| |
| |
| |
Onze ouwe havenmeester.
Door Johan.
Wij Nederlanders, zijn er zoo aan gewoon, dat onze waterstaat, al is hij dan wat duur, alles goed maakt, dat wij, met echt vaderlandsche onverschilligheid, onze kunstige waterwerken, onze grootste sluizen voorbij wandelen, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was iets dergelijks te bouwen en te onderhouden, en daaraan niet jaren van volhardende studie, van aanhoudende berekening en voortdurend toezicht waren gewijd. Velen onzer staan nog verbaasd over den Eiffeltoren, zelden hoort men onze waterwerken door landgenooten prijzen. Vreemdelingen daarentegen die ons land bereizen laten 't zelden na Ymuiden, Vlissingen enz. te bezoeken, en zich te verbazen over wat hier is gewrocht.
‘ik ben de havenmeester van het kanaal. zeg ik je!’
Zoo gebeurde 't ook dikwijls dat de sluiswerken aan het kanaal te...... (nu de naam doet er niet toe) bezocht werden en dat dan de aandacht viel op een stevig gebouwd oud heer van omstreeks vijf voet, met breede schouders, een paar korte maar stevige beenen, de handen in de zakken, een pet op en sigaar in het hoofd, die met al den ernst van een autoriteit langs de sluiskolk wandelde, als stond hij nog op de commandobrug van zijn schip, van tijd tot tijd de sluismeesters iets toeriep, voor den oningewijde onverklaarbaar, de sluisknechts aanspoorde wat vlugger te draaien, en met een kort maar niet onvriendelijk knikje den schipper terug groette die met de eene hand aan den helmstok van het roer, met de andere even tegen zijn pet tikte, als hij, de kolk invarende, de autoriteit aan den wal bemerkte.
Die man is de havenmeester van het kanaal!
Als ge 't niet gelooft, zult ge 't spoedig gewaarworden; want, kijk, daar maakt een schipper z'n lijntje vast aan een klamp, voor andere doeleinden bestemd en houdt zich doof voor de bemerkingen van den sluismeester.
| |
| |
Dat is ‘den ouwe’ zooals zijn personeel hem noemt, te sterk. De sigaar krijgt een knauw, de handen gaan uit de zakken, en met zeemansstappen gaat hij naar den sluismeester toe. De wêerbarstige is een echte Groninger, geel, sluik haar, een baard van dezelfde kleur onder, niet om de kin, een mager gezicht met een uitwas, waar 't zeemannetje zit. ‘Hola vrind’ zegt de havenmeester, maar de vrind spuwt juist aan de andere zijde overboord. ‘Praam ahoi!’ vervolgt onze held, ‘Ik ben de havenmeester van het Kanaal, zeg ik je!’ Phlegmatiek keert onze schipper 't hoofd om en zegt ‘hè, mot je mien, hè!’ ‘Ik ben de havenmeester van het kanaal, en wat moet dat lijntie daar?’
‘Dat lijntje?’ vraagt onze Groninger.
‘Ja, precies, dat lijntje! maak dat dadelijk los!’ zegt de ouwe, terwijl hij zijn pet wat achterover schuift en nijdig kijkt.
‘Zoo’ zegt de schipper, maar zijn knecht blijft aan het lijntje rustig door trekken, tot het schip in den kolk schuift.
‘Kerel’ begint nu de havenmeester, werkelijk boos wordende, ‘ik ben de havenmeester van 't Kanaal en zonder mijne vergunning gebeurt hier niets, maak dadelijk dat lijntje los, of ik maak je procesverbaal!’
‘Nou, meneer, word maar niet boos,’ zegt onze schipper, die misschien van heel veel zaken eenig begrip heeft, maar zeker niet van zenuwen, en nu ziet dat hij ver genoeg ligt en het lijntje zijn dienst heeft gedaan, ‘jongen gooi dat lijntje los, hoor je niet, dat meneer de havenmeester 't niet hebben wil.’
Het gelaat van den ouwe klaart weer op, de handen gaan weer in de zakken, nadat eerst aan 't eindje van de oude sigaar eene versche is aangestoken, en na nog eens zijn blik te hebben laten gaan over de beweging om en bij de sluizen, wandelt hij kalm naar huis. Moeder de vrouw wacht hem op, zijn glaasje brandewijn met een klein drupje elixster staat klaar, en met z'n krant bij hem, wacht hij rustig tot de preparatieven voor 't middagmaal, het tafeldekken, het geklekklak van borden, messen en vorken is afgeloopen, en een ‘kom, vader willen we gaan eten’ hem tijdelijk de staatszorgen vergeten doet. Wanneer dan 't toeval wil dat moeder de vrouw zoo'n stevig, malsch ribstuk heeft laten pekelen, en dat toeval gebeurt nog al eens, omdat ze weet, dat vader er zooveel van houdt, dan kan onze havenmeester, met zijn servet om zijn hals, in de eene hand z'n vork, in de andere z'n mes, plotseling met eten ophouden, en met een vergenoegd gezicht zijn vrouw aanziende, uitvallen, ‘we hebben toch al heel wat pekelvleesch zoo met ons beiden naar binnengewerkt, ouwetie,’ en als zij dan toestemmend knikt, vervolgen ‘'t was toch 'n goeie tijd, hè, toen we samen nog voeren, weet je nog toen we met de Anna Marie,’ en z'n blik dwaalt naar 't model van een bark op de pronkkast ‘naar New-York gingen, en we zooveel avernij maakten. In geen drie dagen warm eten, maar toen de kombuis weer zoo wat voor mekaar was, hè, weet je 't nog?’
Glimlachend ziet z'n vrouw hem aan, en half plagende zegt ze ‘'k geloof waarachtig dat je weer naar zee zou willen, vader, maar ik ga niet meer mee hoor, 'k ben te oud!’
‘Ik ook’ antwoordt de havenmeester, ‘dat 's ook maar gekheid, maar als ik 't niet voor de jongens gedaan had, dan had 'k nooit een baantje aan den wal gezocht, maar alla!’ en vermoedelijk door deze herinneringen weer opgewekt, wordt de rib nog eens geënterd....
Hoe onze havenmeester ook met zijne betrekking ingenomen was, de ronde zeeman zat nog in z'n hart, en heel veel moeite kostte 't niet dien voor een uurtje te voorschijn te laten komen.
