| |
| |
| |
Van de redactie.
Nieuw proza.
- I. Babel, door Louis Couperus. (L.J. Veen, Amsterdam). Louis Couperus gaf ons weder een stuk dichterlijk proza en noemde het Babel. Maar 't was hem niet te doen om nog een historischen roman te voegen bij de vele historische romans, die we reeds hebben en de minder talrijke, die er in onze dagen nog verschijnen. Hij heeft een denkbeeld belichaamd gezien in de historisch-legendarische oudheid. Of 't daarin lag komt er minder voor dezen kunstenaar op aan: Couperus heeft het gezien in den torenbouw van Babel, dat was hem genoeg, dat hij 't erin zag
We deelen dit zoo uitdrukkelijk mee, omdat wij ten deele zouden rechtvaardigen, althans verklaarbaar vinden de handeling van een historicus, over het boek Babel schrijvend met afkeuring. Alle fantazie van Couperus is hier vrij van geschiedenis en overlevering en zelfs van de historische waarschijnlijkheid, voor menigeen van meer waarde dan het beetje positief-ware door ons omtrent steden als Babylon bij mogelijkheid te weten. ‘Doch waarom dan in den titel de belofte van een historischen roman gelegd?’ kan men vragen.
In het Boek der Boeken staat zoo eenvoudig te lezen wat Babylon was in de oogen der oude Israëlieten.
‘De gansche aarde was van eenerlei spraak en eenerlei woorden. Maar het geschiedde, als zij tegen het Oosten togen, dat zij daar een laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar.
En zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Komt aan, laat voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, welks opperste in den hemel zij; en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden!
Toen kwam de Heer neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden. En de Heer zeide: ‘Zie, ze zijn eenerlei volk en hebben allen eenerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken?
Kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore.’
Alzoo verstrooide de Heer hen van daar over de gansche aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde, en van daar verstrooide de Heer hen over de gansche aarde. (Genesis XI, 1-9).
Volgens de voorstelling der oude Joden werd Babel dus gebouwd om te dienen als vereenigingsplaats. De menschen, die nog maar voor een klein gedeelte de wereld bevolkten, wilden tezamen blijven en vreesden verspreiding. Maar de Heer verlangde niet dat zij slechts een gedeelte der aarde zouden bewonen, maakte hun de uitvoering van het grootsche plan onmogelijk en deed hen zich verstrooien over de gansche wereld, naar het Scheppingsplan dit medebracht.
Naar dit gegeven, heeft Couperus niet gewerkt.
Van de historische feiten werd door den dichter geen ruim gebruik gemaakt, naar we reeds meêdeelden. Trouwens, men weet niet met zekerheid te zeggen welke der Babylonische torens, alle naar het hetzelfde systeem gebouwd, aanleiding kan hebben gegeven tot het Bijbelverhaal. 't Moet geweest zijn een der talrijke terras-vormige pyramiden of trappen-pyramiden, die opstijgen uit den lagen bodem aan beide zijden van den Euphraat, de plek waar Babylon (Gods Poort) verrees. Van die geweldige pyramidale massa's moet Birs Nimrud de voornaamste geweest zijn. Wat men omtrent het oude Babylon echter weet is niet zoo heel veel.
Loftus en Taylor (1849-1855) en Fresnel en Oppert (1851-1854) begonnen de eerste wetenschappelijke onderzoekingen. Over den uitslag daarvan zijn gepubliceerd het Engelsche werk Chaldeae and Susiana en het fransche Expedition en Mésopotamie (Paris, 1859 en 1863), benevens een eveneens Fransch rapport aan de Regeering. Toen ging de Fransche consul in Barsa aan 't werk. (Heuzy et de
| |
| |
Sarzec Découvertes en Chaldée (Paris, 1889), daarna (1889) de Noord-Amerikaansche wetenschappelijke expeditie onder John P. Peters, waarop die van Hilprecht en Haynes volgde. Sedert ongeveer een kwart eeuw, graven echter ook ijverig de bewoners zelf, die groot voordeel hebben bij het vinden van authentieke inschriften op tegels en spijkerschrift. In het jaar 1899 werd een Duitsche expeditie georganiseerd met het doel voornamelijk de ruïnen van Babylon zelf grondig te onderzoeken.
