Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Langs de Oostzee.
| |
[pagina 594]
| |
Van toen af (1309) steeg de macht van de Duitsche Orde tot een glansrijke hoogte. Van de Oder tot aan de Finsche golf reikte haar gebied. Het zwaard der Duitsche Ridders besliste over het lot der omliggende landen, terwijl binnen hunne eigene grenzen een voor dien tijd voorbeeldige administratie werd gevoerd. De landbouw werd bevorderd, de handel in landsproducten breidde zich uit langs den waterweg. Zonder ergerlijken druk op de bewoners uit te oefenen, werd de Orde rijk. En die rijkdom weerspiegelde zich in de vergrooting en versiering van de Mariaburcht, gedurende den bloeitijd der Orde in de veertiende eeuw door geheel noordelijk Europa bekend als een model van kunstlievende pracht. Doch met de vijftiende eeuw begon het verval. De beenen van de Orde bleken niet sterk genoeg om de weelde te dragen. En van buitenaf kwam de stoot in 1410, toen de grootmeester met de besten zijner ridders voor de overmacht van een poolsch-lithauisch leger bezweek. Sinds dien tijd ging het van kwaad tot erger. Ofschoon Marienburg drie jaren langer dan de andere westpruisische steden Duitsch bleef, kwam het toch in 1468 ook aan Polen en bleef driehonderd jaren poolsch tot, in 1772, Frederik de Groote het land voor het koningrijk Pruisen terug won. Natuurlijk bood de burcht gedurende al die eeuwen een hoe langer hoe treuriger beeld van den tegenspoed der tijden. Oorlog, plundering, weer en wind en verwaarloozing deden het hunne om haar in een desolaten toestand te brengen. En toen de ‘Oude Frits’ de zorg voor het land in handen nam, kwam die aan het kasteel zelf weinig ten goede. Want één gedeelte werd tot herberging van een weverkolonie en een ander tot kazerne ingericht. Nog erger werd het toen de regeering er een krijgsmagazijn van wou maken. Maar dit plan werd niet doorgezet. En na den bevrijdingsoorlog, in 1815, verhieven zich meer en meer stemmen voor de herstelling van dit edel stuk middeleeuwsche bouwkunst. Beetje bij beetje begon men daarvoor studiën te maken en geld te verzamelen. Sinds 1886 is nu de restauratie goed op gang. Het paleis van den Grootmeester verheft zich weder als van ouds binnen zijn muren; en tegenwoordig is men druk bezig met de overblijfselen van het middelste deel.
Met dit historisch kort-begrip als prikkelende introductie, bezocht ik verleden zomer Marienburg, sinds eenige jaren per spoor bereikbaar. De lage ligging werkt niet gunstig op den indruk, dien men uit de verte van den burcht ontvangt. Des te meer wint zij bij nader kennismaking. Op raad van Baedeker, dien men op onbekend terrein altijd wijs doet niet te versmaden, had ik mijn intrek genomen in het eerste hotel van het stadje, genaamd ‘Zum König von Preussen’ en blijkbaar dateerend uit een tijd, toen een vorst van dien naam nog heel eenvoudig was in zijne eischen. Voorts had ik, altijd op advies van dienzelfden raadsman, mij gehaast vóór zonsondergang de schipbrug over de Nogat te zoeken, om van de overzij het slot in avondverlichting te zien. Een aardige ontdekkingstocht, bekroond door een kleurenspel, dat ik nooit zal vergeten! O, o, wat was dat warme bruin-rood van die machtige steenmassa verrukkelijk in het licht van de dalende zon! Hoe scheen zich het geheele landschap, met lucht en water mee, harmonisch daarbij aan te sluiten! Lang zat ik tegen den rivierdijk, die groote mooiheid in mij op te nemen. Daarna liep ik op den dijk heen en weer, de wisselingen te bespieden, die de vallende duisternis in het tintenspel bracht. En bijna was het geheel donker, eer ik den terugtocht ondernam. Eigenlijk dacht ik toen het beste achter den rug te hebben. Maar de volgende morgen bracht iets, wat althans in zijn soort even mooi was. Vroeg opgestaan drentelde ik zoo spoedig mogelijk weer naar den burcht, en wel thans naar den kant waar de hooge slotkerk, ook reeds geheel gerestaureerd, de geestelijke zijde van dit vesting-klooster vertegenwoordigt. Hier spreekt het duidelijkst het feit dat, met de duitsche heerschappij, het Christendom werd ingevoerd. Dit kasteel had de | |