Op een prachtigen zomeravond stond ik op het havenhoofd. Met zonsondergang was de wind gaan liggen en de wassende maan wierp een lange, zilveren lichtstreep over de golven, die langzaam deinden als de ademhaling van een gezonden slaap. Alleen daar waar de golfslag den oever bereikte en brak tegen 't bazalt, kabbelden en dartelden de uitgekuifde brekertjes als dartele kinderen, die niet weten, dat 't bedtijd is, maar nog zoo graag wat willen stoeien. Een enkele bruinvisch zwom snuivend de havenkom binnen, maar keerde, spoedig zijn verkeerden koers bemerkend, naar het breede watervlak terug.
| |
| |
Hier en daar reed een vaartuig voor zijn anker, steunend, als kon het zich niet schikken in zijn rust, de lichtende lantaarn halvermast bengelend als een dwaallichtje. Heel in de verte kwam de Harwichboot in 't gezicht. Een oogenblik waren het groene en roode licht beide zichtbaar, zoodat 't scheen als stoomde ze regelrecht op de haven aan, maar met een kleine wending bleef alleen het stuurboordlicht zichtbaar en tegelijk daarmede een lange rij hel verlichte raampjes, de patrijspoorten aanduidend, terwijl het groote vaartuig met de snelheid van een spoortrein voorbij stoomde, kalm, helder en vroolijk, als waren storm en schipbreuk legenden uit lang vervlogen tijd.
‘Een hardlooper’ hoorde ik plotseling achter me, ‘een mooi schip, meneer’.
't Was de havenmeester, die mij de hand reikte.
‘Ja, havenmeester’ gaf ik ten antwoord ‘met zulk prachtig weer, schijnt 't me een echt pleizierreisje toe’.
‘Dat zal waar zijn’ zei hij, ‘kijk eens, stil water, heldere maan, nu zit de kapitein op 't achterdek, met eene sigaar en een glaasje toddy, zooals ie 't op 't land niet drinkt, en dan maar praten, weet je, dan gaat er een boom op, daar geen eind aan is! Kerel, dat is zoo plezierig!’
‘Dat kan ik mij wel voorstellen’ gaf ik toe, terwijl we langzaam opwandelden. Nu wilde 't toeval, dat mijne vrouw buiten zat, en zoo maakten we een praatje en toen de ouwe heer in een gemakkelijken rieten stoel had plaats genomen, z'n toddy voor hem stond, al was het dan maar van die toddy, die je aan den wal drinkt, en de wolkjes van zijn sigaar bijna rechtstandig naar boven stegen, wel toen ging er een boom op! Eerst was het maar een nietig stekje.
‘U woont hier al eenige jaren, niet waar?’ vroeg mijne vrouw.
‘Al een heelen tijd, mevrouwtje’ was 't antwoord, ‘ja 't is vreemd, hoe je zoo wat de heele wereld kunt rondzwalken en dan nog eindelijk op zoo'n nietig plaatsje ten anker komt’.
‘Hebt u zooveel gereisd!’ informeerde mijne vrouw, hem een nieuw glas toddy inschenkende, en zij vervolgde, ‘is 't zoo goed?’
Onze havenmeester gaf mij een knipoogje en antwoordde ‘nu, zoo'n grogie van een jong mevrouwtje, dat krijg ik niet elken dag. Als m'n ouwetie maar niet jaloersch wordt!’ Daar echter zijn compliment niet veel indruk maakte vervolgde hij ‘of ik veel gereisd heb, mevrouw, dat zal waar zijn. Nu niet altijd precies eerste klasse, maar ik ben toch zoo wat overal geweest. Als jongen van twaalf jaar maakte ik m'n eerste reis naar de Oost en toen ik zes-en-twintig was, had ik m'n eigen schip onder de voeten. Ja, dat 's 'n mooie geschiedenis geweest’ ging hij voort, zich even op zijn stoel verschikkende, ‘daar heb ik plezier van gehad’. De pet werd even afgezet en met de hand over het voorhoofd gewreven, waarna, met de behaagzucht aan vele oude menschen eigen, de haren om de slapen groeiende weer over het hoofd gestreken werden, als kon hij daarmede verbergen, dat zelfs een zeeman door z'n haren groeit.
‘Ja, daar heb ik plezier van gehad’, maar misschien stelt mevrouw er geen belang in!’
Natuurlijk gaf mijne vrouw nadrukkelijk het tegendeel te kennen!
‘Nu enfin dan, je moet dan weten’ begon onze havenmeester, tot mij het woord richtende, maar zich zoo nu en dan wendende tot mijne vrouw, terwijl het hem blijkbaar genoegen deed, dat ook zij met zooveel belangstelling luisterde, ‘je moet dan weten, dat ik op mijn zes-en-twintigste jaar mijn stoom- en zeilexamen voor de groote vaart beide achter den rug had. In dien tijd was dat nog eene zeldzaamheid, wat de stoom betreft, want, zooals hier mijnheer wel weet, was de stoomvaart destijds nog van weinig beteekenis. Maar, enfin, ik was aan den wal, ik had niets te doen, en toen pikte me zoo'n reeder op en zei: Willemse, jongen, je moet stoom doen, hoor! En zoo deed ik examen voor de stoomvaart en kwam er door. Nu wilde 't toeval dat de Khedive van Egypte een stoomjacht hier te lande liet bouwen; dat was natuurlijk om met z'n heele hof op den Nijl te kunnen varen, zoodat de schuit maar 'n goede drievoet diep ging, en dan hooge raderkasten, schroefbooten waren er
| |
| |
toen nog niet, dus een bak, zoo onzeewaardig mogelijk. Nu moest dat jacht over zee, en niemand had er veel trek in, en toen vroegen ze mij of ik 't aandurfde. Ik was jong en dacht nog aan geen trouwen, wel kende ik m'n ouwetje, maar bepaalde verkeering was 't nog niet eens, en ik nam 't aan. Verschillende oude gezagvoerders, die ik zoo op de werf of aan de kade sprak rieden 't mij af, maar ik verdiende er een goede duit aan en ik waagde het. In het kanaal begon het lieve leventje al. Een mankement aan de machine! Ik liep naar Plymouth en met veel vijven en zessen kwam 't toch weer voor mekaar. We gingen toen naar 't Zuiden en alles ging goed. Ik had een leventje, als of ik zelf een Khedive of zoo wat was, dat kunt ge begrijpen. Het was een prachtige kajuit, met kussens, niet om op te gaan zitten, maar om zoo maar languit op te gaan liggen, aanleggen noemen ze dat, zooals ik later hoorde. Nu, je begrijpt wel, ik, legde dan ook maar aan, als ik de zon had geschoten, ging ik op zoo'n divan liggen, en zoo liet ik mij bedienen, dat ik zelf haast dacht, dat ik een Turk was. Alleen ontbraken mij die knappe vrouwen, hoe heeten ze ook weer, je weet wel, die die gele kerels in hun mohamedaansche Paradijs hebben....’
