Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen huis niet met handen gemaakt.
| |
[pagina 626]
| |
En met onverschillig-booze gebaren smijt Klaas de deur achter zich toe. Ze zou er zich maar tegen verzetten, en den chocoladeketel in de theestoof plaatsend, koussloft ze naar de kamer. De uitgelaten drukte houdt op en stil plaatst de oude vrouw het blad met de kopjes, de kromme gestalte met plat-ingevallen borst over de tafel leunend. De ruwe woorden van Klaas grauwden haar nog in de ooren: de jongen wist niet, waarom ze tranen in de oogen had, maar 't was heel hard. ‘Laat ik er nou maar niet an denke,’ vermande ze zich telkens, en toch hoorde ze die snauwen aldoor en dan weer de stil-tevreden stem van vader in zijn leuningstoel. Ze zat als een vreemde in haar huis te midden van al de drukte, die weer wat opleefde, en als er haar wat gevraagd werd, dan schrok ze op en vroeg verstrooid: ‘Wat zeg je?’ of antwoordde in het wilde om met: ‘Zeker, zeker’ of een flauw knikje. Hannes hemde met geniepige verstandhouding tegen Trui, en Trui knipoogde glimlachend terug, op de oude vrouw wijzend. En de weduwe voelde, dat ze zoo half voor den gek gehouden werd met haar stilheid, die ze zeker voor knorrige luimen aanzagen, maar ze kon niet komen over haar treurig gevoel van gemis heen, dat in haar keel opwrong tot bedwongen snikken, en haar ooghoeken vochtig hield van stille tranen. Kalm schonk ze voor ieder in, en zette zich toen op haar stoel met het geel-frommelige bijbeltje voor haar. De lach-stemmen joelden haar voorbij en van gniepige knipoogen had ze geen besef, lezend met vrome aandacht, het boek eerbiedig in de twee uitgespreide handen:... ‘niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen.’ Dat hoofdstuk was de dierbaarste reliek voor haar, waarbij ze Aart wachtend zag blikken uit de verte, en ze las het over, de woorden prevelend met beweeg van de lippen, of ze alleen was. ‘Schenk je nog is in, moeder,’ vroeg Klaas, en verstrooid om zich heen blikkend, drong de rumoerige drukte van veel hatelijke stemmen tot haar door.... 't Is waar ook, dat waren de Klaverblads, en ze zou probeeren, wat anders te zijn.... Als Klaas een herberglooper was, dat zou toch nog veel erger wezen. En ze vroeg, of de chocolade zoet genoeg en of Trui van middag naar de kerk geweest was. ‘Nee, 'k moest oppasse: 't was moeders beurt.’ ‘Zoo. Dan duurt zoo'n Zondagmiddag zoo lang, hè?’ ‘Ja, 't is niks gien raar,Ga naar voetnoot*) zoo heelemaal alleenig. Ze ware allemaal naar de kerk, en de knecht kwam pas om vier uur om te voêre.’ ‘Nou, dan ken jij je best begrijpe, hoe ik me Zundagseeuwens zit te vervele, as ik heelemaal allienig ben. Of, vervele niet, want dan ga ik leze; maar ik ben bang, zoo allienig op de plaas.... Arie is Zundags nooit thuis en Bath ok deur de bank niet.... Verlede week, toen Klaas naar jou toe was, zit ik zoo half te dutte, en daar hoor ik me duidelijk an de deur rinkele....’ ‘Och, begin je weer over dat ouwe gezanik,’ snauwde Klaas, en allen lachten om den ruwen uitval. De weduwe werd vuurrood van nijd, meer nog op de onbeschofte lachers dan op Klaas: ‘Jullie hoeve me om de dood niet uit te lachen, hoor. Ik ben wel oud, maar m'n weetjie heb ik nog heel goed....’ ‘Nou ja, moeder denkt altijd inbrekers en spoke te hoore,’ moppert Klaas terug. ‘Nee, jonge, maar het staat je niet mooi, zoo raar teuge je moeder te doen....’ Toen nam ze het vergeelde boek weer voor zich en vingerstreelde het, met stil beklag over dien jongste, die toch altijd haar troetelkind geweest was.... En vaders troetelkind ook....