[pagina 595]
| |
bestemming, niet slechts in naam, maar in den vollen ernst der toenmalige beteekenis, eene Maria-burcht te zijn. Dit oogpunt dringt zich aanstonds aan ons op, wanneer wij voor het oostwaarts uitgebouwde koor staan en zien hoeveel architectonische zorg daaraan is besteed. Het meest treffend, aangrijpend van alles was in dit ochtendzon-licht het schitterend Mariabeeld buiten tusschen de vensternissen. Nog nooit zag ik de middeleeuwsche Moeder Gods-gedachte zoo in één enkel beeld belichaamd als hier in deze reuzinnefiguur van acht meter hoog uit steentjes-mozaiek. Ontzachelijk en onvergetelijk is zij in hare onbeholpen anatomie, met hare veel te korte armen, maar met dat ovale ernstige gezicht, waarin, onder gouden glans, de groote helder-blauwe oogen het land inkijken. Het is als een andere vorm van het aloude symbool ‘het Alziend Oog’: het ééne driehoekig omstraalde is hier geremplaceerd door twee echte menschenoogen, omlijst door een rein-rustig vrouwegelaat. Zelfs het Kind Jezus is bij dit Mariabeeld bijzaak. Hoofdzaak is haar moederlijk-zorgende blik naar de voorbijgangers en, over hunne hoofden heen, rechts en links stad en land overziende. De Moeder-Gods, de Hemelkoningin, treedt hier op als duitsche huismoeder in het groot. Zij is niet bijzonder mooi, kijkt zelfs niet bijzonder vriendelijk, maar boezemt de verzekering in van volkomen betrouwbaar en zorgvuldig te zijn. Zij draagt het kostuum van haar tijd, hoort bij de menschen tot wier stichting zij geschapen werd... Indien zij op ons, hedendaagsche protestanten, reeds als kunstwerk zulk een indruk maakt, hoe sterk moet die indruk dan wel zijn geweest op hare tijdgenooten, voor wie zij eene mystieke beteekenis had! Haar mozaiekbekleeding wordt, in den oorspronkelijken toestand, aan italiaansche werklieden toegeschreven. Italiaansche kunst uit de veertiende eeuw dus. Als de engelsche Preraphaeliten deze verschijning eens gezien hadden! Beter dan al de door Ruskin geroemde schilderijen geeft een vergelijking tusschen deze Maria en de Raphaelsche Madonna's een duidelijk begrip van hetgeen
maria-beeld aan de buitenzijde der burcht.
hij en zijne geestverwanten in de vóór-Raphaelsche kunst waardeerden! Tot mijn verbazing had ik heel wat moeite om van dit curieuse beeld - naar mijn gevoel het meest karakteristieke waarmerk van de heele burcht - een eenigszins presentabele foto te krijgen Bij drie fotograafjes klouterde ik de uitgeloopen trappen op en af en vond daar wel veel kleinburgerlijk-duitsche gemoedelijkheid, maar niet hetgeen ik zocht en wenschte. Eindelijk heeft een deskundige de bijgaande afbeelding gemaakt, die eenigszins, maar in het nuchter, vaag en kleurloos, eene voorstelling geeft van de gouden heerlijkheid, die ik in de morgenzon aanschouwd had.- Het burchtterrein zelf, met zijn binnen- en buitenhof, is op dit oogenblik nog een architectonisch labyrinth. Onder geleide en explicatie mag men daar een paar uur zich verdiepen in historische herinneringen, dwalend door heel en half gerestaureerde zalen en gangen en galerijen en trappen en grootere en kleinere vertrekken. Interessant is, hier na te gaan hoe in den | |
[pagina 596]
| |
loop der negentiende eeuw, de restauratiekunst, op den grondslag van zin voor historische waarheid, vooruitgegaan is. Een merkwaardig staaltje daarvan leveren de vensters in de zomer-eetzaal van het grootmeesterpaleis. Om deze te kunnen opbouwen, had men omstreeks 1830 van vorstelijke en andere rijke personen giften ontvangen. En om die donateurs en donatrices te eeren, schilderde men hunne wapens op de glasruiten: ook onze Prinses Frederik behoorde tot die kunstbeschermsters en dit was de reden dat ik eensklaps een verrassende ontmoeting had met onzen Nederlandschen Leeuw. Maar thans ziet ook het minst geoefende oog in, hoe weinig die wapens op die