Ik gaf onzen havenmeester een klein trapje op den voet, hij keek mij een oogenblik verbaasd aan, kneep toen zijn rechteroog dicht, lonkte mij met het linker even toe, met een zijwaartsch knikje van 't hoofd naar mijne vrouw en vervolgde.... ‘nu 't was een best leventje, totdat wij in de bocht van Frankrijk waren. Daar kwam er me zoo een uit het Zuidwesten opzetten, donker slecht weer, een storm, waar een fregat de koorts van zou krijgen. In geen vier dagen of nachten ben ik toen uit de kleeren geweest. De planken sloegen van de raderkasten, en hoe harder ik stoomen liet, hoe meer water over de brug. Hoe heet hij ook weer?’ viel hij zich zelf in de rede, zich tot mij wendende, ‘och dat weet je wel, die nieuwerwetsche professor, die iedereen op bloote voeten laat loopen.’
‘Kneipp’ kwam ik hem te hulp.
‘Juist precies,’ hervatte hij met een bevestigend
... daar stond de oude man voor z'n stoel, wat voorovergebukt, als voelde hij den stormwind hem langs de ooren gieren.
knikje, ‘nu, 't was een Kneippkuur in optima folio en ik heb er nog dikwijls rhumathiek van in mijn rug; dat kunt u zelf wel begrijpen, al heb je een oliejas aan en een zuidwester op, 't helpt niets niemendal, ik was, met permissie van mevrouw, elk oogenblik nat tot op m'n hemd, maar we hielden vol. Zoo hadden we al een dag of drie getobd, toen op een avond, bom, daar stootte de bak. Ik als de bliksem.... o, neem me niet kwalijk, mevrouw, dat ontviel me daar zoo, aan het roer,’ - en weg was het heele havenmeesterschap, waarop hij anders zoo trotsch was, vergeten het kanaal en zijn zestig jaren, daar stond de oude man voor z'n stoel, wat voorovergebukt, als voelde hij den stormwind hem langs de ooren gieren, de wenkbrauwen gefronst, als trachtte hij door de dikke duisternis heen te zien, de vuisten geklemd, als omgrepen zij weer de spaken van het stuurrad, weer geheel de zes en twintigjarige kapitein. ‘Full speed achteruit, kommandeer ik, het ding ging gelukkig achteruit. Stop! volle kracht vooruit! en we vlogen weer op het rif aan. M'n volk keek wel gek, maar ik dacht, we moeten er over, als we toch naar den kelder gaan, dan moet 't maar dadelijk. Nu was voor op de plecht
| |
| |
een luikje weggeslagen, en net toen wij weer op het rif schoven komt er van achteren zoo'n kanjer van een golf opzetten, als een huis hoog, en tilde ons op. Dat luikje in het vooronder liep toen vol, en zoo gleden wij over het rif heen, als een jongen op een prikslee. Daar lagen we in stil water als in Abrahams schoot, we keken er zelf van op. Droge kleeren en een warmen grog, en’ een glimlach kwam er op z'n gelaat, ‘een zeeman is zoo'n wonderlijk wezen. Al de narigheid was al weer vergeten.’
De oude man rustte eens om adem te halen, hij had zich opgewonden, en toen hij zich nu neer zette, schaamde hij er zich wel een beetje voor. Z'n toddyglas in de hand omdraaiende, keek hij ter sluiks naar mijne vrouw, maar toen hij merkte, dat zij er niet aan dacht te lachen, maar hem integendeel met belangstelling aanzag en vroeg, ‘en hoe is 't toen verder gegaan, Havenmeester?’ was hij geheel gerust gesteld. Hij dronk eens, zette zijn glas weer neer en vervolgde.
‘Den volgenden dag was het 't mooiste weer van de wereld. We lagen in een soort van inham of baai, vlak bij de kust, en toen het helder dag was geworden, kwam er een boot op ons af, met allerlei vreemd volk. Ik kon er heelemaal niets van verstaan. Gelukkig was er een monnik bij en die sprak zoo'n beetje Engelsch. Hij vertelde mij, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, dat zij niet begrepen, hoe ik daar gekomen was. Nu, zei ik, dat begrijp ik net evenmin! Enfin, ik lag vlak op de Spaansche kust. Ze hielpen wij een dag of wat om den boel wat op te kalefaten en toen bezorgden ze mij een soort van een loods, die mij weer in volle zee bracht. Op zijn tijd passeerden we Gibraltar en niet lang daarna lag ik in Alexandrië en had niet veel meer te doen dan rond te loopen en de stad te bezien, terwijl onze consul zorgde voor de overdracht en al die formaliteiten. 't Is een goed land, dat Egypte, en daar ik toch voor rekening van 't Egyptisch gouvernement logeerde, dat een pond daags voor me betaalde, dacht ik, wel ik zal 't er maar eens van nemen. Ik heb er zoowat van alles gezien, tot de gevangenis toe.’
Verbaasd keek ik op, maar toen ik zag, dat de oogjes van den ouwe bedenkelijk klein werden, en hij ondeugend glimlachte, begreep ik, dat er niet veel ernstigs zou komen, maar vreesde eerder, dat 't weer zoo'n beetje op het kantje af zou zijn. 't Liep gelukkig nog al los.
