets héél moois, op een enkel punt. Als de lucht in het westen vol is van gouden vegen, pluimen en linten van blindmakend goud, goud dat door je oogen gepauweveerd wordt met paarsche vlekken, boven den avond-belichten koepel van 't Kurhaus. Dat is iets om je op je knieën te drukken van mooiheid. Maar het is héél zeldzaam; en je dàg is gelukkig, als je dàt hevig-mooie heb gezien!
Nu nog één vìsie. Niets zoo ontzettend, ontzettend droef, als de Oude Weg bij regen! Ik heb hem ééns geloopen, heel-alleen, op een zondag-middag in mei, om vier uur. Maar dat blijft een obsessie voor héél mijn leven. Niets dan plassen de vloer, en drijvend modderzand. En de regen maaral, langs de kletsnatte stammen, langs de druipende jonge blaren; de regen als een waasgordijn; bobbelend in beken, ruischend als rouwslepen. Dat was de water geworden ontzetting. Blaren, takken, stammen, boomen, wagens, menschen, en je eigen ziel, die wegvloeien in water, - ver-wateren. En nergens een uitweg! Nergens te ontkomen, dat donker, zielsdroef, schreigeplas. Atmosfeer van snikken en tranen, hartstochtelijk geween. - En zondagmiddag.
zorgzame stammervachten aan weerskanten.
Al die gedachten, herinneringen, sensaties, bouwden zich in mij op, dien avond van juni, de vriend die van mij weg zou gaan naast mij op de fiets. Maar ik vond ze te onbelangrijk, te onmogelijk vaak, om uit te spreken in omlijnd-scherpe, geprononceerd-klankende woorden, en dus gingen wij zwijgend. En ik voelde, dat hij in zich volgde een dergelijke gedachtenlijn, aan de mijne paralel. Toch zweeg hij ook. Maar wat we beiden gewaar werden, met groote vreugde, en stil-verwonderd gekijk, was, dat onze zielen, geheel buiten ons Ik om, draden van sympathie weefden, tusschen die lijnen, over en weer.
En toen wij de eerste schrede zetten op het strand, waren wij innig verbonden, door een nèt van heen en weer geweef, dat ragteer was, maar dat wij, vreemd, toen toch niet konden scheuren, omdat onze ziel dat niet hebben wou. Eerst als de extase voorbij zou zijn, zouden de draden springen als vioolsnaren, te strak gespannen, en ineentrekken en verschrompelen.
| |
| |
Wij stonden voor de zee, in den avond. Met de zee en met elkaar waren wij daar heel-alleen.
Toen gebeurde er op-eens iets ontzaglijk wonder-moois; iets dat de vioolsnaren deed trillen van ontroering, en ze klank ontlokte van verrukking.
Mijn vriend was mij wat vooruitgegaan, zijn fiets aan de hand. En toen zag ik plotseling, en hij zag het óok, en wij riepen beiden een kreet: òm zijn voeten, om de wielen van zijn fiets - aureoolde de vloer. Bang van verrukking snelde ik op hem toe, en waar mijn voeten neerkwamen, glansden zonnen op, goud en fosforblauw, glansden na, zwakker en zwakker en doofden uit. En de wielbanden van de fiets, en de uiteinden der spaken, waren als de figuren van een vuurwerk, cirkels van vuur, en het zand viel er af als een schitterende regen van fonkelend diamantgruis. Alles wat wij aanraakten werd tot licht, in den zwijgend zwarten nacht. Als wij het schepten, regenden vuur en vonken onze handen, aureoolden en glansden nog minuten na. En waar wij ze afveegden aan onze kleeren, overal werd licht.
de keizerstraat.
... Het lichten van de zee. Nooit heb ik het meer zóo gezien, als op dien juniavond. Wel nog dikwijls heb ik geloopen langs het strand, éénzaam toen, of met onverschilligen, dat de schuimlinten leken banden van licht, de golven wanden van hemelsblauwe vlammen, - wel nog vaak, verscheen de effen zee mij in den nacht als een meer van rookenden gloed; - maar nimmermeer heb ik het zeevuur kunnen nemen in mijn handen, kunnen zien op het gezicht van mijn vriend.
Toen zijn wij dien avond van elkaar gegaan, hij met zijn fiets, en ik heel alleen, en langzaam, één-voor-één, sprongen de vioolsnaren, die dien avond getrild hadden hun zwanezang, trokken ineen en verschrompelden. En wij woonden in dezelfde stad; maar nooit meer hebben wij elkaar weer gezien, hoewel er toch - of misschien wel juist òmdat er - nièts was.