groote ruiten in die middeleeuwsche vensterbogen passen; en reeds neemt men zich voor, als al het andere gereed zal zijn, hierin nog verandering te brengen. Sedert twintig jaar is ook het stadje zelf, als aanhangsel van de burcht, weer in opkomst. Een paar jaar geleden heeft een brand vele huizen vernield en die worden opgebouwd in dezelfde baksteen-architectuur en met dezelfde stijlcorrectheid, als waarvan de burcht-restauratie het voorbeeld geeft. In de hoofdstraat - ‘Markt’ genaamd en op sommige dagen als zoodanig dienst doende - zijn vrij knappe winkels. Vóór vele oude huizen zijn uitbouwsels, ‘Lauben.’ Dit zijn niet zooals de danziger ‘Beischläge’, aanbouwsels aan de huizen, maar de huizen zelf leveren daartoe de ruimte af; wat de benedenkamers zouden zijn, vormt te zamen eene doorloopende galerij. Doch deze is zoo donker en weinig luchtig, dat verscheidene bewoners zich daarbuiten nog weer een soort van vierkanten theekoepel uitgebouwd hebben. Heel frisch is het daar ook al niet. Want het heele stadje is erg vuil, met open goten. ‘Le moyen age vivait sur un fumier,’ zegt Taine. En de eeuwen die onmiddellijk daarop volgden, hebben, vooral in kleine duitsche plaatsen, in dit opzicht niet veel verbeteringen aangebracht. Overigens is Marienburg een merkwaardig voorbeeld, hoe het zwaartepunt van een plaats in den loop der tijden kan heen en weer geschoven worden. Aanvankelijk had de burcht eene uitbreiding naar de noordzij, haar vóórburcht of buitenhof, waarin zich veiligheidshalve al de handwerks-bedrijvigheid, voor de groote vesting-klooster-huishouding benoodigd, samenpakte. Van lieverlede ontwikkelde zich aan de zuidzijde het stadje en na het verval van de burcht werd de omgeving van het buitenhof een verlaten terrein. Thans, sinds toevallig aan de noordzij een spoorstation verrezen is, ontstaat weer aan dien kant een geheel nieuwe buurt. Maar het middelpunt - men zou wel kunnen zeggen: de reden van bestaan van al wat er om heen ligt - is en blijft de burcht zelve; en zij zal dat te meer worden naarmate haar voltooiing haar interessanter maakt.
Preussisch-Holland. ‘Pruissisch-Holland’ zijn wij nederlandsche reizigers al heel licht geneigd, bij wijze van vergelijking, de heele Weichseldelta te noemen. Het vlakke landschap, met het vele water en de vele weiden, geeft daartoe alle aanleiding. Zonder twijfel heeft die topografische overeenkomst het hare bijgedragen om te maken dat ons ras zich hier van ouds her gemakkelijk te huis heeft kunnen voelen. Wij zijn hier in ‘het vette land van Pruissen’, waarvan aan het slot van Vondels Gijsbrecht sprake is als van het meest geschikte toevluchtsoord voor wie om de eene of andere reden het vaderland wilden of moesten verlaten. Dit is de landstreek, die bedoeld wordt in het oude volkslied: ‘Wij varen naar den Oosten’, destijds het aangewezen terrein voor landverhuizers, gelijk in onze dagen Amerika of Australië. Ook later, in den Inquisitie-tijd, trokken er vele Nederlanders heen en vormden kolonies, op welker bestaan ik reeds door menigeen opmerkzaam was gemaakt. Maar ik weet hoe het is, met zulke ‘hollandsche kolonies’. Ik had dat leeren kennen bij Hamburg in de ‘Vierlande’ en bij Kopenhagen op het eiland ‘Amager’. In beide gevallen had ik lange wandeltochten gemaakt, | |
[pagina 597]
| |
om hollandsche herinneringen op te loopen: heel aardige tochten met landgenooten, onze moedertaal pratend in den vreemde, maar van hollandschheid waren niet heel veel sporen meer te vinden. 't Was telkens een landschap als in onze polders: dezelfde verre vergezichten langs de lange wegen en over de effen velden; dezelfde soort van welvaart; en altijd aan den horizon eenige scheepsmasten, die toonen dat de zee of een groote rivier niet ver af is. Overigens, als men er op let, is er iets wat aan Holland herinnert in den aanleg der dorpen: regelmatiger, meer naar een vast plan, en de tuinen meer geregeld afgescheiden door slooten of heggen. Soms spreekt ook de bouwtrant der oudste huizen mee of vindt men in de kerk of op het kerkhof namen die voor ons een bekenden klank hebben; en enkele bewoners bezitten nog een oud meubel- of kleedingstuk of een of andere familietraditie, die met nederlandschen oorsprong samenhangt. Maar die tegenwoordige bewoners zelf, in hun levend doen en laten, zijn bijna geheel opgegaan in de gewoonten en gebruiken van het nieuwe vaderland. 