‘Ik stond zoo eens op de markt te kijken, dicht bij een moskee,’ vervolgde hij, ‘dat is zooveel als een mahomedaansche kerk, en toen stond er zoo'n inlandsche meid naast me met een sluier om, die dragen ze allemaal. Nu, zooals ik zei, kende ik m'n ouwetje wel, maar 't was nog geen verkeering, en als je zoolang op zee geweest bent, dan mag je wel eens een aardigheidje.... Wel, kindje, zeg ik zoo, laat me je bekje eens zien! en meteen tilde ik haar sluier even op, anders niets. Maar daar was Leiden in last. Eerst begint die meid tegen me te schreeuwen, van dat arabisch, waar je toch geen jota van begrijpt, en toen komen er een stuk of wat van die magere bruine kerels bij, en die schreeuwen nog harder, en zwaaien met hun armen, alsof ze me te lijf willen. Nu, zoo'n vrouw, als is het ook zoo'n zwarte, doe je geen kwaad, maar die kerels maakten me driftig. Kom maar op, zeg ik, en meteen wil ik den brutaalste zoo'n echte op z'n bruine tronie geven, daar komt een patrouille, en of ik al schreeuw of niet, ik moest mee. Ze stopten me in een vies hok, en ik heb er een uur of wat zitten brommen. Door den consul, die 't geval aan den Khedive vertelde, kwam ik weer vrij. Maar van die gesluierde juffrouwen moest ik niets meer hebben! En nu, mevrouw, ga ik opstappen, ik zie, dat u slaap krijgt, de ouwe Willemse is een plakker, als hij over dien tijd begint,’ en na een stevigen handdruk, stapte de krasse havenmeester naar huis.
Een dag of wat later was er 's avonds op de sluizen wat meer drukte dan gewoonlijk. ‘Den ouwe’ die anders, wanneer alles zijn geregelde gangetje liep, kalm over de sluisdeuren wandelde en rustig zijn sigaar rookende, met eene zekere hoogmoedige welwillendheid dezen en genen eens aansprak, was zelf druk in de weer. Niettegenstaande alles blonk en zoo proper was, dat zelfs een marineboot er een kolenkoljer tegen leek, moest nog hier wat gepoetst en daar wat
| |
| |
geschrobd worden, en de havenmeester liep zich warm, hoewel de zon reeds onder was en veegde zich dan met een rood zijden foulard het voorhoofd af, de pet naar achter geschoven, en tusschen de slippen van zijn zakdoek nog overal heenglurende, als vreesde hij werkelijk, dat men van dat oogenblik nog partij trekken zou, om hier of daar een stofdeeltje te laten rusten. Nieuwsgierig wat al die drukte te beteekenen had, stapte ik op hem toe, en reeds van verre riep hij mij tegen, als deed het hem goed, zich eens te uiten, ‘morgen komt de overste’. Ik begreep er niets van. Als oud koopvaardijkapitein dweepte onze havenmeester nu juist niet bijster met marine-officieren, en dat men nu zeesluizen zou laten inspecteeren door een overste van de kavallerie of een ander wapen hier te lande, dat scheen mij toch al te vreemd. ‘De overste’? vroeg ik dan ook verbaasd. ‘Ja,’ zei hij glimlachende, terwijl hij zijn foulard in den achterzak van zijn jas stopte, en mij de vrije hand toestekend, ‘ja, zoo noemen we den hoofdingenieur.’ ‘O’, was mijn antwoord, ‘nu begrijp ik u, kent u hem?’ ‘Of ik hem ken!’ zei de ouwe, ‘twaalf jaar geleden heb ik hier ook onder hem gediend, 't is een beste vriend van me, 'n goeie kerel, maar hij houdt er van dat de boel er netjes uitziet en....’ ‘Nu, netjes is het,’ viel ik hem in de reden’. ‘Niet waar?’ ging hij voort, vergenoegd glimlachende, ‘och kijk eens, als de jongens weten, dat je den boel graag schoon hebt, dan doen ze 't van zelf. Ik heb indertijd Newcastlekolen gevaren, en ik verzeker je op mijn woord, toen ik in Rotterdam aan den wal lag, kwam mijn reeder, de ouwe Jacobs, hij is nu al lang dood, met zijn dochter aan boord, een fijne juffer hoor, en,’ eens even keek hij rond, of soms ook een van zijn ondergeschikten in de buurt was, waarna hij zich met een lachje van
genoegen bij de herinnering tot mij overboog, ‘en een mooie meid ze had een crinoline aan van wat ben je me, en toch geen stofje kwam er op, het dek meneer, was zoo schoon als.... als.... ‘Als de sluis nu is, havenmeester,’ kwam ik hem te hulp. ‘Juist,’ zei hij, ‘maar ik moet eens gaan zien, hoe 't ginder staat,’ en na een handdruk alsof we voor maanden afscheid namen, stapte hij naar de tweede sluiskolk, de crinoline en de kolenkoljer vermoedelijk dadelijk weer vergetend, en alleen denkend aan zijn plicht en den overste.
Den volgenden morgen stond de havenmeester op de sluis, met een hoogen hoed, zonder sigaar, een zwart pak aan en met handschoenen. Had ik hem niet toevallig een veertien dagen vroeger in dezelfde kleedij aangetroffen, toen er een oude sluisknecht van hem gestorven was, en hij den man de laatste eer ging bewijzen, ik zou hem niet zoo dadelijk hebben herkend. Zelfs zijn goed rond zeemansgelaat was minder open, als trachtte hij, nu hij z'n ‘cathecheseermeesters-uniform’ aan had, ook een cathecheseer-
‘wel. kindje - zeg ik zoo - laat me je bekje eens zien’....
| |
| |
meestersgezicht op te zetten, wat hem deerlijk mislukte. Of nu dat ernstiger gezicht was toe te schijven aan de komst van ‘zijn besten vriend,’ dan wel hieraan, dat zijn gekleed pak uit minder corpulente tijden dagteekende, en hij zich bezorgd maakte over de naden van zijn jas, wil ik niet beslissen: mogelijk ook wel werd hij alleen gehypnotiseerd door zijn deftige kleeding, die, vooral voor zijn stevig, zwaar gebouwd zeemanslijf, al hoogst onaangenaam was, ‘Zie je,’ zei hij me, bij gelegenheid van de begrafenis van dien sluisknecht, terwijl hij met de schouders schudde, ‘kijk ik voel me onder dat zwarte tuig zoo lekker, als een vloo op een pas geteerde presenning.’ En toen schraagde hem nog de overtuiging, dat hij de eerste uit den stoet was! Ik kon dus wel nagaan hoe hij zich nu op de sluizen gevoelde, en viel hem maar niet lastig. Spoedig kwam er een rijtuig aan en onze havenmeester, die, hoewel hij altoos beweerde, ‘dat je, als je gevaren hebt, overal bruikbaar voor bent,’ bleek een slecht palfrenier te wezen. Hij deed al z'n best om 't portier open te maken, maar kon met den kruk niet te recht, tot het raampje werd neergelaten, en de hoofdingenieur hem te hulp kwam. Daarop zag ik hem nog eens den hoed afnemen, eene buiging maken, diep genoeg met het oog op de ruimte in zijn jas, een handje geven, en daarop stapte hij, wel zorg dragende dat ‘z'n beste vriend’ steeds aan z'n rechterhand liep, de sluiswerken op.