Wat men weet is dat de overlevering in alle voorname punten door de archeologie wordt tegengesproken. Babylon zou een omvang hebben gehad van 72-96 mijlen, (volgens Diodorus van Sicilië 54.800 meters), maar tijdens Nebukadnezar moeten de muren der eigenlijke stad niet langer dan 10 K.M. zijn geweest. Verschillende overblijfselen van torens vindt men binnen de grenzen bij de Bel Marduk, de El Kasr, de Birs Nimrud (reeds door ons genoemd), den Nabutempel (òf, misschien ook wel èn) dien der zeven Planeten; doch aan welken toren de overlevering den naam van den toren van Babel heeft verleend schijnt niet uit te maken.
Met vrij groote zekerheid kan men echter zeggen hoe die toren van Babel, met Oostersche fierheid Godspoort genaamd, moet zijn gebouwd. Couperus, wien 't allerminst om vertoon van archeologische wijsheid te doen was, heeft maar heel vaag meegedeeld hoe hij het gevaarte in dichtersdroom heeft gezien. In het voortreffelijke werk van Perrot et Chipiez (II, Chaldée et Assyrie) vindt men echter gegevens, die de schrijver van een eigenlijken historischen roman natuurlijk met gragen vlijt zou hebben gebruikt. (Architecture religieuse: § 1. essai de reconstruction des types principaux) met zeer suggestieve platen tegenover de bladzijden 390, 392 en 395, benevens tal van constructieve bijzonderheden, waarnaar wij den belangstellenden lezer moeten verwijzen.
Voor den naam Babylon heeft Couperus evenmin gebruik gemaakt van de wetenschap dat Godspoort de beduidenis heeft als dat andere, nog heden gebruikte Verheven Poort of Porte in Turkije; gelijk voor het Oosten de poort beteekent het bij uitstek verheven, heilig monumentale. We zouden dus kunnen overzetten door ‘Gods monument,’ de fiere gedachte der bewoners van de groote stad, die Babylon heette en de beteekenis had, door natuurlijke en strategische ligging, van een Oostersch Rome, de eeuwige stad aan den Euphraat.
Wat in de werkelijkheid de voltooiing van den toren heeft belet weten we niet; we zijn er zelfs onkundig van òf de toren nooit is voltooid geweest. Het kan zeer goed wezen, dat de Joden slechts bouwvallen hebben gekend en uit het afgebrokkelde daarvan de onmogelijkheid der voltooiing hebben afgeleid.
Een groote rol vervult in Couperus' boek Astarte. Wij moeten bedenken, dat niet bedoeld is de vrouwelijke godin, die met Astarte gelijk staat in den Babylonischen eeredienst (Istar), nòch ‘het Verfoeisel der Sidonieërs’, volgens II Kon. XXIII vers 13, waarvoor ten tijde Salomons een tempel stond op den Olijfberg; maar dat Couperus zich wel zal gedacht hebben een vrouw van Baäl en, daar vrouwelijke goden ook wel den mannenaam droegen met de bijvoeging Astarte, zal de zijne aldus genaamd wezen: Baäls gemalinne. Zij is dan zeer aannemelijk in de fantazie van Couperus en hij heeft van haar kunnen maken ‘de parelblank glansende’ en wat hij verder maar wilde.
Men late zich slechts door zijn eigen mythologische herinneringen niet in de war brengen.
Ook zijn historische heugenis dient men voorzichtig op den achtergrond gedrongen te houden. Want de herderskoningsknaap Cyrus brengt ook verwarring meê voor de, argeloos nog wat van hun oude-geschiedenis vasthoudende lezers.
Cyrus, optrekkend naar Babylon om te helpen aan den torenbouw... het is een prachtig droomsel; niet meer; doch wèl prachtig. Wat wij voornamelijk voor authentieks (uit spijkerschrift) van Cyrus weten, komt van de tafelen uit Babylon: van den Cyrus-cylinder (door Bowlinson vertaald) en van nog een andere rol (uit Sippar); maar niets omtrent Cyrus weten we zóó precies dat de medewerking aan Babel's torenbouw bepaald hinderlijk is in het boek van Couperus.
| |
| |
Slechts heel kras tegen-historisch dunkt ons het psychologische gegeven: de torenbouw gestaakt, omdat het Medelijden overwint en de volkeren niet langer duizenden bij duizenden willen opofferen voor den trots van een kaste en het ideaal van een natie.