't Is er mee als met afstammelingen van andere natiën, ten onzent genaturaliseerd. Ik hoorde eens aan eene vrouw, die een fransch-klinkenden naam draagt, vragen of haar man van de Hugenoten afstamde. ‘Hugenoten?’ was het verbaasde antwoord. ‘Uwe denkt toch niet as dat me van de opera benne? Och gorresies nee hoor!... Me man zeit as dat ie van de fransche riffezees afstamt, anders niks’. Zoo fransch als deze juffrouw, zoo hollandsch zijn in den regel de nakomelingen onzer weleer aan vreemde kusten koloniseerende vóórneven. Ik had dus reeds besloten mij hier in het Weichselland niet om dergelijke verwante landgenooten te bekommeren, toen ik onverwachts in een spoortrein eene arbeidersvrouw tegen eene andere hoorde zeggen dat zij naar Holland ging. Die mededeeling, in verband met haar heele verschijning en uitrusting - zij had twee kleine kinderen bij zich en een mand vol groente - deed mij opkijken en de ooren spitsen. Te meer toen de andere vertelde dat zij daar den vorigen dag was geweest en er twee maal in de week eieren heen bracht. Naar aanleiding van dit gesprek kwam ik er achter dat er in deze contreien, een paar uur van Elbing, een stadje is, officieel geheeten ‘Preussisch-Holland’ en in de wandeling bij verkorting ‘Holland.’ Daarvan wou ik het mijne hebben. Doch veel leverde mijn onderzoek niet op. Ondanks zijn naam is het plaatsje zoo duitsch als het eerste het beste duitsche landstadje maar zijn kan. Een discours eerst met een stationchef en daarna met een raadslid, maakte mij ook al niet veel wijzer. Eindelijk echter werd ik een boekje machtig, waarin stellig alles stond, wat er omtrent het gewenschte onderwerp met eenige zweem van zekerheid te zeggen viel. De stad heeft namelijk een paar jaar geleden haar zeshonderdjarig jubileum gevierd. En bij die gelegenheid is er een gedenkschrift uitgegeven: Georg Conrad. Preussisch-Holland einst und jetzt. (Pr. Holland. H. Weberstädt. 1897). Daarin leest men (blz. 5): ‘Die Ansiedelung Passlock wurde 1297 unter dem Nahmen Holland zur Stadt erhoben. Damit beginnt die eigentliche Chronik der Stadt Preussisch-Holland. ‘D. d. Elbing 1297, am Tage Michaelis, verlieh der Landmeister von Preussen, Meinhardt von Querfurt, in einer Pergament-urkunde, der Stadt im Gebiete Passlock, welche er nach ihren aus Hollandt gekommenen Gründern Hollandt nannte, 139 Hufen.’ En (blz. 8): ‘Diese Benennung (Hollandt) erhielt sie nach den ersten Lokatoren, welche aus Holland gekommen waren. Lokatoren nannte man die Unternehmer, welche die Besiedelung von Ortschaften, im Auftrage und Interesse des Landesherrn oder von grösseren Grundeigenthümern, kontraktlich übernahmen. Die Lokatoren von Holland waren also nicht Flüchtlinge aus Holland, welche von dort vertrieben oder freiwillig ausgewandert, in Preussen eine neue Heimath suchten; vielmehr dürften sie, vom Landmeis ter zur Herstellung der gewaltigen Weichseldämme aus Holland berufen, nach Beendigung dieses Werks.... zur Gründung von Städten herangezogen sein.’ | |
[pagina 598]
| |
Bij hetgeen verder omtrent de plaatselijke merkwaardigheden wordt verteld, is niets wat ons als Nederlanders speciaal aangaat. Daarom wil ik niets meer citeeren dan een couplet van een achttiende-eeuwsch loflied, wonder zeer herinnerende aan dergelijke kunstproducten ten onzent uit dienzelfden tijd: ‘Holland, der Preussen Lust, des Oberlandes Zier,
Giebt Schmerlen, Eschen, Krebs, Forellen, gutes Bier;
Wer schöne Gegenden, wer schönes Land will sehen,
Wer Federwildpret liebt, darf nur nach Holland gehen.’
koningsbergen. (slot. zuidzijde).