In den loop van dien dag zag ik hem niet weer, maar toen het reeds lang avond was, en ik nog eens even een luchtje ging scheppen, toen trof ik hem bij zijn geliefd kanaal, zijn zeemanspet op, zijn kort jasje aan, z'n sigaar in 't hoofd en z'n handen in de zakken, en vooral zijn oogen weer vroolijk de wereld inkijkende en de tevreden lach om den mond. Hij had het bizonder druk tegen de weduwe van den sluisknecht, en haar oudsten zoon, een flinken borst van even in de twintig. Toen ik naderde zette hij zijn dienstgezicht op, dit vond hij noodig wanneer particulieren hem aantroffen in tegenwoordigheid van ondergeschikten, en nog juist hoorde ik hem zeggen, terwijl hij den jongen man zoo streng aankeek, als met zijn goedig gezicht en trouwe oogen maar mogelijk was, ‘en oppassen hoor, anders ligt er een tweeduims eindje voor je klaar!’ en tegelijk maakte zijn rechter hand eene beweging, die nu minder bekend is, maar die velen zich nog wel herinneren zullen uit den tijd toen ‘de kat’ bij de marine nog niet was afgeschaft. ‘Duizendmaal bedankt, meneer de havenmeester,’ zei de weduwe, terwijl zij hem aarzelend maar met een dankbaren blik de hand toestak, en ‘ik blijf u dankbaar, meneer,’ zei de zoon, zijn pet verlegen in de handen ronddraaiend. ‘Nu, 't is goed, hoor!’ antwoordde de ouwe, terwijl hij zijn best deed een barschen toon in zijne stem te leggen, wat, door een verdachte trilling, die heel veel op aandoening geleek, hem maar half gelukte, ‘'t is goed, ruk nu maar uit, zie je niet dat meneer me moet spreken’ en met een boersche buiging verwijderden zich beiden. ‘Dat 's wat nieuws, havenmeester!’ zei ik lachend moeder en zoon nakijkende, ‘ge presenteert daar dien jongen een tractatie op z'n posteriores, en ze zeggen nog dankje toe!’
‘Wel,’ gaf de oude man ten antwoord, een dikken rookwolk nastarende, die hij, in de prachtige zomeravondstilte naar boven blies, ‘je nieuwerwetsche woorden begrijp ik niet, maar ik weet toch wel wat je bedoelt. Als zoo'n aap van 'n jongen, pas van moeders pappot af je daar op je schoon geschrobte dek 'n puts vuil water laat vallen, en je geeft er 'm zoo een, zoo eventies langs den broek, dat leert 'm zindelijkheid voor z'n heele leven, maar tegen den jongen Gerrits’ en hij knikte even in de richting, waarin moeder en zoon waren vertrokken, ‘zei ik 't zoo maar uit aardigheid, hij is sluisknecht geworden in de plaats van z'n vader!’
‘Daar heb je goed aan gedaan,’ zei ik uit den grond van mijn hart, want ik wist hoe de moeder als weduwe met tien kinderen en een heel klein pensioentje was achtergebleven, en als men als sluisknecht tien kinderen van zijn inkomentje heeft onderhouden, nu dan behoeft men bij den dood naar geen brandkast te zoeken.
‘Och, wat goed,’ antwoordde de havenmeester, die goedheid te dikwijls met zwakheid verwarde, en er daarom volstrekt niet
| |
| |
op gesteld was, voor goed door te gaan, ‘ik had er plezier in; een arm wijf, een hok met kinders, en als je den man mee begraaft, dan dien je voor z'n familie toch wat te doen! Maar het heeft moeite gekost, hoor!’
‘Zoo,’ zei ik, ‘wilde de overste niet?’
‘Och,’ en er kwam een verdrietige trek op des Havenmeesters gelaat, ‘och, hij had iemand, een vrijer van z'n keukenmeid zeker, een winkelbediende, 'n stroopprins, zoo'n malenger, die bang is voor 'n handspaak, en die had hij 't al zoo half en half beloofd!’
‘En hoe hebt ge 't dan aangelegd, dat hij Gerrits benoemde?’ vroeg ik belangstellend.
We waren zachtjes opgewandeld, tot vóór zijn huis. Hij had daar een tuintje, of liever, want van aanleg was niet veel sprake, een grasperk, maar dat hij zooveel mogelijk vol geplant had met seringeboomen, gouden regen en dergelijken. Hij had naar een tros seringen gegrepen, die wat hoog voor hem hing, maar die hij eindelijk toch had bemachtigd, en mij, nog hijgende van zijn ongewone oefening, met zekere galanterie overreikte, ‘voor je vrouwtje!’ zei hij, terwijl wij op een zelf getimmerd bankje onder den boom plaats namen.
Ik herhaalde toen mijn vraag, die hij den eersten keer schijnbaar niet had gehoord. Een oogenblik keek hij voor zich, als dacht hij er over na een ander voorwendsel te zoeken, die vraag te ontwijken, toen deed hij 'n flinken trek aan zijn sigaar, en terwijl een glimlach zijn gelaat verhelderde, legde hij even z'n rechterhand op m'n knie en zei ‘nu ik zal 't je maar vertellen. Zooals je weet was de overste voor een jaar of twaalf hier m'n ingenieur. Gerrits was al op de sluis, had al een stuk of acht kinders, en al had hij een prompt wijf, zoodat je van buiten niet zeggen zou, dat 't van binnen zoo armoe troef was, je kunt zelf wel denken, dat 't rantsoen niet groot is, als je van vijfhonderd gulden acht ferme jongens en een flink wijf onderhouden moet. Ik heb nooit een beter sluisknecht gehad, en ik wou hem graag wat toestoppen. Ik had last gekregen het kanaal wat af te tappen, omdat de ingenieur de glooiing van den kanaaldijk eens na wou zien, en op een goeden dag, toen wij samen op mijn kanaal weiden, natuurlijk had ik een man van de sluis op de riemen gezet en wij zaten achterin, toen begon ik zoo met hem over Gerrits. De ingenieur was een beste vent, zooals hij nu nog is, maar hij was nog ongetrouwd, en allà, hij was heel knap, maar nou ja hij kon nog wel wat doorslaan, net als een derde stuurman van de zeevaartschool tegen een ouden bootsman. Nu vertelde ik hem zoo, dat Gerrits 't zoo smalletjes had, toen vroeg hij op eens, ‘hoeveel verdient die man?’ ‘Wel,’ antwoordde ik, ‘alles en alles vijfhonderd gulden!’ ‘Getrouwd?’ vraagt hij. ‘Nou,’ zeg ik, half lachende, ‘acht en ferme schransers.’ ‘Daar heb je 't al!’ zegt hij en hij keek me aan, zoo leelijk als ie maar kijken kon, ‘dat 's immoreel!’ ‘Wat?’ zeg ik. ‘Immoreel,’ zegt hij, ‘onzedelijk!’ Ik dacht waarachtig, dat ie gek werd.