Dat was de éénig-goede manier om Scheveningen te zien. Scheveningen, als onmiddellijk verband houdend met je leven, met je stemming, met je ziel. Scheveningen, als bron van verrukking bij vreugde; Scheveningen, als troosteres bij leed. Scheveningen, als goed-maker, als louteringsvuur bij slecht zijn en leelijk; Scheveningen, als voldoening en prijs bij goed zijn, en bij het koesteren van mooie gedachten. Scheveningen, als het er zomer is, blakende zomer, en de zon gloeit op het strand, en terugslaat tegen de duinen, en blauw ligt op de pieren, en goud flonkert op de eeuwig-bewegende zee. En Scheveningen, als het er verlaten is, en absoluut-dood, als de witte lijkwa ligt op den muur en op het zand, als de zon weg is achter de wolken van sneeuw. Scheveningen, als het er dondert en bliksemt, als de muur davert, en de slagen hallen en rollen tegen de duinen, en de flitsen in de zee boren als brekende lansen. En Scheveningen, als er de zon ondergaat, de gouden bol rust op purperen banken in horizonts lichtgrot, en een weg van vuur voert over het water je tegemoet. Scheveningen, als het nacht is; Scheveningen, als het daagt. En Scheveningen, niet aan de zee, maar in 't echte, oorspronkelijke visschersdorp, waar de zoute haringlucht en de prikkelende rook uit de lage huisjes komt, hangt in de smalle, hobbelig bekeide straten, waar de kinderen spelen, met de schommelende rokken en de witte mutsjes, of met de
| |
| |
pilot-‘snoeptafel’broeken en de stijve zwarte petten, waar de vrouwen pratend staan te breien, of de wasch doen aan hun deur, en waar de mannen staan te rooken hun houten pijp, de handen in de zakken, de jekker daardoor opgeschort op hun heupen.
Dat is òns Scheveningen, het zeedorp.
Maar er is óok nog een ànder Scheveningen; en dat is iets heel gevaarlijks, omdat het zoo licht het zeedorp ons doet vergeten. Want het is goed en prettig, beide te kennen; maar een van beide vergeten te zijn of nooit gekend te hebben, is een gemis. En evenals schitterend electrisch balzaallicht een mooi en goed ding is, maar een leelijk en verfoeibaar iets, wanneer het 't stille maanlicht wil verdringen, - evenals champagne vaak aangenaam is en wenschelijk, maar ellendig en verdoemelijk, als het dient om ons een stemming te doen vergeten, - evenzoo is dat tweede Scheveningen, de mondaine badplaats, goed en wenschelijk op zichzelf, maar iets essentieel-slechts, als het het zeedorp uit ons denken en, vooral, uit ons voelen verdrijft.
Scheveningen, dat bestaat uit Kurhaus-bar, Seinpost, circus en balzaal.
En tusschen deze beide is er nog een overgang: een Scheveningen dat, al naar je ziel
in de smalle, hobbelig bekeide straten.
het versteedschte dorp.
is, en ook je stemming, voor den een behoort tot het eerste, voor den ander tot het tweede, nu eens gerekend mag worden tot het zeedorp, dan weer een geheel uitmaakt met de badplaats. Een Scheveningen, dat bestaat uit: Kurhaus, theaterzaal, badstrand, piereinde, stoomjacht. Dat bestaat uit: vuurwerk, lampionnenschijn, bengaalsch licht en illuminatie.
Kurhaus: voor den een een godstempel, voor den ander een sjaggermarkt. Ik heb in het Kurhaus de allerhoogste zwijmeltoppen der sensatie bereikt, als de heilige Bach er gegeven werd, of Schubert er zijn symfonieën drukte diep in je ziel, tot je zièk werd van schoonheidsroes; als Beethoven je er de tranen in je oogen drong, van rouw en van jubel, of als Wagner je er opnam en hief in de schemering der goden Maar ik heb er ook aan de speeltafels gestaan, waar allen een stempel droegen van hartstocht, waar kennissen mij niet zagen zelfs. Waar mannen hun vrouw aanstootten, zachtjes dat haast niemand het zag, en meisjes haar aanstaande, die maar bleef doorspelen. Konden adepten in de slaapkamers van dezen zien, den nacht na zoo'n avond, welk een ontzettende tragedies, ontzettend door de stilte en het zwijgen, en het verborgen-houden voor de wereld, daar worden afgespeeld.... Ik heb er
| |
| |
kurhaus.
in de balzaal gestaan, heerlijk gewiegd op een aardvrij zwevende melodie van Strauss; ik heb er kleeren gezien, oogstreelend-stijlvol of innig-intiem van kleur en van plooi; ik heb er paren gezien, wonder-mooi van lijnenharmonie, en een zachte, teere symfonie van stil, croquis bewegen, - de hemelsche extase op hun gezicht. Maar ik heb er ook menschen gezien met haast stuitend vertrokken gezicht, flikkerende oogen, in woest gedraai en gedans, in vlammend wervelende passie, zinneloos van zinnelijkheid.