Koningsbergen. Alleen naar Koningsbergen. 't Was wel een beetje een gevoel alsof ik alleen naar de noordpool moest reizen. Doch eenmaal zóó ver het oosten in geraakt, wou ik ook de laatste groote duitsche stad zien, - des noods dan maar alleen! Zonder twijfel was het de moeite waard. Koningsbergen is een heel ander soort van stad dan Danzig. Men kan wel begrijpen dat zij indertijd ook een Hanzestad is geweest; en zij drijft ook nog altijd een levendigen handel; maar dat is niet haar voornaamste beteekenis. Zij is in de eerste plaats hoofdstad van de provincie Oostpruisen; in de tweede plaats hoogst belangrijke vesting; in de derde plaats academiestad. Eerst daarna komt wat met het ‘hanseatische karakter’ samenhangt. Dientengevolge is het Koninklijk Slot en zijne omgeving - een groote vijver met prachtige boomgroepen tot overzicht, het paradeplein en de daaraan grenzende nieuwe buurten - in alle opzichten het middenpunt en het mooiste gedeelte. 't Is aardig te zien hoe de burgerij op zomeravonden uit hare nauwe oude straten dààrheen komt om lucht te scheppen in de lange schemering. Ook historisch is het slot het uitgangspunt voor de ontwikkeling der stad geweest. Het oudste deel ontstond tusschen den ‘Schlossberg’ en de rivier, de Pregel. ‘Berg’ moge een te verheven naam zijn voor den heuvel waarop dit hoofdgebouw ligt, het onderscheid tusschen hoog en laag draagt ontegenzeggelijk veel bij om zijne toch reeds kolossale afmetingen nog sterker te doen uitkomen. Het is eigenlijk een complex van gebouwen, rondom een grooten vierkanten binnenhof. Als men nagaat hoeveel daaraan in den loop der tijden moet zijn gewijzigd, dan verbaast men zich dat er nog zooveel eenheid in gebleven is. Oorspronkelijk als zoovele andere een vesting der Ridders van de Duitsche Orde, werd het na Mariënburgs val tot residentie van de grootmeesters gepromoveerd. Nadat de ordenslanden geseculariseerd waren, huisden hier de hertogen van Pruisen; een titel, die in 1617 door erfenis aan de keurvorsten van Brandenburg kwam. En sinds, in 1701, keurvorst Frederik zich hier de koningskroon had opgezet, kreeg het kasteel een koninklijke waardigheid, waarop de stad trotsch is en die feitelijk veel bijdraagt om in dezen afgelegen uithoek haar prestige als draagster van duitschheid te helpen bewaren. Het slot wordt onderhoudèn, niet als antiquiteit, maar als actueel in gebruik zijnde keizerlijke residentie. | |
[pagina 599]
| |
‘So oft die Allerhöchsten Herrschaften kommen’... worden de hoezen van de stoelen genomen en karpetvormige tapijten op de geparketteerde vloeren gelegd, kortom de zalen en kamers voorzien van al het comfort dat een hedendaagsche hofhouding eischt. Keukens en kelders zijn in goeden, dadelijk bruikbaren staat. Trouw aan de duitsche liefhebberij van met bedden te sleepen, brengt Z.M. bij zulke gelegenheden een eigen ledikant mee, plus een gevolg van omstreeks honderd personen. Deze kunnen slechts gedeeltelijk in het slot zelf ondergebracht worden, hetgeen vreemd klinkt voor zulk een reusachtig gebouw, tenzij men er aanstonds bij bedenkt dat een groot stuk daarvan voor andere doeleinden is ingericht. In één der vleugels heeft de ‘Oberpresident’ van Oostpruissen zijne ruime dienstwoning; verder zijn er een gerechtshof, een provinciaal consistorium, het pruisische staatsarchief en een museum van
koningsbergen (slot. noordzijde).