Met dit al... het doet er weêr weinig toe, want de symboliek is mooi. Voor de volkeren der oudheid is een tijd gekomen, dat zij niet meer menschenlevens gaven voor de verwezenlijking van een nationalen grootheidsdroom, te worden uit tichelsteenen of graniet. Op een zekeren trap van moreele ontwikkeling gekomen, hebben de volkeren gevoeld, dat de massa niet tot in het oneindige mocht worden gemarteld en geslacht. Was 't medelijden? Laat een dichter als Couperus dit in heerlijke woorden zeggen: 't Zal wel zuinigheid en berekening of angst der vorsten zijn geweest: liever mannen voor den oorlog dan bouwers voor den tempeltoren, niet gaan tot het uiterste, waar zóóveel stoer grauw krioelt binnen de muren eener stad... ongeveer zoo moeten de aardsche half-goden hebben geredeneerd. Dat Medelijden in Babel... mooie historische ketterij, droom van een dichter, die tuurt in de zee van een Capri en 't Verleden ziet in den schitterdroom van korte extase; dàn gevend dien droom aan de menschen als wat héél moois, héél teer en heel onwetenschappelijk, dat gaat, als een gouden wolk, statig over de paleizen met archieven en de huisjes, waar geleerden turen op reproducties van spijkerschrift....
Van ‘verhaal’ of ‘roman’ mag men niet spreken. Babel is een gedicht en er ‘gebeurt’ niet meer in dan in een droomgezicht. Het is even verschrikkelijk in helderheid.
Een jonge, een zestienjarige herdersprins, Cyrus, komt in Babel. Hij heeft zijn land verlaten om mee te bouwen aan den toren. Om zijn kracht maakt men hem slavenopzichter, maar hij geeselt de onderbouwheeren en maakt dertig slaven vrij. Gevangen, brengt men hem voor den heerscher, jong als hij. En die heerscher begrijpt en doet den dwingeland dooden onder wiens dwang hij, de schijnoppermachtige, zucht. Maar dan moet hij sterven. Want hij is zwak, die gevoelsmensch op den troon van Babel. En de herdersprins wil begrijpen 't mysterie van den toren. Een vrouw zal hem inwijden. Zij vernietigt zijn ideaal en hij vernietigt dan ook haar, Idonia, de vrouw, die hem de ijdelheid deed zien van 't menschelijk grootsche, dat wil opklimmen tot den hemel, waar goden wonen en lachen om der menschen waan, der menschen pogen tot naderen van de Godheid op blokken van graniet en zuilen van porfier, zonder te willen zijn wreed en hard voor millioenen. Idonia zegt het:
‘Dat is niets... zeide zij, streek als balsemde zij, over zijn voorhoofd. Dat is niets, mijn God, dan het gonzen van onze slaven, dan het ruischen van onze menschheden. Dat is niets.... Laat het klaar worden in je, o, God! Zie niet meer beneden, luister niet naar de duizende duizenden.... Wees God; een God kent geen medelijden! Kan het anders dan dat millioenen klagen en ruischen, als wij rijzen boven hen uit; dan dat zij vergruizen, als wij torenen en vergoddelijken over hen heen...? Aan ons is de macht, aan ons is het ideaal...! Bouwden wij niet het ideaal met sporten van marmer en zullen wij het niet bouwen met sporten van glans...!
Naderden wij niet eeuwig den hemel en zijn wij nu niet goden zelve.... Laat het klaar worden in je, o god!
Ons Ideaal rees als een toren op uit de ellende van millioenen, onze toren bloeide als een hemellelie uit het bloed van millioenen, maar ons ideaal rees op, onze lelie bloeit.... Mijn god, hoor naar de wijsheid, die al wisten mijne voorvaderen: het Ideaal zal eeuwig rijzen uit de ellende van nog meer millioenen.... Haar lach klaterde als een slag van wreede cymbalen en hij zag haar nu plotseling als Astarte weêr, maar zonder eenige lieflijkheid van duive, of van star, hij zag haar hard als een goudstralende hoogmoed’ (181, 182.)
En dan davert als een tegenzang het woord van Astarte tot Baäl:
‘Baäl, mijn uitverkoren zoon daalt...! Hij weerstond het lied mijner starren, hare goudzingende verlokking, Baäl, en zijn hoogmoed lag koud op zijn hart, tot zijn ziel bevroor in dien zwarten nacht van zijn bovenmen- | |
| |
schelijken weedom en wanhoop! En nu, Baäl, hij daalt!... Hij stijgt niet meer, al is er nog weemoed in zijn koude ziel, zij ontdooit in de weldadige zaligheid zijner allermenschelijkste nederigheid! Hij daalt, Baäl, hij gaat terug tot de honderdduizenden millioenen, milliarden... hij gaat en zijn handen zijn open, zijn ziel is open, om hen te ontvangen! Baäl, purperen anemonen laat ik ontbloeien uit de zee van bloed om Babel's torens spoelende; Baäl, een nieuwe menschheid is, als een purperen anemoon ontsproten op het harde graniet van Babels hoogmoedige treden: Baäl, er bloeit het Medelijden!... Verschroei het niet met uw zengende glorie's, en laat mij het besproeien, o machtige god, met mijn traan....’