Het Kurhaus, een hemel en een hel. Ik geloof niet, dat er één plek in ons land is, waar het in letterlijken, in geforceerden zin, zóózeer waar is, dat les extrêmes se touchent.
Wij dalen steeds af, naar dingen van láger orde. Het strand kent niet die bovenaardsche heerlijkheid, dien zwijmel van verrukking, die de Kurzaal ons vermag te geven. Het hoogste dat het strand kan schenken is een maan-stille nacht, als de sterren stil neerkijken op het blauw-stalen pantser dat de zee is, en de schaduwen der duinen kalm neerliggen op het melkblank verlichte zand en de pieren slapen als groote, wakende, schubbige monsters. Het strand kent den vrede, die is als een gebed. En het kent ook het baden, het verfrisschend en gezond- en goed-makend rein-wasschen van het lijf, als de golven je vlokken over het hoofd en de schelpen schuren langs je voeten. En ook het stil zitten kijken tegen een duin, naar het ondergaan van de zon; en het loopen langs de zee, uren ver, om een stemming te verdrijven. - Terwijl het láágste uiterste hier is, het walgelijk zondagavond-gedoe, de jongens en de meiden en de soldaten en de boerinnen.
Drie, vier maanden geleden, een tamelijke storm. Toen ben ik 's avonds om negen uur op de pier gegaan. De zee was toen een grijs gemarmerd schuimland, met levende schuimbergen zich voortbewegend bliksemsnel. Golven, vijftien meters hoog en misschien wel duizend breed, kwamen aandonderen met de vaart van een sneltrein, - sloegen te pletter tegen de honderde dunne ijzeren palen van de pierestacade. En telkens als weer zoo'n watermuur uiteensloeg tot schuim en met een net van grijze aren het zeegroen overspande, trilde de vloer onder je voeten, de leuning onder je armen.
Maar de volgende dag was het machtig drama vergeten, en toen de avond weer kwam rimpelde nauwelijks de zonnebaan op het water, en op de pier luisterden de menschen weer naar Fritz Hoffmann, den man die reclame voor Theophile had moeten worden, en dachten niet aan het ontzettende dat er zou gebeuren, als de zee nu opeens het gespeel eens moede werd.
Voort ging het mondain gefeest in blind-zijn voor het grootsche, voort, zich steeds en steeds wijder uitbreidend over heel een zeedorp, het verstikkend, als een woekerende schimmel. Eén eindelooze keten van uitgaan, van muziek en eten en drinken, en van weèr muziek, weèr eten, weèr drinken, - een slavenketen voor velen.
De beste momenten van den Kurhaus-Bar zijn die van den muziekroes. Als een wegsleepende Strausswals, een donderend stappende Sousamarsch, je pakt in zijn machtige poliepenarmen, je meesleurt, duizelend, tegen wil en dank, als je voeten niet stil kunnen blijven, je vingers bewegen op den tafelrand, zonder dat je het zelf weet. Met een schok word je je dan op eenmaal weer bewust, door wàt, weet je niet, kwakken de muziek- | |
| |
armen loslatend je ergens neer in een hoek, - waar, weet je niet.
Zulke dronken-makende muziek kent de Kurhaus-Bar.
Of als je er zit met een paar vrienden, druk-pratend, druk lachend, je los voelend van àl het zwaarwichtige. Het gezicht van het meisje tegenover je, lijkt liever dan toen je haar vroeger eens zag, nièt bij die muziek; met een optintelende vreugde, een vreugde die je in je naar boven voel komen als champagneschuim, merk je, dat het mooiste vrouwtje van het buffet, dàt het meeste naar het orkest toe, je in de oogen kijkt. Een droom van intimiteit welt plotseling ergens op in een hoekje van je ziel, en omhoog spuitend overstroomt het alles, een zee. En het leven komt je heerlijk voor, niets dan liefde en vriendschap en samen-zijn.
maar de volgende dag was het machtig drama vergeten.