* * *
't Is een stille Zondagavond bij de Klaverblads: Klaas is alleen met Trui en haar ouders, wat zelden gebeurde. Zijn stoel vlak naast dien van Trui en den arm om haar middel, leunt hij verliefderig tegen haar aan, terwijl een boek voor hen op de tafel den schijn moet redden, of | |
[pagina 627]
| |
ze daarom zoo dicht bij elkaar zijn geschoven. De oude Klaverblad heeft op zijn kinderachtig stompneusje een grooten bril geklemd en tuurt, langs zijn vette wangen door de flikkerende glazen naar zijn krant, die hij met de dikke vingers knuffelig vasthoudt. En moeder leest met spellende aandacht een stichtelijk blaadje, dat de meisjes van middag van de Zondagschool meebrachten. Ze mag graag, als ze nog eris aan lezen toekwam, wat degelijks hebben. Maar meestal kwam 'n mensch daar niet an toe met zoo'n druk huishouden en haar sukkelend gestel: zenuwen en altijd zenuwen, dan in haar hoofd, dan op den krop van haar maag, dan in haar handen, dat die geen naald konden vasthouden.... Trui smoest stil met Klaas: ‘nou is eris gelegenheid, wie weet hoe lang 't duurt, eer 't weer veurkomt. Je moest er nou maar is over spreke.’ Klaas tuurt nog wat in het boek, of hij zich in de lectuur verdiept, en onder Trui's dringende aanmaningen van houding veranderend, roert hij zijn cognacje langwijlig, dat de suiker goed opgelost is, en lept een klein teugje, daarna scherp kuchend, want ‘dat goed schoot nou altijd in je keel.’ Zijn sigaar uit den aschbak nemend, sabbelt hij die kordaat aan en staart naar het bolle gezicht met het kinderneusje en het rondkleine mondje van den vader, en het bleekvooze gelaat van de moeder, die nog aldoor de woordjes leest met drukke pafjes van de lippen. Maar de dikke, knoesterige vingers, vol litteekens van winterhanden, frommelen altijd door stevig-aandachtig zijn krantje vast, en vrouw Klaverblad ziet evenmin op.... Klaas voelt, dat hij een verlegen, kinderachtig gezicht zet, en dat doet hem telkens van kleur verschieten. ‘Nou, je mot het zelf wete, maar 't is heel flauw,’ pruil-fluistert Trui, en met een parmantig recht-schokken op zijn stoel, verstout hij zich: ‘Ja, Klaverblad, we zoue je wel is graag spreke.’ De baas legt zijn krant neer en wipt den bril van het stompneusje; en, na zijn glaasje door het kleine mondje leeg gestort te hebben, grinnikt hij met zijn hooge stemmetje: ‘Dat kost bij mijn geen geld, jonge, bij de dokter wel.’ Zijn vrouw, de armen op de tafel gekruist, ziet hem gemelijk aan, of ze haar man den kwinkslag kwalijk duidt, en den stoel nog wat dichter bij schuivend, neemt ze stelling, om te toonen, dat de zaken ook haar aangaan. Klaas ziet haar dan ook voortdurend aan, als hij, onder rooksabbels door, met al zijn kordaatheid uitbrengt: ‘We dochte, 't is nou is stil hier: anders hè-je geen gelegenheid. Maar wat zou u er van denke, as we eris over trouwe praatte?’ ‘Ja, zie je,’ snibbert de vrouw, ‘je broer Aart het je vorteholpen en daar zel-je nog wel danig in het krijt staan.... En as je je huwelijk al met schuld begint....’ ‘Och, malligheid,’ gichelt Klaverblad, ‘jong geen schuld - oud geen goed,’ bedenkend, dat hij-zelf van schuld nogal meespreken kan. Moeder ziet hem minachtend over de tafel aan, en knort: ‘Met malle praatjes komme we nou niet verder. 't Is jou toch zeker ok niet eender, of je dochter de armoe blindelings te gemoet loopt.’ Dat geeft Klaas niet veel moed, maar Trui, die wel weet, dat moeder zich alleen wat kras uit en den jongen voor een heel goede partij rekent, komt hem te hulp. ‘Nou, armoe tegemoet: as je op 'n plaassie het eerste jaar vijf honderd gulden ken aflosse en nog gèen jaar minder dan twee honderd, dat lijkt toch niet veul naar armoe....’ ‘Om de dood niet,’ praat het hooge stemmetje van den boer, ‘je mag teugenswoordig blij weze, as je net rondkomme ken. Nee, nee, moeder, dat spulletjie is zoo kwaad niet.’ ‘Jij praat naar je verstand het, net as die kindere,’ voegt moeder hem toe. ‘Maar in 'n huwelijk ken heel wat komme kijke, en 't is ze ok niet beloofd, dat ze niet met ziektes en veul kindere krijge te sukkele zelle hebbe.’ ‘Da's zeker: van trouwe komme kleintjes!’ waagt Klaverblad nog eens te grinneken. ‘En zie je,’ vervolgt de boerin, ‘die moeder van je, zou dan weer bij Aart in kenne. | |
[pagina 628]
| |