Couperus besluit: ‘en uit hare ambrosische oogen drupte de dauw op Babel....’
De Koningin Tomyris, den machtigen Cyrus overwonnen hebbende, sneed van Cyrus' lijk het hoofd af en dompelde dat in een vat met bloed, zeggende: drink u zat aan het vocht, waarnaar ge levenslang hebt gedorst. (Herodotus.)
Zoo leerden, vijf en een kwart eeuw vóór Christus, de uitverkoren zonen van godinnen - Het Medelijden.
II. Van Scheiding en Dood, door M Antink, (de erven F. Bohn, Haarlem 1901). Een boekje met zeven vertellingen, gerangschikt onder twee rubrieken Der armen dood en Scheidingen, vertellingen het mooist geschreven in den rouwtoon van een bom-bam over armoedige kerkhoven met zerklooze graven, kaal en koud in wintermist, een toon die door de ziel gaat, zoo lang áánhoudend, wekkend de erger dan treurige, de tergend jammerlijke gedachten van het miserabel kleine in den weedom van zoovelen, wier leed in de ziel gluipt, nooit tragisch veroverend, maar slapend als moeraskoorts, veel akeliger door dat gebrek aan grootschheid dan de catastrofe, de vreeselijke misdaad, het moorden van den oorlog. Omdat de schrijfster zoo stil, zoo juist, zoo in volmaakte bijzonderheden doet haar werk, wekt haar boekje èven de gedachte aan wreedheid. Toch maar heel èven, alleen door de kracht van haar realistisch proza. Wij weten wel dat men om een stuk te schrijven als 't Kommieske alle leed moet hebben meêgevoeld en door onbegrensde liefde alleen kan komen tot een zoo aangrijpend geheel.
Zij ziet de dingen met eigen kunstenaarsblik en geeft het geziene weêr met een zeer zeldzame kracht. Men is tot aanhalen gedwongen om van haar manier een denkbeeld te geven.
Een werkman, die zijn vrouw heeft geranseld tot het laatste, gaat sterven. Zij wil van hem wat weten voor hij dood gaat.
‘Het wijf werd bijna razend als ze dacht, dat hij het half verklapt geheim ten slotte nog mee in zijn doodkist nemen zou.
En zij dórst niet vragen, zoo bang was zij nù nog voor de ruwe, ongenadige knuisten, die zij jarenlang tot ranselen had klaar gezien. Nu lagen ze wel rechtuit en slap op de dekens, die gevreesde vuisten; maar op elk der vingerleden zag zij de dikke bosjes rosse haren dreigend overeind staan, en boven het lijkgrauw van het vuile vel leek dat nog veel afzichtelijker dan vroeger aan de roodgebalde knuisten....
't Was of die hànden haar op de dekens lagen aan te kijken met verwenschingen en gedreig.... Ze loerden haar aan, ze lagen daar op het bed valsch te gluipen.... Waarom ging ze ook niet naar het bed toe en schudde dat slappe lamme lichaam dooreen, en haalde er uit, tot het laatste woord toe, alles wat ze weten wou...?
Maar, als ze dan opstond en naar den man keek, dan verlamde haar weêr 't gezicht van die twee afzichtelijke starende handen, vaal, rossig, met dik gezwollen blauwe aderen; de gruwbare handen... enz.’
Zoo gaat juffrouw Antink dan voort, al maar die handen makend tot het verschrikkelijke van dien stervenden beul, tot de hallucinatie komt voor den lezer en man en vrouw daar liggen, naast hem, in zijn kamer. Dat is 't gruwlijke haast van een wassenbeeldenspel, zóó brutaal van realisme.
Ook anders weet zij ons te doen zien, even duidelijk, met soortgelijke middelen toch, door
| |
| |
't áándringende van haar stijl, dat toch niet te véél is, wijl haar bijzonderheden zoo volkomen juist gekozen zijn en zoo volmaakt weergegeven.
Dat zij een enkele maal naast haar personen gaat staan en wel eens ondeugdelijke neologismen gebruikt zijn van die kleine tekortkomingen, die men gaarne vergeet na 't genieten van dit stoere proza.