‘Hoor'ns,’ zei ik, want ik maakte me een beetje warm, ‘zoo ver ken je me wel, meneer, dat ik niet voor den vent zou spreken, als er op hem of z'n wijf wat te zeggen viel!’ Toen keek ie, of ie dacht, wat ben je toch stom, en zei, ‘dat bedoel ik niet havenmeester, maar dat die man acht kinderen heeft, dat is....’ Toen kon ik me niet langer inhouden: ‘als je soms zeggen wilt meneer, dat 't onzedelijk is om acht kinderen te hebben, dan zeg ik dat je er geen drommel van weet, ik en m'n vrouw hebben twintig jaar op zee gevaren en we hebben tien kinderen gehad en met God en met eere hebben we ze allen groot gebracht op twee na, die jong gestorven zijn en....’ nu in mijn drift was ik wat haastig opgestaan, zoodat de boot haast capzijsde, en toen viel ik tegen hem aan, en.... enfin ik ging maar weer zitten, en zei ‘wil meneer nog meer van de glooiing zien?’ ‘Dankie,’ zei ie, en toen voeren we naar huis.
De havenmeester rustte even, trok z'n sigaar weer aan, die onder het praten haast uitgegaan was, en vervolgde toen. ‘Nu had ik gehoord, dat hij een paar jaar later getrouwd was, en nu al een stuk of zeven kinderen had. Van morgen kwam ik met den jongen Gerrits aan boord, maar 't hielp me geen zier. Hij had de betrekking zoo goed als beloofd, het speet hem wel, dat hij 't niet eerder had geweten, hij deed mij anders zoo graag 'n plezier, enfijn, al die viezevazen
| |
| |
meer, waar ze je mee afschepen, als ze je zin niet willen doen. Het woei vlak uit den verkeerden hoek, en ik was al bang, dat dat mensch met 'r kinderen van den winter honger zou moeten lijden. Van middag wou de overste de leege sluiswachterswoning zien. Dat is natuurlijk die, waarin Gerrits gewoond heeft. Nu, hoe 't wijf 't altijd klaar kreeg, dat weet ik niet, maar 't zag er zoo netjes, zoo zindelijk uit als je maar op 't beste schip zou durven denken. Toen de overste zoo naar de ramen keek, denk ik, nou moet ik hem nog eens enteren. Ik stond zoo voor den schoorsteen, als of ik plan had, hem te gaan vegen, en toen vraag ik zoo langs m'n neus weg: ‘u bent immers ook getrouwd overste?’ ‘Ja,’ zegt ie, en hij probeert met z'n vinger of de stopverf in de ruiten goed vast zit. ‘Ook kinderen?’ vraag ik onnoozel. ‘Ja,’ zegt ie, ‘acht,’ en met een gaat ie met die stopverf voort. Nou kijk ik vlak in den schoorsteen en ik zeg tegen mezelf, maar toch zoo, dat ie 't hooren kon, ‘dat is toch donders onzedelijk!’ Krak, daar vliegt er 'n ruitje uit, en toen ik op kijk, staat ie voor me, bleek van drift, en zegt, zoo trotsch als een kalkoensche haan ‘wat bedoelt u, havenmeester!’ ‘Kijk eens, meneer,’ zeg ik, ‘we kennen mekaar nou al zoo lang, en van draaierij hou ik niet, je hebt me 'n jaar of twaalf geleden gezegd, dat ik onzedelijk was, omdat ik acht kinderen heb grootgebracht, en dat Gerrits onzedelijk was, omdat ie er toen ook al acht had, en nu ben je zelf geen haar beter. Zie je, nu kunt u begrijpen, hoe die man en z'n vrouw altijd getobd en gesloofd hebben, om buiten schulden te blijven, en als je nu bedenkt hoe die menschen nooit een penny schuld hebben gehad, en als je weet, dat ze nou naar de armen moeten, terwijl het je maar één woord hoeft te kosten om haar en d'r jongens dezelfden te laten blijven, die ze altijd geweest
zijn, kijk, meneer, je hebt nu de ondervinding, die je twaalf jaar geleden niet hadt, wat zorgen, wat jongens zijn en....’ nu hij viel me in de reden, en daar was ik blij om ook, want preeken houden kan ik niet. Ik zit dan dadelijk aan lager wal. ‘Wel, havenmeester,’ zei hij, en hij keek naar den zolder, ‘we zullen het hier wat moeten opverven, 't is keurig goed schoon, maar een kwassie mag 't wel hebben!’ en toen gingen we verder.
.... staat ie voor me en zegt, zoo trotsch als een kalkoensche haan: wat bedoelt u, havenmeester?
| |
| |
‘En?’ vroeg ik, toen de havenmeester zweeg.
‘Wel’ hervatte hij, en er kwam zulk een blijde glimlach op z'n gelaat, en het getuigde van zooveel voldoening als had hij een grootsche daad verricht, (nu eigenlijk had hij dat ook), ‘wel, er werd niet meer over gesproken, maar toen hij van avond in zijn rijtuig stapte, toen gaf de overste mij de hand, en toen zei hij: zeg aan Gerrit, dat hij sluisknecht wordt in plaats van z'n vader, en dat hij met z'n moeder in de oude woning kan blijven.’-
Is 't te verwonderen, dat ik den ouden man dien avond nog hooger leerde schatten, ook al verviel hij bij het afscheid weer geheel in z'n ouden toon, toen hij mij nog tusschen de seringen door nariep: Vertel er maar niets van aan je vrouw hoor, als ze weet, dat ze me voor onzedelijk hebben uitgemaakt, krijg ik nooit meer 'n glas toddy van haar!’