Die oogenblikken, die sensatie kent Seinpost ook, maar zeldzamer. Seinpost is meer: een plaats om elkaar te ontmoeten, ongestoord wat met elkaar te praten.
Vooral de Seinpost-balcons zijn heerlijk. En het terras op den avond van een warmen dag, als je er elkaar telkens tegenkom, in de pauze.
Maar toch, soms, onder de voorstelling. Als het orkest hoempaat een overbekende straatdeun, in dolle uitgelatenheid, en een ris meisjes op het tooneel, met leuk schuine hoofdjes, in prettigen cadans, mooi-tegelijk rondhossend in een wijden kring, rechts-links, rechts-links slaand met de geelgevoerde rokken, meezingen, met hooge, melodieuse, verrùkkelijk lieve stemmen. - Of, als de muziek zacht is als een ernstig spelend kind, en een Fräulein-Adertje, maagdvrouwtje, haar liedjes zingt, goor vaak, maar die raken, door het geluid, door het maagdstemmetje, in eenvoud tot op de kern van je ziel, die tranen, waar je je voor schaam en waar je op scheld, roepen in je oogen, en huiveringen langs je rug.
En - o! te zitten op de balcons, met een vriend, of met een meisje, - of alleen. Op de balcons aan de landzijde, die hoog en ruim uitzien over het zeedorp-in-nacht. Onder je de lantarens van den Gevers-Deynootweg,
| |
| |
de kurhaus-bar.
het tremgerij en het rijtuigbeweeg, en in de verte, de maanwitte booglampen van het circus, en de lichte raamgaten van het spitse dak, die als reuzenoogen in het donker naar je kijken. En overal naar alle, alle kanten, heel ver, de lichtjes der lantarens, oppinkelend in samensmeltende of elkaar snijdende rijen, en de kleurige villa-lichten, in schemerschijn van lampions of zijden kappen. Als kleine poppetjes, typisch eigendunkelijk, bewegen de lichte menschjes, de schuivende vrouwefiguurtjes en de beentjes-stappende mannetjes, op uit het duister van de Badhuiskâ, rijden de speelgoedtremmetjes, lichthuisjes, aan, op de glimmende railsdraadjes. En boven je de oneindige hemel, met de vonken, die je werelden weet, en met het roodachtig gloedwaas ertegen van de mondaine badplaats in nachtfeesting.
Of op de balcons aan den zeekant. Heel wat anders weer, maar nòg mooier. Hier niet het menschjesstadje met huisjes en kadet-jes, - hier de egale, donkere nacht, met alleen de witte lijnen van de branding. Hier niet het rijtuiggeratel, en tremgeknars - maar het machtig zeegeruisch, altijd, àltijd door, en altijd aanzwellend. Het zwelt steeds aan, het neemt nóóit af, en tòch blijft het steeds zichzelf gelijk. Hóorbaar is hier de nacht. En de zee waakt en draagt een enkel licht, in de verte, lijdzaam en onbewogen Dat zendt maar aldoor zijn gouden-stille stralen over het wiegend dragende water en waakt over het zwarte schip, de menschen die droomen van het land.
Alleen: niet kijken naar rechts, de manenrij van de pier, vooruitstekend in zee; - niet kijken naar vlak onder je, het gewriemel van het terras en het pavilloen. Dàt is weer het mondaine. En het demi-mondaine.
Het pavilloen is een verwatering, een groc van den Kurhaus-Bar.
China, de pantomime van het circus, vind ik niet zoo mooi. Het ballet is wel aardig, vooral van licht en kleuren, maar te druk. En dan hebben die Amsterdamsche, Keulsche en Berlijnsche mousmeetjes niet dat sierlijk-gepenseelde, dat fragiele lijnenbeweeg en kleertjesgeplooi, dat doet denken aan Oost-Indische inkt en zacht rijstpapier. En die Roode-Kruismanoeuvre is stuitend, bederft al wat er nog komt.