III. Doodendans, door Stijn Streuvels, (L.J. Veen, Amsterdam). Nog een bundel met kleine stukken - een achttal. Nog weer realistisch proza, doch zoo geheel anders dan dat van juffrouw Antink. Stijn Streuvels verhaalt in den breede, gelijk Zola, met wiens werk het zijne eigenaardige incorrecties gemeen heeft. bijv.: ‘heur gedachten waren door langen duur van jaren in wanorde en uit den haak gerocht en daarin groeide vast een geweldige wraakramp die ze, eer heur dagen uit waren, wilde genieten en beleven.’
Maar de woordenstroom is bij Streuvels van zoo groote kracht dat de indruk niet wordt geschaad door zulke feilen; men geraakt er niet door uit de sfeer, waarin de schrijver ons houden wil. Zelfs mag hij tot het onmogelijke gaan, meer gezichten van een visionnair dan waarnemingen van een realist geven (als in Doodendans I), we blijven hem volgen, waarheen hij ook moge gaan met zijn langzamen, zwaren tred van Vlaamschen boer, kruiend ‘gezapig’ een niet immer welgeurend vrachtje over den weeken bodem van erf en wei.
De groote bekoring in Streuvels werk is ook nu weer dat volkomen natuurlijke, geheel hem eigene van zijn gansche manier. Welk onderwerp hij ook behandelt, de bekoring komt wel, zij 't dan laat soms. Misschien ligt het aan ons dat wij voor ons zelf één uitzondering maken. De Noorsche liederen doen ons geenszins aan.
Voortreffelijk is de historie van Gork en Goele, twee honden uit een nauwe steeg, door een herdershond gestoord, een met griezelige schelheid van woorden weêrgegeven hondengevecht, herinnerend aan de bloedige kleurenpracht van een Frans Snijders. Ook in Doodendans II komt die dierenwreedheid zoo volmaakt en meer nog treft de teekening van den kater Mieten, den hond Moor en den blinden distelvink, dan die van Monika, de oude vrouw, wier lijk wordt opgegeten door haar huisdieren.
De gezochte akeligheid der Doodendansen ontneemt wel wat van Streuvels' kracht, die duidelijker blijkt in schetsen van het gewone leven; maar het is niet te verwachten dat hij door een breede reeks van gruweltafereelen de aandacht van het publiek geboeid zal willen houden, ofschoon er in dezen Vlaming wel iets van een Wiertz moet schuilen.
IV. De doode, door G. Priem, (C.L.G. Veldt, Amsterdam, 1901). Ook dit boek is wat men aan de theetafel ‘griezelig’ noemt, maar bevat minder realisme, minder vrucht van direct waarnemen, dan beredeneerde psychologie, en het resultaat van nadenken over een belangwekkend geval is hier meer dan het door den kunstenaar geziene. Dit laatste moet men zoeken in de bijzonderheden, knap waargenomen en uitvoerig ook geboekstaafd. Waar hij de menschen laat spreken heeft de heer Priem nog een enkel zwak oogenblik. Krachtig-sober gedaan is de beschrijving van Knelis' zelfmoord (226-237) van het oogenblik, dat Bartje hem gaat aangeven en hij haar ziet gaan naar den veldwachter.
Met dezen roman heeft Priem zeker het beste gegeven dat we van hem ontvingen en verwachtingen opgewekt voor de toekomst. Misschien zal hij zich enkel wat meer behoeven te laten gaan om de ware aandoening te kunnen wekken. Nu is hij op vele plaatsen nog wat droog; maar hoeveel beter is dit niet dan 't vervallen in de voor alles te vermijden fout, zwaar boevenromannerig te wezen in uitwijden over moord en wroeging! Met werk van realisten vol kracht (als juffrouw Antink, bijvoorbeeld) is De doode echter niet zonder schade voor den toch niet on-verdienstelijken roman te vergelijken.
V. De weelden des harten, door Ed. Verburgh (Tierie en Kruyt, Amsterdam). ‘....des harten??’ Ed. Verburgh beschrijft de vleeschelijke begeerte in haar tyrannie, uitbarstende onder omstandigheden, die haar
| |
| |
verfoeilijk maken. En hij doet dat uitvoerig met, hier en daar, lange opsomming van lichaamsdeelen als in een boek over zekere ziekteverschijnselen. Voor het meerendeel onzer lezers is deze bundel met novellen dan ook zeker niet te genieten. Maar de aandacht dient gevestigd op een soort van producten, die worden gekenmerkt door een zeer bijzondere vermenging van realistische en uiterst precieuse elementen, sedert lang in de Fransche letteren bekend, ten onzent zeldzamer.