Dìe ken 't rejaal doen en jùllie zit op zware laste. En in 'n jong gezin scheelt het 'n heele boel, of je met z'n tweeë ben, of met z'n drieë.’ ‘'n Heele boel,’ beaamt Trui, ‘en 't is niks gien raar, om 'n jong huishoue te beginne, as je moeder bij je in blijft.’ Klaas voelt een stille onrust in zich, heel goed beseffend, wat het zijn moeder zou kosten, haar oude huisje weer te moeten verlaten. ‘Maar hij was toch de huurder,’ troost hij zich, en ‘hij had nou moeder zooveul jaar verzorgd, nou moeste de andere der maar is veur opkomme.’ En hij antwoordt: ‘Nou, moeder bij ons inblijve. Wij benne met z'n zesse broers en zusters en we motte met z'n zesse moeder onderhoue. Ze zou dan best weer naar de andere of naar Aart kenne.’ ‘Zeker, da's veul beter,’ vleit vrouw Klaverblad, ‘veul beter. 't Zou toch nooit goed gaan: je moeder zou der ouwe gangetje wille gaan en Trui zou alles heel anders wille doen.... Nee, geen twee baze in 'n jong huishouentje. En je moeder is nog al lastig, daar heb ik wel van ehoord.’ ‘Nou lastig,’ waagt Klaas in het midden te brengen. ‘Ja, ja, ik hoor der van Hannes wel is van, en teuge Trui ken ze toch ok heel raar doen.’ ‘Raar, raar,’ verdedigt Klaas, die het maar half velen kan, dat zijn moeder zoo besproken wordt en te flauw is, om haar beter te doen kennen, ‘ze is oud, maar anders raar....’ ‘Och, 't is jou niet kwalijk te neme: 't is jou moeder en 't is braaf, dat je der veurspreekt, maar makkelijk is ze niet,’ vervolgt de boerin. ‘En dan zou het beste weze, as er nou toch trouwe van moet komme, na de hooibouw, hè Klaverblad?’ ‘Ja,’ peinst de baas, ‘zoo teuge October, veur de koeie op stal komme, of anders na die tijd.’ ‘Dat hadde wij ok edocht,’ antwoordde Trui.
* * *
‘'t Was toch een mooi spulletje,’ dacht weduwe Buizerd, nou Klaas er zoo goed z'n best op deed. Of Aàrt, mocht ze eigenlijk wel zeggen; want dìe had toch altijd den boel zoo wat beheerd en Klaas overal in bijgestaan en geraden, net zoolang, tot de jongen aan den gang van zaken gewend was. Want, Klaas was al heel best, als al z'n werk zoo vóór hem lag; maar doorzicht had hij niet veel. Zoo gelijk stond het gras en zoo mollig dicht: een volle, zware zwat. Wat was dat kampje er op verbeterd na den tijd van Bolders.’ Achter haar rinkelde de hengsels van emmers, en met hun lattige pooten kwamen een paar kalvers uit den boomgaard houterig aandansen, onder een holnuchter geblerk. Sabbel-slurpend staken ze de koppen in de emmers, diep naar beneden de magere halzen rekkend en de achterpooten wijd uit, schuin opzij met de staarten zweepend. Moeder kwam toeloopen en krabde de dieren in de kroezige haren: ‘Mooie kuisjes, 'n paar goeie anhouwertjes: het land is er rijk zat veur, om er nog 'n paar beesies bij te fokke.’ ‘Rijk zat,’ mompelt Klaas met welgevallen, ‘je ken zien, dat er op ewerkt wordt.’ En toen, zijn kans schoon ziende, vervolgde hij: ‘Ik heb al is zoo edocht, ik kon er best op trouwe. De schuld bij Aart is zoo groot niet meer, of.... Wat zou u er van denke, teuge 't najaar?’ Kregel keert de oude vrouw zich om; dat was weer net een ding voor Klaas; in plaats van eerst z'n schuld af te doen.... En dan alles zeker met de Klaverblads al lang afgesproken!.... ‘Nou jongen,’ zegt ze naar het huis loopend, ‘je weet heel wel, dat Aart zoo goed as 'n vader over je is. Dan mag je der eerst wel met hèm over spreke....’ Dat zou hij dan maar meteen doen, voor hij nog straks naar Trui ging, want die zou ook wel vragen, of hij het met z'n moeder nou al in orde had. En toen hij de hooge zijden pet zwierig op de streperig gekamde haren zette, hielp het hem niets, al rookte hij nog zoo kordaat aan zijn sigaar, of al stak hij zijn dikgesokte voeten nog zoo nijdig in de kalkwitte klompen: er bleef een schooljongensgevoel in hem, of hij ijsje gebouwd had en met een nat pak naar huis toe slenterde. | |
[pagina 629]
| |