Als de avond plaats gaat maken voor den nacht, als de muziek zwijgt in Kurhaus, Seinpost en paardenspel, als de lichten op het terras worden uitgedaan en de pier in donker zich te slapen legt, - dan spoedt alles zich naar rotonde en Kurhaus-Bar. Dan is de boulevard, zoo tusschen tien en elf uur, een gewemel van druk doende of slenterend flaneerende menschen, van aan- en af-gerij van rijtuigen en busjes, een gesnor en getoeter
zuid-afrikaansche tentoonstelling (aug. 1901).
| |
| |
van fietsen, van tuf-tufs. Dan is het de laatste, meest intense opleving nog eens even van den zeemuur, zijn terrastrappen en zijn café's. En aan de landzijde vult zich de galerij met licht- en bloemkleurig gekleede dames, met mooie sorties van kanten, van veeren of van laken, met sleepgewaden en met streng zwart-en-wit teekenende heeren.
scheveningsch bayreuth in spe.
En in stroomen gaan ze naar hun rijtuigen en naar de trems, stoomtrem, electrische of paardetrem, en toch vult zich de Kurhaus-Bar, dat niet één er meer tusschen kan, dat het een onbegrijpelijk wonder is, hoe de kelners zich nog kunnen bewegen, vult zich de tuin van den Kurhaus-Bar, vult zich het rotonde-café op den boulevard. En in den Bar juicht en jubelt de muziek, Strauss, Carmen, Sousa, Valse bleue, Cavalleria, alles door elkaar, een heel eind buiten nog hoorbaar. In de verte tjingelt en bonkt de automatische piano van het restaurant-electrique. En stil ruischt en klotst de zee, achtergrond van alles toch, schoon ook vaak overstemd door het menschengedoe.
Tusschen de menschen, nauwelijks opgelet, verschijnt dan het bloemenkindje. Inééns zie je haar weer, net als je denk, dat ze dien avond weg zal blijven. Dan staat ze voor je, je vragend aanziend met haar zinnelijk-brutaal gezichtje, haar gemeene oogen, een roos tusschen haar twee voorste vingers. Zelf steekt ze hem, op de teentjes staand klein ding als ze nog is, in je knoopsgat, als je hem koopt. Maar neem je hem nièt, dan krassen de platte vlijmwoorden, váák niets dan schelden, maar oòk weleens vol bittere ironie, je in het gezicht, over haar bleeke lippen. En het meest verachtende wat zij kan doen, is: tusschen de lippen, een klein, wit-spikkelig tongpuntje.
Dat is een taal, die alle menschen verstaan.
Maar onbewust van het ontzettend gewoel en gechaos, dat er moet zijn op den bodem van dit kinderzieltje, gaan de meesten door, onverschillig, negeeren haar, of geven haar een duw. En ze feesten verder in hun mooie, ideaal-accurate kleeren. Ze praten en ze lachen en ze drinken, ze loopen en ze zitten, - tot de vermoeienis en de slaaplust hen naar huis drijft, de badplaats donker wordt en stil, en de nacht zijn breede wieken uitspreidt om alles te bewaren tot morgen Dan sluiten ook de laatste gebouwen hun lichtende oogen, de kelners en controleurs en buffetvrouwtjes gaan naar huis, in hun sjofele jasjes nu, of in haar regenmantels, sommigen druk en luid pratend, in een cosmopolitische taalverwarring met verhollandscht Duitsch tot grondklank, anderen slaperig en stil. Dof hallen hun stappen door de nacht-verlaten straten, de lantarens aan één kant gedoofd; terwijl in de verte, over de onbebouwde grasvelden, de komende dag al weer glimmert.
hôtel d'orange.
Maar als het regent, als de storm loeit en beukt, en de kilheid je flapt in je gezicht, omhuivert je leden, - dan is Scheveningen al uitgestorven om negen uur. Dan haasten enkele natte, glimmende menschen zich voort, in regenjassen
| |
| |
schoon ook vaak overstemd door het menschengedoe.
glanzend als zij of onder druipende parapluus. Dan is de lucht donker, en de lichten lijken duisterder, dan is de zee niet te zien. Dan zeuren enkele menschen, die nu eenmaal uit zijn, uit wìllen zijn, onder de galerij, kijken vervelend voor de enkele nog niet gesloten winkels, waar het goud dof is en het zilver tin lijkt. Dan is Scheveningen een ontzètting.
Of bij mist. Als een goudwaas weeft tusschen de gebouwen. Als de lichten glanszonnen zijn van goud-kristal en de booglampen omnevelde
of koud en miezig en triest-verlaten.
manen. Dauwdruppen als tranen vallen van daklijsten neer.
Maar dit alles bij avond. Bij avond, bij elk weer, is Scheveningen de sprookjesstad, het wonderland. Fantasmagorie in voortdurend-wisselende metamorfoze. - Bij dag, in het harde, koude, felle daglicht, is al het wondere eraf. Dan is het er verzengend en verschroeiend van hitte, verblindend van zonneschittering, ongezellig van heel-niet-intieme overvolheid. Of koud en miezig en triest-verlaten.