Eenvoudiger, primitiever dan de lust, die op de grofste wijze zich openbaart, zelfs in sterfhuis en kerk, is geen drift te noemen. 't Menschdier schreeuwt om bevrediging. Dat is het motief. Dien schreeuw direct laten hooren, in den verschrikkelijken eenvoud, in het afschuwelijk rauwe en het angstigmakend beestachtige daarvan, zou 't werk wezen van een volbloed en volkrachtig realist. Maar van dien schreeuw te maken een kunstig samengestelde woordsymfonie, den natuurkreet te verwerken in lange stukken geduldig gecomponeerd proza, waarin men den kreet hoort, lang en rauw, doch meer nog variaties... een symfonie op de begeerte-klacht - dat is weêr heel wat anders, wat nieuws, wat zéér kunstigs, dat niet velen den knappen Verburgh zullen willen -, maar ook zullen kùnnen nadoen. Want bewerkt is het en verbazend eigenaardig. Het dient getuigd; de schrijver heeft recht op die erkenning 't allereerst.
Een citaat zal onze bedoeling duidelijk maken en de soort van knapheid des heeren Verburgh doen kennen: In den nacht is de vrouw, een rijke boerin, van wie hier wordt geschreven, weduwe geworden.
‘De groene ochtend-boom rijpte zijn vruchten snel; zij rolden, met de volheid der rijping in hun hol gewicht, heen door de misten, belegerden het doodenhuis, belegerden de ooren van de luisterende en vulden ze met de volheid van hun lokkende klankenkracht.
Het waren deze, die 't eerst aan de jonge vrouw, den morgen gekomen weten deed; ze keek om van het doodsbed en zag de lichtrepen, die het grauwe licht langs het vierkant der ramen streepte, zag de tafel, die. half in licht reeds, in het duister vluchten wilde; en opeens opstaande trok ze het gordijn voor 't middenraam hoog op.
Als een reuze-bloem gulpte het landschap der diep-groene weiden haar toe... de stille slooten leken groote petalen, die in naderende buiging haar den breeden kop aanboden, het veld van groen, in de begrenzing van dit eerste beschouwings-oogenblik zich tot bloemkelk schijnend te formeeren, opende voor haar het zacht-fluweelig binnenste, en 't ver verschiet, de dingen samenkleinend tot éen punt, scheen aan verholen verlustingen als een bloemkelk-diep even rijk. - Ziende uit het raam bood zoo, aan haar, gekomen uit 't duister van een nachtwake, de morgen zich aan, fluweelig getooid met vochtige nevelen, die den blik der oogen zacht dekten met een gazige sprei, en met een verschiet, dat verlijnend in één punt, een onweerstaanbare verlokking scheen, de verhulde verheden te betreden... vreemde aarde, die nu zij in herfst was, nog in zoo schoonen tooi een vrouwenhart kon verleiden.’
Nog veel mooier gaat Verburgh dan vertellen van dier vrouw begeerte. Hij voelt en ziet voor haar en wat hij nu aanneemt dat een boerin zou kunnen zien en voelen van de natuur - aanneemt tegen beter weten in - beschrijft hij in zijn eigen mooiste proza, want om de werkelijkheid van boerinnelust is het niet te doen; wèl om de variaties van Verburgh te geven op het motief: verliefdheid eener vrouw in weelde van natuur.
't Motief wordt in de werkelijkheid zeer zeker niet zoo gevonden. Verburgh kent geen boerinnen, die begeerte zóó aandoet, zóó de oogen opent voor wat Verburgh ziet in de natuur. Doch, mocht er een boerin wezen, die dat allemaal zoo vond, dan zou zij zeer zeker niet de begeerte dusdanig voelen. Want maar enkele vrouwen - die van 't allerlaagste accabiet, voelen zoo. Veel eerder zal de sentimentaliteit leiden tot den man dan het beestachtige, dat Verburgh als een zoo voorname drijfveer in de vrouw ziet; niet enkel in deze, maar in alle vrouwen, die wenschen de weelden des... harten. (?)
| |
| |
Over 't stijleigen van den schrijver zou nog heel wat te zeggen zijn. Misschien komen we daartoe later nog eens. Zóó veel boeken wachten nu op bespreking dat we niet meer dan enkele regels kunnen wijden aan bundels, als dien van Verburgh, getuigend van talent, echter nog alleen maar curieus.