‘Nou, dag,’ groette hij door den kier van de kamerdeur, waar moeder met een zakdoek voor haar oogen zat.... ‘Dat gezanik, 't was toch geen moord, as je over trouwe sprak.’ Maar hij voelde zich erg klein, hoe dichter hij Aarts woning naderde, waartegen hij zich telkens weer met een onverschilligen hoofd-ruk trachtte te verzetten. ‘'t Was toch geen schande, en hij had moeder nou al zooveul jare verzurgd.’ ‘Zoo,’ lachte Aart, die over zijn hek leunend wijsgeerig naar de zeeënde nevels in den Kloosterpolder staarde, ‘nou al uit vrije? 't Is nog dag.’ En zich kalm tegen den hoogen dam-paal posteerend, vervolgde hij, met zijn pijpje naar den polder wijzend: ‘Ze zitte er nou heelemaal in: je ziet alleen Klaverblad z'n turfstapels en z'n woning nog. Eer je der ben, verdrinke ze in ééne zee.’ Toen lachte hij smakelijk over zijn geestigheid, en de pet wat achterover plaatsend, rookte hij groote wolken boven zijn hoofd uit. Na een pauze merkte hij weer op: ‘'t Is 'n duventers mooi gezicht, 'k mag het graag zien.’ ‘Dat is het,’ bevestigt Klaas, zich aftobbend, hoe zijn onderwerp in te leiden. Daar bedacht hij zich, dat Geert, de knecht gisteren aangeteekend was: ‘Hoe is 't, trakteert de bruigom niet?’ ‘Die is wel wijzer,’ rookte Aart door. En na een pauze hervatte Klaas manmoedig: ‘Wat zou je zegge, as ik 't 'm van 't najaar is nadee?’ ‘Nou, je ken 't nooit jonger doen,’ rooklachte Aart, en toen ernstig, de pijp uit den mond nemend en met den steel, waaruit dun-arige neveltjes opsliertten, hem tegen den schouder tikkend: ‘As Trui maar goed veur moeder is.... 't Zal veur 't arme mensch wel 'n heele verwenning weze....’ Klaas bleef zwijgen, maar, de sigaar week-knauwend zag hij verlegen links uit. ‘Of hè-je je daar nooit 'n arm hart over emaakt?’ ‘Och, arm hart....’ ‘Want denk er an jonge, dat je je ouwe moeder goed verzurgt....’ ‘Dat benne we allemaal verplicht, ieder op z'n beurt,’ waagde Klaas. ‘Hè?’ schreeuwde Aart. ‘Nou ja,’ en Klaas voelde zich kregel worden: 't was toch waar wat hij zei, ‘nou ja, moeder is ons alle zes broers en zusters toch even na?’ ‘Zoo? Wil je zegge, dat je arme, ouwe moeder nou weer ophoepele ken, nou je an 'n wijf denkt en deur hàar zwoegen zelf wat eworre ben. Schaam je,’ en den rug omkeerend, liep Aart naar binnen, zich inhoudend om niet in leelijk gescheld en gevloek uit te varen tegen ‘den lafbek, die 'm door zukke druktemakers de wette liet stelle.’ * * *
‘Jongetjie, hoor is, der ken geen zege op ruste,’ pruimknauwde Arie Neus, een gulp bruin tabakssap op zij uitkwattend en de manilla spantouwen Blauwtje om de achterpooten strikkend. Hij molk expres eerst Blauwtje, om vlak naast Klaas te zitten, die hij ‘het is op z'n hart wou binde.’ Klaas, het hoofd stijf voorover in de lende van zijn melkdier gedrukt, spritst in een tinterende tweemaat de dik-witte stralen bedaard door in den ketel. ‘Daar zè-je hèm ok hebbe,’ mopperde hij in zichzelf. ‘Eert uwen vader en uwe moeder,’ vervolgd Arie, om de knieën van z'n beest heen pogingen doende, den jongen man in het gezicht te zien, en met verheffing van zijn galm-preekerige stem, voegt hij er aan toe: ‘opdat het u welga in den lande dat ik de Heere uwèn God u geven zal.’ Elk woord krijgt een bijzonder accent, en na een paar pruimknauwen, zegt de man met overtuiging: ‘Dàt staat er, jonge. En nou jij?’ Als Klaas bedaard blijft doormelken, verwisselt Neus zijn algemeene methode voor een meer bijzondere toepassing: ‘En wat zel-je in te brenge hebbe, mannetje, as je later in je trouwe met ziektes, misgewas, sterfte van je vee bezocht wordt? Ken je dan zeggen: Heere waarom? Dan zel Die spotte en lache in je verderf, jongetje, en antwoorde: “Wat hè-jij met mijn gebooje gedaan? Was dat je moeder eere, toen je | |
[pagina 630]
| |
ze op bevel van een kale bluffamilie en om je wijf der zin te geven de deur uitschopte?” En dan mot je zóó komme, zóó!’ Hierbij klonk Arie's stem zoo minachtend, dat Klaas nijdig opzag naar het welsprekende gebaar, waarmee de oude knecht zich de groote hand op den mond lei. ‘As je nog meer weet,’ viel Klaas uit, die zich tegenover den man nog altijd jongen had gevoeld, en nijdig met zijn blok smijtend, knoopte hij zijn spantouw los, om een eind verder Witkop te gaan melken. Dat was niet langer uit te houen: Moeder altijd met rood-behuilde oogen. Aart al in geen dagen tegen 'm gesproken, Arie met bijbelteksten aan het bombardeeren... en Trui eeuwig zeuren, of Moeder 't nou al wist, dat ze er uit moest, want anders mochten ze niet trouwen, had hàar moeder gezeid. Het was hem soms, of het 'm in zijn hoofd zou slaan, en als hij in het achterhuis voor den spiegel zijn haar kamde, dan vond hij, dat hij er heel slecht uitzag. Het vreet je ook het vleesch letterlijk van je lijf, allen dag zoo zenuwachtig en 's nachts droomen van ruzie met Aart en met vrouw Klaverblad en van Moeders geklaag en gejeremieer... dan dat weeë getril in je lijf, dat in je