‘Kom 't morgen maar halen,’ was m'n antwoord, ‘wel te rusten!’
En wanneer nu deze of gene welwillende lezer ooit m'n ouwen havenmeester zal ontmoeten en hij schiep zich naar 't voorgaande een beeld van den braven zeeman dan zal hij zich teleurgesteld gevoelen, want de ouwe is ‘den ouwe’ niet meer. Hoe dat gekomen is?
Een eigenaardigheid van den havenmeester was, dat hij alleen als 't onvermijdelijk was een ander kantoor dan 't zijne binnentrad, want, zooals hij dat zelf verklaarde ‘als je zoolang als ik een klein godje op je eigen schip bent geweest en al zoo lang over je eigen kanaal hebt gekommandeerd, wel, dan weet je niet hoe gek 't is, als je op eene plaats komt, waar je niets te zeggen hebt, je gevoelt je dan als 'n jongmaatje dat achteruit geroepen wordt!’
Ik was dan ook eenigzins verbaasd, toen op een morgen de ouwe bij mij binnenkwam, blijkbaar zeer ontstemd, en op mijn ‘goeden morgen’ mij slechts zwijgend de hand drukte en plaats nam op den hem aangeboden stoel. Hij was geheel van streek. Zijn vriendelijk gelaat stond droevig, en zijn lippen trilden alsof de woorden er wel door zouden willen vliegen, maar zoo verward en zoo door elkander, dat hij het maar beter vond ze binnen te houden.
Ik wachtte bedaard af, wat hij mij te zeggen had, en begreep dat 't iets heel bizonders moest zijn, want zóó verhit, ik zou haast zeggen zoo zenuwachtig, als dat niet te dwaas klonk voor 'n ouden koopvaardijkapitein, had ik hem nog nooit ontmoet.
‘Zeg eens’ zei hij eensklaps, terwijl hij mij strak aankeek ‘geloof jij, dat ik aanleg voor tering heb?’
Op veel was ik voorbereid, maar op zoo'n vraag niet, en had de oude man zijn vraag niet op zoo dringend angstigen toon gedaan, ik zou werkelijk er om gelachen hebben. Het was echter duidelijk, dat hij in vollen ernst sprak, en terwijl ik even den blik sloeg op zijn breede vierkante schouders en zijn borst, die onwillekeurig aan de machinekamer van een oorlogsschip deed denken antwoordde ik ‘neen, havenmeester, dat geloof ik niet.’
‘Zoo’ zei hij, en het scheen, dat mijn antwoord hem verlichtte. Hij haalde z'n zakdoek voor den dag en veegde zich 't voorhoofd af. Eensklaps echter, als schoot er eene plotselinge gedachte hem door 't hoofd, staakte hij die beweging, en den zakdoek nog in de hoogte, keek hij mij strak aan, terwijl hij vroeg: ‘En geloof je dan dat m'n vrouw er kans voor heeft?’
‘Evenmin’ was mijn antwoord.
‘Zoo’ zei hij, en een zucht van verlichting ontsnapte hem, evenals stoom wordt uitgelaten, wanneer de drukking in den ketel te sterk wordt. Hij bleef zich nog een oogenblik over het voorhoofd vegen, legde daarna de handen op de knieën met den zakdoek er tusschen, en vervolgde: ‘Dokter Bartels is zoo even bij me geweest, en het zou met onzen Willem gauw gedaan zijn. Hij heeft vliegende tering zegt ie, maar dat kan immers niet.’ En tegelijk keek hij me aan, alsof hij zelf wel wist, dat hij zich wat wijs wilde maken, en nu van mij verwachten dat ik hem daarin steunen zou. Wel wist ik dat Willem, des havenmeesters jongste zoon verre van sterk was, en reeds lang had gesukkeld, maar zoo ernstig had ik het mij niet voorgesteld; ik was er echter van overtuigd, dat als Dokter Bartels zoo iets zei, men er zeker van kon zijn, dat 't zoo was en 't spoedig afloopen zou. Hoe gaarne had ik den ouden man hoop gegeven, waaraan hij zooveel behoefte had!
| |
| |
Ik antwoordde, dat 't misschien niet zoo erg zou wezen, dat Dokter Bartels het wellicht te zwaar in zag, dat het zich nog wel ten beste zou keeren, maar dat ik evenmin medicus was als de havenmeester zelf, en van dergelijke gevallen geen verstand had.
‘Och wat verstand van’, bromde de ouwe, blijkbaar zeer teleurgesteld, dat ik hem niet meer troost had gegeven, ‘denk je dan, dat hij er verstand van heeft; ze weten er immers zelf niets van. Kijk'ns, ik heb jarenlang met m'n papieren dokter heel wat zieken in 't leven gehouden, zie je, als je vaart, dan heb je al die nieuwerwetsche lui niet bij de hand, en voor mezelf wil ik geen andere als m'n ouwen dokter hebben, maar voor m'n vrouw heb ik Bartels genomen, omdat m'n medikementen haar te straf waren, en nu m'n jongen ziek werd, nam ik hem ook, omdat je verantwoord wilt zijn, en nou wat heb ik nou, nu heeft ie tering. Het kan immers niet, dat begrijp je toch ook wel!’ En weer keek hij mij aan, als wilde hij er aan toevoegen: ‘och, zeg toch in vredesnaam dat je dat ook begrijpt!’
‘Hartelijk hoop ik, dat u gelijk hebt’, gaf ik ten antwoord, terwijl hij opstond en vertrok. Langzaam wandelde hij terug naar de sluizen, maar de belangstelling, de lust, de ijver was weg, geen groet werd beantwoord, geen vermaning gehoord, de ouwe dacht aan z'n jongen, die op het dek van z'n laatste schip het loopen had geleerd, en dien hij hier zou moeten begraven.
Er braken treurige dagen voor m'n havenmeester aan. Iedereen wist dat 't met Willem zou afloopen. Alleen de ouwe wist 't niet, of liever hij schroefde zich op, dat hij 't beter wist dan de dokter, en tegen ieder, die maar luisteren wilde, legde hij uit, hoe 't immers onmogelijk was, dat zoo'n flinke jongen, die nooit ziek was geweest, die altijd een flinke kerel was geweest, die als kind de ondeugd in persoon was, en die dikwijls, - en dan kwam er zoo'n roerend treurige glimlach op z'n gelaat, die pijn deed en je er toe noopte hem de hand te drukken - die dikwijls meer had verdiend met een eindje op zijn broek te hebben, dan een maal eten, - dat zoo'n jongen nou waarachtig sterven zou. ‘Och wat! die dokter deed dat maar om er des te meer eer mee in te leggen, als Wim weer beter was! Nu, hij wilde hem eer geven, zooveel als hij verlangde, maar waarom behoefde hij moeder de vrouw zoo beroerd te maken!’