VI. De laatste incarnatie, door Henri Borel, (L.J. Veen, Amsterdam). Kleine stukjes maar, behalve dat eerste, waarnaar het boekje heet, bekend al, omdat het in een tijdschrift heeft gestaan, toen bewonderd om de uiterste teerheid als van heerlijkst chineesch porcelein. Even geschetst is de mousmé, japansch wezentje, veracht en uitgestooten, toevallig ontmoet, die Ohanasan, en verzorgd door een Europeaan, tot zij dood gaat en wordt als een beeld van donker ivoor, roerloos in reine rust liggend als een zalige Boeddha. Borel heeft dàt vermocht: het bijna boven 't bereik der expressie gaande teêre weer te geven in woorden, heel eenvoudig en in suggestieve kracht volkomen echt.
Wat anders, ook meegebracht uit het oosten als schat in zijn hart, is De Bedelaar. Borel doet zien de eischen van het waarachtige medelijden, dat hem drijft naar den vuilsten der bedelaars... te laat! Een koel relaas, maar teekenend knap verteld, is dat der procesknoeierij, waarvan een Chinees op Riouw het slachtoffer wordt Dan zijn er nog twee stukjes uit Nederland Verteedering, van iemands behoefte om mee te schreien met een meisje uit de Nes, omdat zijn lijdende ziel zich wil samenvoelen met een andere ziel vol leed en Opstanding, een schilders-novelletje van een liefde, die eenmaal was en blijft geven dat innigste, onaantastbaar door het harde leven, dat schoonheid wekt.
't Is een mooi bundeltje weêr, dit laatste van Borel.
VII. Het recht der Liefde. door Henri Borel, (P.N. van Kampen, Amsterdam). Een pleidooi-romannetje, beneden het talent van den schrijver. Men kan over 't geval redeneeren, men kan over de stelling gezellig een avondje babbelen, vooral in gezelschap van ervaringrijke vrouwen, doch aandoening wekt het boekje heelemaal niet. 't Behoort tot het zeer weinig bepaald onbelangrijke, dat Borel tot heden gaf.
VIII. De jonge dominee, door J. Eigenhuis, (Valkhoff en Co., Amersfoort). Dominee van Soyen behoort tot de ergst gevaarlijke idealisten. Het is te wenschen dat er niet velen zoo in volle vrijheid kunnen huishouden op een dorp, want het gaat er de gemeente lang niet goed door. Op zijn dorp - Waterkerk - maakt de jonge herder en leeraar zich als met opzet onmogelijk. Hij gaat met zijn boeren komediespelen, zangavondjes organiseeren, disputen houden over de moeilijkste economische vraagstukken, over beschavingsgeschiedenis enz. enz. Hij bemoeit zich ook met een paar meisjes, die zich aan een rijken vuilik hebben verkwanseld en sterven aan de gevolgen eener hoogst misdadige handeling. Voor die deerns moet een monument komen op het kerkhof: - zij vielen als slachtoffers van de begeerte eens rijkaards, leeraart van Soyen. Verre van vast in de leer, krijgt hij 't met ouderlingen aan den stok, verre van machtig in zijn optreden als volksleider, maakt hij een erg treurig figuur op de kermis, waar hij wil leeren pleizier hebben aan een uitgelaten boerenbende. Van Soyen legt het af en de schrijver laat hem - hoe spoedig ook - toch nog te laat dood gaan voor den duur onzer opgeëischte sympathie. Wij begrijpen dan ook niet hoe een collega, die ook van Soyen een monument op 't kerkhof bezorgt (daar ziet Eigenhuis blijkbaar heel wat in!), hoe een collega op dat monument kan laten beitelen dat zijn zwakheid zijn kracht was, want van den jongen dominee ging geen kracht uit.
Hij heeft een soort van schuldige liefde, maar bij smachten blijft het. Zijn vader is hertrouwd met een meisje, dat de dominee ten huwelijk had willen vragen.