borst zoo bangachtig draaide, as je maar dacht, dat er over de zaak gerept zou worden. Er mòest nou een end an kommen, hoe dan ook! Als hij de volle melkketels in het walhok neerzet, om ze in de vaten over te gieten, ziet hij Aart net de klompen uitsloffen en het achterhuis binnengaan. En zijn armen trillen werkelijk, dat hij een heelen plas melk op de roode bakken morst bij het teemsen boven de spongaten. Zijn hoofd duizelt sufferig, en hij windt den ouden, vuilen lap om de stop, om die in het spongat te drijven, waarna hij zijn vergissing bemerkend en een schoone stop in orde makend, deze in een leeg vat slaat. ‘Jij boent de emmers wel om,’ zegt hij tegen Arie, die komt aanschuiven, de vierkante schouders nog vierkanter door het breede juk. ‘Hij hèt er geen vrede mee,’ gromt de oude Neus in zichzelf, ‘'t booze gewete, man, 't booze gewete.’ In de schemering van de kamer hoort Klaas zijn moeder, met een zakdoek voor de oogen, snikken: ‘Dat zùllie dat wille, Aart, ken ik nog plaasse. Maar hij, m'n jongste lieveling, m'n troetelkind!’ Aart schuifelt driftig heen en weer op zijn kousevoeten en, zijn broer bespeurend, komt hij op hem af, scheldend: ‘Laffe kerel, kwajonge, verkoop jij je ouwe moeder voor zukke bluflui! Je ben een vent zonder hart en zonder wil. Weet je wel, dat het je moeder d'r dood zel weze, as ze van d'r ouwe plaassie afejaagd wordt. Maar 't is nog zoo ver niet. Veur je dertigste jaar zàl ze je geen toestemming geve om te trouwe. Hoor moeder, 't zàl niet....’ De oude vrouw is opgestaan en heeft Aart bij den arm gevat, hem stil sussend, zijn dolle buien kennend en een ongeluk vreezend: ‘Stil, zoo mot je niet spreke, jonge; Klaas weet niet, wat ie doet....’ Aart slofkoust opnieuw heen en weer en zijn broer, vaalbleek en stil tranen slikkend, beweegt zich niet van zijn plaats. Dan komt Aart naar hem toe, en hem de hand op de schouders leggend, zegt hij bedaard: ‘Jonge, jonge, hoe ken je dat doen? Maar jij ben heel anders, jij mòet heel anders weze, jij het toch ok een hart voor je ouwe, beste moeder. Kom veur je zake uit en sta er veur en zeg: m'n moeder, daar blijf je af, die zal het beste plekkie in m'n huis hebbe tot haar dood. Wel foei, had ik dat ooit van Trui edocht....’ ‘Trui d'r schuld is het niet,’ pruilbeeft de stem van Klaas. ‘Nee, dat leelijke wijf van Klaverblad doet het; Hannes het 't teuge m'n knecht overgekonkeld. Eerst moest die lastige, ouwe tang - zoo noemen ze je moeder - d'r uit, anders mocht je niet trouwe... Net, of ze je toch niet graag an de haak slaan, al had je drie moeders in je huis.... 't Is me maar gien mooi spulletje,’ grimlachte Aart nijdig. ‘'k Ken 't zoo niet langer uithouë, 'k ken der niet van slape en ete,’ huilt Klaas, ‘en van moeder zellen ze afblijve. D'r mot een end an komme!’ En zich op de stoep wasschend, en aan | |
[pagina 631]
| |
den bonten handdoek afdrogend, kamt hij voor den spiegel in het achterhuis de haren tot een bollen kuif, maar hij is te vol vechtmoed, om op zijn bleeke gezicht te letten of de pet met veel zorg op te zetten, of om een sigaar aan te steken. ‘Trui was zoo niet,’ gromde hij in zichzelf, ‘en d'r moeder zou hij wel vertelle, dat ze over zìjn moeder niks te zegge had.’ En den dam afklossend op zijn witte klompen, gaat hij naar de Klaverblads, als een groote, echte kerel vol vechtmoed. | |
VI.‘Dat groote bakbeest moeste we maar aan Anna teruggeve,’ merkt Trui aan, de zware deuren van het kabinet openend, om er haar naaiwerk uit te halen. ‘En 't is zoo'n mooie kast, zoo geriefelijk,’ antwoordt weduwe Buizerd, ‘maar je mot hetzelf wete: 't is jou huishouë....’ De slappe onderlip trilt alleen wat, maar ze slikt stil haar aandoeningen terug, tersluiks van haar naaiwerk de kamer rondziend...: nieuwe stoelen, een nieuwe tafel, nieuwe lamp, zeil op den vloer in plaats van haar gladde matten.... 't Was heelemaal de kamer niet meer van hàar en Aart. Zijn leunstoel was achterafgezet in haar slaapkamertje. Ze kon hem niet meer voor zich halen, hier in dit vertrek, geduldig in de zon. 't Was hier heelemaal een jong, pronkerig huishouentje, kwasi-deftig zonder mee te kunnen doen, net as bij de Klaverblads.... Dan maar liever rondweg boersch.... As die zware, ouwe kast nu ook nog weg moest!... Ze zat er zoo dikwijls op te kijken, stil naar die groote deuren met die kleine laatjes er onder. Daar kon ze Aart nog wel voor denken, al was het niet hetzelfde ‘kammenet,’ het sleuteltje uit den zak halend en stofvrij blazend, om dan die linker la open te sluiten, en na te rekenen of er al geld genoeg bij mekaar was voor die rekening en voor die.... ‘Hoe zelle we der toch komme, moeder?...’ Want alles deden ze zoo samen, en nou was hij al negen jaar dood. Gisteren net negen jaar.... Ze had het in het oude kerkboek opgeschreven.... Negen jaar! As je wist, dat ie op reis was en een jaar zou wegblijven, wat zou je zitten uitkijken en elken dag tellen.... Anna zou Aart geen week kunnen missen.... En hàar Aart was nou al negen jaar weg.... ‘'t Is zoo'n echte sta-in-de-weg, zie-je,’ vervolgt Trui. ‘As nou met Februari het wiegje komt, dan weet ik 't nergens anders te zette....’ ‘Ja,’ zucht moeder, ijverig doornaaiend, want er rolt een traan onder de brilleglazen vandaan op haar werk, ‘jij mot het wete, as je de plaas noodig het....’ De weduwe frommelt haar zakdoek voor den dag, den neus snuitend en tersluiks de oogen drogend. Maar Trui heeft het wel gemerkt en briescht in zichzelf: ‘Zoo is het nou altijd: heel gedwee en alles goed noeme, maar om alles dwinge as 'n kind....’ En zich driftig naar het achterhuis begevend, snikt ze: ‘Nou, hoor, droog je waterlanders maar of: ik zel 't dan wel weer inschikke....’ Ze rukt de deur met een smak achter zich dicht, en hoort moeders antwoord niet eens: ‘Nee, kijnd, ik huil om heel wat anders.... 'k Hoop, dat jij zukke tranen nooit hoeft te storte....’ Dan staat ze op, en naar haar opkamertje sloffend, werpt ze er zich op vaders oude leunstoel, het hoofd voorover in de handen en stil snikkend, vrijuit, want ze had al zooveel tranen gegaard in die drie maanden van Klaas z'n huwelijk.... Eindelijk wischt ze zich het gelaat en de roode oogleden en den bril af, en het oude kerkboek van de beddeplank krijgend, leest ze voorin haar groote beefletters: Aart Buizerd, overleden 3 aug. 1887. Daar staarde ze op, lang, met enkel gedachten aan dien datum en dat het nou al zooveel jaar voorbij was. En toen ging ze weer bladeren, want er lagen ook vouwtjes in, die Aart er nog in gemaakt had, en bij haar troostwoord, haàr woord, dat er zoo heel alleen voor haàr stond, lag nog de pauweveer, die hij bij het bijbellezen 's middags altijd gebruikte: ...‘een huis niet met handen gemaakt....’ Maar in de huiskamer werden de kabinetdeuren onweerig toegesmeten en een stoel wild tegen den kant gesmakt.... Trui was | |
[pagina 632]
| |
weer heel ondeugend, en waarom toch? Had ze dan wat misdaan, en konden ze dan niet begrijpen, dat haar hoofd zoo vol was van Aart: gisteren z'n sterfdag, en al negen jaar! Zuchtend ging ze lezen in het gele boek, met stille berusting, maar zonder aandacht want dàn werd er een kopje rumoerig gerinkeld, dàn de kamerdeur nijdig toegeslagen.... En ze had toch Trui in alles baas gelaten en ze had dadelijk toestemming tot trouwen gegeven, toen Trui met tranen in de oogen had gezegd, dat het haar drijven nooit was geweest, om moeder er uit te krijgen, en of ze daar nooit meer an denken of over spreken wou?... Ze wist nog niet, wat ze an Trui had, en nou kende ze der al drie jaar, en was Klaas al drie maanden getrouwd.... Ze was nog heelemaal niet eigen met haar, en ze vreesde, dat ze het nooit zou worden.... Ze dacht wel eris, zou Trui wel rècht wezen?... En ze wist het nou nog niet.... Met Anna was ze zoo dadelijk eigen, maar dat was ook heel anders. Je voelde zoo ineens, dat die hart voor je had.... En of Trui dat wel zou hebben; soms dacht ze van ja, maar ze was zoo heelemaal afzijdig altijd, ze dee zoo alles achterbaks en vertelde je zoo nooit wat.... En altijd kwaaddenkend.... En Klaas zou zijn moeder nooit de hand boven het hoofd houën.... Diè kon nou juist maken, dat z'n vrouw haar beter begreep, en dat het zoo hard was, elke oude herinnering uit de kamer te zien wegsjouwen.... Maar dat zat er nou ok niet in 'm Geen hart, dat is het!... Of zoo maar heen leven, zonder nadenken. As ze zelf kinderen hebben, net zoo Aart zei, dan zullen ze nog wel eris beseffen, dat ze ànders tegen moeder moesten wezen.... En ze las het oude, troostende hoofdstuk nog eens over, maar de woorden waren alleen letters en in haar borst begon het zoo opeens te bonzen en te hijgen.... Ze viel achterover, half zich bewust van vuurgloeiing in het hoofd....