Ik houd niet van Scheveningen overdag. Het is mísschien een bevooroordeeldheid, een parti-pris; maar zooals het Scheveningen van donkerte en kunstlicht, van goud-weelde en intimiteit, mijn liefde heeft, zoo stoot het daglicht-Scheveningen mij af. Alleen in den vroegen morgen, als het er nog stil is en onbedorven, en de zon nog boven de duinen staat.
Bij dag ben ik het liefst in de Boschjes, ergens achter den Ouden
| |
| |
Weg, afgeweken van een paadje. Of, als het niet te warm is, in de duinen; met een mij sympathiek boek. Een boek is voor mij mooier, blijft in schooner- en teerder-getint herdenken voortleven in mijn gemoed, als ik het heb gelezen in de duinen. Ze zijn zoo hoog-goed, zoo vredig-stemmend, die duinen, mijn reinste en beste herinneringen zijn aan hen verbonden. Ze zijn alsof de zee, om den moeden mensch te laten rusten tegen zijn golfruggen, plotseling is stil blijven liggen, roerloos, zooals zij was, zich verstijfd heeft tot kussens zacht begroeid, uit loutere goed heid en liefde. Links van de Waalsdorpsche weg is een duin dat een panorama geeft over heel Scheveningen, en de zee tusschen Kurhaus en Seinpost in de verte. Eén zondagochtend dáár doorgebracht, maakt je goed voor de heele week, - is nog beter vaak dan een gang naar de kerk.
die richt maar zijn altijd draaiend oog over de zee en langs de duinen, op de dorpsdaken en in de villastraten.
En de Boschjes, die tuinen van priëelen, die kamers, van takken en groen, en stamme-wanden.
Het is niet te begrijpen en niet in te denken, dat al dit mooie en goede, dit heele, prachtig samenstel van tot werkelijkheid geworden droomen en fantasieën, elk najaar weer moet ineenvallen, uitdooven, - en elke lente zich
bont, barok bal-masqué in roezende zomervreugde, in jubileerend zonnegefeest.
| |
| |
ik hou van je, lea!
toch weer gansch, ja dikwijls completer nog, opbouwt, reïncarneert met verjongde tint en gloed.
Want 's-winters is het alles dood. October is nog niet gekomen met eerste najaarsbuien, of de luiken gaan voor de ramen, de trems staken hun loop, de lantarens worden ontdaan van hun kappen, alles wordt opgeborgen, of hult zich in en sluit de oogen ten winterslaap.
Op de straten geen menschen meer dan wat Scheveningers en een paar agenten, in de huizen geen lichten meer en geen muziek.
Scheveningen, de badplaats, verdringt het zeedorp niet meer, tot juni.
En midden in het al-slapende, waakt er één. Die richt maar, winter en zomer, bij mooi weer en bij leelijk, zijn altijd draaiend oog, over de zee en langs de duinen, op de dorpsdaken en in de villastraten. Altijd en altijd wendt dat oog zich, in den nacht, het éénige hier, dat nooit wordt gesloten.
Zoo als de vuurtoren het ziet, in alle tijden van het jaar, bij elke gesteldheid van het weer, zoo als hij het ziet, hoog over alles heen, ziet het zeedorp en ziet de badplaats, - zoo heb ik Scheveningen gezien, in elken staat.
Zoo heb ik Scheveningen gezien, omdat het mij lief is in alle phazen.
Zoo heb ik Scheveningen gezien, de badplaats, in een kaleidoskoop van kleuren en lichten, van klanken en stemmingen, bont, barok bal-masqué in roezende zomervreugde, in jubileerend zonnegefeest.
Zoo heb ik Scheveningen gezien, mooi, eenvoudig Noordzee-visschersdorp met rookerige huisjes en hobbelige straten, met duinen, waar de vrouwen de netten nakijken en herstellen, met pas-thuisgekomen pinken op het strand.
En ik heb het misschien nog wel béter begrepen, zuiverder gezien, omdat ik eenzaam was. - Oók als die vuurtoren misschien.
Maar nu licht weer over de duinen, mijn duinen, de blijde zonne-opkomst van een nieuwe vriendschap, na langen, langen nacht. De meeuwen ontwaken, en scheren over het zeevlak. De luchtharpen trillen een ochtendlied.
Ik hoû van je, Lea!
Den Haag, augustus 1901.
|
|