Aan deelneming ontbrak 't hem in die dagen niet. Menigeen, die anders wel eens om 's mans eigenaardigheden lachte, drukte hem nu de hand, en velen, die zich wel eens geërgerd hadden over zijne al te ruwe rondborstigheid, gevoelden zich thans tot hem aangetrokken, en dachten er niet meer aan zich te ergeren. En tegen hen allen sprak hij er over hoe gezellig het weer bij hem zijn zou, als de jongen weer beter en moeder de vrouw weer opgewekt zou wezen. Maar als hij eens een oogenblik alleen was, dan overviel hem vaak de overtuiging, dat de dokter gelijk had, en dan liep hij langs den sluiskolk op en neer, de lippen vast opeen gedrukt, de handen tot vuisten gebald, als stond hij op den kommandobrug in een storm, met een stuk geslagen machine. Hij wilde niet, hij kon niet gelooven, dat hij zijn jongen verliezen zou, en toch hij kon er zich niet meer tegen verzetten
Zóó trof ik hem eens aan, toen eenige oogenblikken te voren de geneesheer mij gezegd had, dat zeer spoedig de strijd volstreden zou zijn. Hij scheen ons gezien te hebben, en kwam naar me toe, weer met hoop in den blik, hoop, die zoo dringend om bevestiging smeekt. ‘Niet waar’, zei hij, ‘ik maak me bang voor niets. 't Zal nog wel terecht komen, is 't niet!’ Ik kon hem geen hoop geven, en toen ik niets antwoordde, toen liet hij eindelijk al z'n opgeschroefde illusies varen, en met zooveel angst, met zooveel smart in de oogen, dat ik moeilijk mijn vroolijken, ouwen havenmeester daarin herkende, barstte hij los. ‘Kerel, zou 't dan waarachtig waar zijn, zou mijn Willem sterven? Je weet niet wat ik gevoel, 't is, 't is’, en hij greep met beide handen naar zijn breede borst, ‘'t is of ze me een stuk van mezelf wegsnijden’. Van dien dag af kwam de havenmeester niet meer op de sluis, voordat het was afgeloopen. Voor het bed van z'n jongen zat hij rustig, diens uitgeteerde hand tusschen zijn stevige zeemansknuisten, voor- | |
| |
zichtig en zacht als eene moeder, als vreesde hij den zieke pijn te doen. En als z'n jongen sliep, dan schreide hij, maar hij wist het zelf haast niet, hij staarde naar z'n kind, dat daar sluimerde, en snik bij snik doortrilde z'n borst. Doch opende de zieke de oogen, dan vermande hij zich. Z'n jongen had hem nooit treurig gezien en hij wilde hem zijn laatste uren niet nog zwaarder maken en dan trachtte hij te glimlachen, en dan vertelde hij van den tijd, toen z'n jongen nog klein was, en wat hij al met hem had doorgebracht. En als het hem dan te benauwd werd, en de stem zich niet meer kon uiten dan in een snik, en hem 'n mist voor de oogen kwam, dan stond hij eens op, en keek eens door 't venster en als hij zich dan weer meester was, dan keerde hij weer terug en zijn jongen glimlachend aanziende zei hij dan: ‘Zie je Willem, je vader heeft z'n heele leven in alle
weer en wind hard moeten schreeuwen, om verstaan te worden, en als ik nu in zoo'n kamer zachtjes moet praten, dan word ik schor, begrijp je!’ want zijn jongen mocht niet treurig worden gestemd, en als die dan als antwoord, zij 't ook heel zachtjes, heel zwakjes zijn breede hand even drukte, och dan moest hij alles inspannen, om weer niet schor te worden, en die nare mist uit de oogen te houden.
En al sneller en sneller verwijderde zich het zwakke hulkje en voer al vlugger en verder naar de onbekende bestemming; en de oude kapitein staarde het na, als wilde hij het volgen, maar hij kon niet, hij was nog niet afgelost, en hij mocht de brug nog niet verlaten. Zoo ging 't nog enkele dagen, en eindelijk viel de slag.
Toen de begrafenis was afgeloopen en alle formaliteiten waren doorworsteld toen kwam de ouwe weer op de sluis, maar toch, hij was ouder geworden en die vroolijke tinteling in de oogen, dat spotlachje als er zoo van die geleerdheid werd verkocht over vaart of de reglementen van 't Kanaal, zag men zelden meer.
Nog altoos staat de havenmeester op de sluizen, nog steeds doet 't hem genoegen, als men met achting spreekt over zijn kanaal en nog altoos waardeeren het de schippers, dat ze niet met ‘sikkeneurigheid’ worden
.... hij staarde naar zijn kind, dat daar sluimerde....
geplaagd, maar op hun ‘tabberd’ krijgen, als ze 't verdienen; nog altijd krijgen de sluisknechten nu en dan eene geduchte schrobbeering, maar ook een hartelijk woord op z'n pas.... maar toch, vraag 't hun allen, de ouwe is ‘den ouwe’ nooit meer geheel geworden. Verhalen uit Egypte of zijn zeemansleven hoort men niet meer en dikwijls staat hij op de sluizen nadenkend in zee te staren, terwijl zelfs zijn sigaar uitgaat, zonder dat hij 't merkt. Wanneer dan soms een zijner kennissen hem vertrouwelijk op den schouder klopt en zegt: ‘Kom, havenmeester, waar denkt ge zoo aan?’ dan antwoordt hij dikwijls met de wedervraag ‘zouden nu waarachtig die dokters er alles van weten?’ Nu, dan is gewoonlijk 't antwoord: ‘Hoe zoo, woudt ge soms met je papieren dokter tegen hen gaan concurreeren!’
‘Neen’, zegt hij dan, even glimlachend, bij de herinnering aan z'n papieren vriend, ‘neen, dat niet’ en zijn gelaat betrekt weer, ‘neen, ik dacht zoo.... maar allà, dat 's voorbij. Lekker weertje van avond!’.
|
|