* * *
‘'k Weet me geen raad, Klaas, nou moeder zoo lang bedlegerig blijft’ Klaas, even ruimte makend in den vollen kauw-mond, grinnikt: ‘Nou, je heb het me ok druk!’ ‘Ja, jij heb mooi praten. Maar dat is: het melkgoed naloope, zurrege veur ete en drinke op z'n tijd, het heele huishouë....’ ‘Het heele huishouë!’ spot Klaas, maar Trui blijft een grommig-zorgelijk gezicht zetten. ...‘En dan je naaiwerk en jullie kouse, die altijd slijte, en aldeur een zieke naloope....’ ‘Nou, as je 't niet of ken, neem dan een naaister!’ ‘Ja, dat ken-je begrijpe. Een meid, een daggelder, een vaste knecht...’ en ze ziet Arie, die zich tot zwijgen dwingt met een vervaarlijken hap van zijn boterham nijdig aan - ‘dat most er nog bij komme ok, een naaister.’ En met neergetrokken wenkbrauwen mopperig voor zich ziend, vervolgt ze: ‘Je zou wel werken kenne veur het volk.... Per slot nog een ziekenverpleegster er bij, net as bij notaris Kasboek in huis.... We zitte toch al, dat we niet nokke en geeuwe kenne.’ Klaas kauwt smakelijk door, in zichzelf philosopheerend, dat het Trui der ‘toestand’ zou zijn, waarom ze alles zoo zwaar tilde.... Maar Arie, die nijdig met de tong de broodkruimels uit zijn holle kiezen werkt, weet zich niet langer in te houden en plakt de groote, witte koffiekom met geweld op het theeblad. ‘Kerel,’ schreeuwt Trui opspringend, ‘je maakt me an het schrikke met je spektakel.’ ‘An 't schrikke?’ vraagt de oude man, minachtend grijnzend, ‘'k zè-je nog is aers an het schrikke make! As je mìjn wijf was,’ - en hij dreigt Klaas met een heftig schudden van den dikken wijsvinger - ‘'k schopte je de deur uit, as je zoo over m'n zieke moeder zanikte.’ ‘Smijt 'm de wurf af, Klaas.... Geen minuut wil 'k 'm langer zien in m'n huis....’ Trui staat op, dreigend met de vuist, maar, zich met moeite beheerschend, om weer te gaan zitte, zegt ze: ‘Klaas, geef die ouwe vent z'n loon....’ ‘Je ben uit een verkeerd nest,’ schimplacht Arie, ‘uile blijve uile. 'k Heb 't altijd | |
[pagina 633]
| |
ezeid. Maar geef acht, de Heere zel je wete te vinde. Alles is je te veul, wat je veur dat zieke mensch doet.... En zoo'n kwajonge van een vent vindt alles maar best.... Jullie! Met z'n tweetjes nog niet,’ sart de oude man, als de beide echtgenooten schreeuwend dreigen hem de deur uit te smijten.... ‘Och, as ik dan zoo te veul ben, hier... 'k heb het ok al lang ewete....’ In de deur van het opkamertje staat de zieke, het oude gelaat nog magerder gegroefd en de grijze haren verward bollend uit de witte nachtmuts. Haar bruin rimpelige handen trekken een deken om het krommige lijf. ‘... Dan zel ik er wel uitgaan, naar Anna.... 't Is toch heelemaal mijn huis niet meer....’ Dan zakt ze neer op het kleine trapje, de beenen met de sjobberig aangeschoten kousen onder de deken vandaan. Trui en Klaas schieten toe en tillen haar samen in de bedstede, en Arie ziet alles stil aan, de handen in de zakken, en mompelend: ‘Je mot het van je kindere maar hebbe, zoo'n ziel!....’ Koussloffend gaat hij naar het achterhuis en de klompen aanwippend, sleepvoet hij den dam af, breedvierkant, met minachtend gelach om de dunne lippen: ‘Je mot 't van je kindere maar hebbe; dat is nou der troetelkindje, ja, ja, der troetelkindje.... Eli en z'n zonen!....’ En een groote pruim in den mond stekend, sloft hij door, den dam op bij Aart. Knauwend en zijn tabak met de tong rollend, gluurt hij over het horretje de woonkamer in. ‘Nog an 't schofte,’ mompelt hij, de klompen uitwippend en door de keuken naar binnen schuifelend. ‘Gemurrege!’ En op zijn bruste manier vervolgt hij, ‘zeg, zou jij nou je moeder niet is hier hale?’ ‘Is 't arger, Arie,’ roepen Anna en Aart beide ontsteld. ‘Och, 't is al arg genog, as je ergens te veul ben. 'k Zal de tentwagen maar inspanne.’ Aart draaft naar den boogaard, waar Zwart graast en in weinig tijds stappen hij en zijn vrouw op de werf van Klaas uit. ‘Wat komme jullie doen? Wat het die lastertong van een vent je wijs emaakt?’ snibt Trui. Moeder is me volstrekt niet te veul, hoor. Dat de drukte je wel is kriegel maakt....’ ‘Niet te veul, maar òver,’ gromt Aart, en zonder ander antwoord gaan ze stil het opkamertje binnen. De oude vrouw opent even de oogen en knikt stil met het hoofd, als Anna zacht vraagt: ‘Moeder, je most zoo lang je ziek was, bij ons komme.... As je dan later weer naar je ouwe huisie terug wil....’ Ze laat zich lijdelijk in dekens wikkelen en wijst naar het gele boek en andere kleinigheden op de beddeplank, hijgend uitbrengend: ‘En je vader z'n stoel, Aart!’ ‘Daar zelle we allemaal wel veur zurrege, moeder, hoor!’ Zoo dragen ze de oude vrouw in het rijtuig, en haar oogen gluren door een kier van de dekens heen, of ze het oude huis streelden. Dan springen ze vol tranen: ‘Nou ben ik hìer uìtedrage, wanneer zal het bij jou van daan beure, Aart, naar het kerkhof?... Och, en Klaas is toch m'n lieveling, en hij woont nou toch op je vaders spulletjie...’
* * *
Zoo stil was het in haar, en zoo licht rondom, zoo blinkend licht. Ze glimlacht blij, met het slap-hangende onderlipje in vroom aanschouwen prevelend.... Daar die glans zoo vol en ver voor zich, een hemel van stille-vlammend goud..., een wolkentroon en engelen er om heen..., en in het midden de Heerlijkste van allen, dat ze het gelaat met de handen moet dekken.... Maar alles laait en straalt nog; en alleen de glans van Zijn oogen is als duizend lachsterretjes, die stille psalmen tintelen.... En in haar ooren deinst van vèr-weg de duizend-stemmen-muziek van ‘Hosanna! Eere zij God in den Hooge,’ stil-vredig, of ze tot haar zweefde over wijde, wijde wateren.... En die gouden vlammen zijn ìn haar, en die Hosanna-jubels zijn ìn haar, in haar hoofd en in haar borst, één zaligheid van geen-aarde-kennen en leven in licht en kleur en zingen.... Tot alles in | |
[pagina 634]
| |
goudgestraal zich weeft om een gelaat-van-stil-dulden, waarover glimlachjes van heil glijden één groote, groote blijheid.... En dat lacht tegen haar en wenkt en zingt met de duizend stemmen-van-vèr-weg: ‘Een huis, niet met handen gemaakt, maar in de hemelen eeuwig!’ .... Aart, Aart!... Maar haar stem vliedt vàn haar en zweeft voor haar uit, en zij zweeft daar achter, ijl en vol-verre-zang-geluiden en vol licht en goud,... en haar stem is altijd vòòr, die juicht ‘Aart, Aart!...’ ‘Moeder, wat is het, waar droom-je zoo van?’ Anna's wang drukt zacht-warm op de hare, en met een schokschrikje valt ze uit haar extase, verbijsterd-glimlachend starende naar dat menschen-gezicht-van-liefhebben, en over die goudige haren, die kriebel-streelen over haar voorhoofd.... Ze legt de bruin-magere hand op Anna's hoofd en fluistert van hare zaligheid... ................ Nu is ze weer alleen, en buiten is ook alles licht en zon, en ver-weg blinkend-blauw, daar je naar zag zonder moe-worden, en dat was als vrede en als psalmzingen in wijde velden.
‘O, God!’ klaagt ze ineens bij de weëe stilwording in haar van hartverlamming.... En het hoofd in de witte nachtmuts knakt slap achterover, dat de vellige hals wat verder rekt uit het nachtjak.... |