Als predikant doet Van Soyen al het mogelijke om zijn liefde te dooden, maar 't gelukt hem niet volkomen. Als hij, na lang hem ontwijken, bij zijn vader logeert, voelt hij dat hij Mathilde bemint en Mathilde voelt dat zij hem liefheeft. Verder zou het niet
| |
| |
komen, indien Van Soyen maar wat minder onachtzaam ware. Doch hij schrijft (voor een dagboek of om het niet te vergeten) over zijn en Mathilde's hartgeheim een vel papier vol en doet dat bij vergissing in een omslag, waarin de décharge ligt, die hij zijn vader voor de gehouden administratie van Hendriks moederlijk erfdeel moet overhandigen. Als de oude heer aldus weet hoe Mathilde denkt over hem en over zijn zoon, pleegt hij zelfmoord. Dit wekt verbazing: èn die dagboekschrijverij, èn de zelfmoord van den vader, die daartoe heel weinig aanleg moet hebben gehad, te oordeelen naar de schets, welke Eigenhuis zelf ons van den groven man geeft. 't Romannetje eindigt aldus: Als vader Van Soyen dood is, ontmoeten Mathilde en de dominee elkaâr. Nu zou 't nog belangwekkend kunnen worden; want wàt er ook gebeurt, nooit kan er zegen rusten op hun liefde, indien deze niet wordt gelouterd door vrijwillige onthouding voor immer. Doch Van Soyen sterft als een uiterst lastig geworden romanheld, van wien het mooie moet bewaard blijven en met wiens hartstocht de schrijver geen raad meer weet, omdat hij dien eerst als heel heftig afgeschilderd heeft.
Wat er belangwekkends in dit boek is behoort tot het bijwerk. Enkele dorpsfiguren zijn weer heel goed geteekend; jammer dat gebruik werd gemaakt van kluchtige namen als Ratjetoe, Haarkluiver, Zeeppoeier, Kruisbes, Visbeen en zoo meer.
In zijn passieschildering is Eigenhuis ongelukkig: ‘O, Mathilde, mijn geliefde, waarom hebt ge mij verraden? Is dan mijn ziel, zoo vol van liefde, een schat, daar eenig mensch meê spotten zou?
Zie aan mij, zie mij in de brandend' oogen die u met verzengende stralen hullen in een vlammenmantel! Zóó brandt mijn gouden wellust om u, en uw schoone leden glanzen in apotheose van mijn liefde.... Godin van mijn leven, van mijn groote zaligheid, zie neer op 't zwijmend schepsel aan uw voeten, beroer het met uw reine handen.... Zoo stijg ook ik, in uw goddelijken glans deelend, verheerlijkt met blinkende aureool overeind: zalige menschen, zijn onze zielen te zamen een enkel deel van den Al-geest!...’
Veel, zéér veel beter is dominee's biecht van den preekstoel.
Te rekenen valt op een werk van Eigenhuis dat dit zeer gebrekkige zal doen vergeten. Hij heeft een klein, maar eigen talent, dat vooral niet nog eens mag worden geforceerd.
IX. Marioline door Dirk de Vos (de Vos en Van der Groen, Antwerpen). Geen eigenlijk verhaal, tot hoofdzaak ook geen zielkundige ontleding; weinig maar van hetgeen des modernen romans in den regel is vindt men in dit prachtig uitgegeven boek, dat niet voor den grooten lezerskring bestemd kan zijn.
Er openbaart zich in: een voor kunstuitingen zeer gevoelig schrijver, die zelf op zeer eigenaardige wijs het leven waarneemt en van zijn aandoeningen weet te leggen in een proza dat hier en daar aantrekkelijk is, elders nog wat inventariseerend droog of nog eventjes rhetorisch onbeholpen, maar toch leesbaar zeer zeker.
't Verhaal, dat weinig ter zake doet, loopt niet af. Er is maar een eind aan gemaakt, wat erg in de apotheoze oploopend tot een rethoriek schittervuurwerk-zonnetje. Het komt er niet veel op aan, naar we zeiden, 't boek is belangwekkend om wat anders: de persoonlijkheid van den schrijver, die er zich in openbaart en van wien wellicht is te wachten een heel ander boek, waarin hij toont nader te zijn gekomen tot zijn eigen ideaal.
Edmond van Offel heeft dit werkje versierd met een titel en buiten-tekst platen van groote aantrekkelijkheid. De reproductie is uitmuntend, op Japansch papier. Zeer artistiekvoornaam ziet Marioline er dan ook uit.
X. Van verwant leed door Suze la Chapelle-Roobol (H. Honig, Utrecht). Vijf novellen heeft de schrijfster ‘gebundeld,’ die wel in één boekje bij elkaar kunnen, die ‘zich wel laten lezen’ - naar een oud cliché nòg altijd beweert, maar die in geen enkel opzicht uitmunten. 't Is heel gewoon werk, zonder pretentie gegeven, zonder geestdrift te ontvangen.
|
|