pruissische oudheden in geherbergd. Plus... een wijnhuisje van eeuwen oud prestige, op den grondslag van de vroegere hertogelijke wijnkelders! De slotkapel, waar in 1701 de kroning van den eersten pruisischen koning en in 1871 die van Keizer Wilhelm I plaats vond, is betrekkelijk klein. Zij werd van den beginne af voor den protestantschen dienst ingericht. De preekstoel staat achter de avondmaalstafel; de koninklijke loge is vlak daartegenover en het koor achter het orgel. Tegen de zuilen zijn de wapens der gestorven ridders van den Zwarten Adelaar aangebracht, welke orde hier tijdens de eerste koningskroning werd gesticht. De slotkapel doet dienst als garnizoenskerk. Het militair decorum, dat daar wekelijks wordt tentoongespreid: - een koor van militaire zangers; kurassiers in witte uniformen, met helmen van staal en koper naar 't model van Gustaaf Adolf, bij het aan en uitgaan in gesloten gelederen op het slotplein paradeerend - dit alles is in staat iemand reeds op een gewonen zondagmorgen een voorsmaak van een kroningsplechtigheid te geven! Boven de kapel ligt de ‘Moskovitersaal,’ naar russische wijze gedecoreerd met gedeeltelijk roodgeverfd houtsneewerk. Daar worden bij feestelijke gelegenheden de galadiners gehouden; schuins boven de afzonderlijke tafel voor de Majesteiten bestemd, is een kleine loge voor een orkest. Dank zij den archivaris, Dr. H. Ehrenberg, bracht ik een paar genoeglijke voormiddagen in een der koele rustige zalen van het archief door. Ik trachtte eenigzins op de hoogte te komen van Koningsbergens geschiedenis, vooral wat betreft communicatie met Nederland. Reeds in de 14de eeuw moeten levendige handelsverbindingen met Holland bestaan hebben. In het oudste deel der stad is een steeg, ‘Holländergasse’ geheeten. Daarover las ik: | |
[pagina 600]
| |
‘Sie hat ihren Nahmen vermuthlich von den Wiesengrundstücken im östlichen Pregelthal, die Holländereien genannt wurden und deren Besitzer ihren Verkehr im Holländerkrug hatten.’ - De laatste heeft zijn ouden naam in het deftiger klinkende ‘Hotel de Hollande’ veranderd, maar doet onze nationaliteit niet veel eer aan. Ik kan niet denken dat eenig hedendaagsch nederlandsch tourist uit louter patriotisme lust zon hebben daar zijn intrek te nemen! In 1545 kwamen vele baksteenvormers en cementwerkers uit Amsterdam. In 't algemeen heet het, à propos van geloofsvervolgingen uit den Inquisitietijd: ‘Niederländische Flüchtlinge brachten mit ihren Kapitalien, gewerblichen Kenntnissen und Geschicklichkeiten, neues Leben auch in die Kreise des Handwerks. Dass die altstädtische sowie die KneiphöfischeGa naar voetnoot*) Börse Der von Amsterdam nachgebildet und Letztere auch von dem holländer Maler Siugknecht ausgeschmückt war, mag ein Beweis für die Bedeutung hollandischen Einflusses sein.’ Aan het hof van den kunstlievenden hertog Albrecht, gold de Nederlander Jacob Binck als ‘der bedeutendste und namhafteste Künstler’. De hooge gunst, waarin de Nederlanders stonden, wekte gaandeweg zelfs de jaloezie der inheemsche collega's. In een adres aan den regeerenden hertog heet het: ‘....und bitten Eure Gnaden auf Baumeister Hans Wissmar sich nicht zu verlassen, da er nicht unseres Handwerks ist und der Schwager eines unserer schlimmsten Gegner, des Meister Pater des Holländers ist.’ Ook op handelsgebied deed zich dergelijke tegenweer tegen nederlandsche concurrentie gelden. In 1564 werd door de drie raads-afdeelingen eenstemmig besloten: ‘das die Holländer keine Schiffe in Königsberg bauen sollten, wenn sie nicht van jeder Last Tragfähigkeit 4 Gulden bezahlten. Een eeuw daarna nam de jaloezie den vorm van geloofshaat aan: ‘Als 1653 der grosse Kurfürst einen Schiffszimmermann, namens Lubbert Harmens aus Holland nach Königsberg berief, wollten ihn die Bürger seiner Religion wegen nicht dulden, und uur seine Ernennung zum kurfürstlichen Schiffszimmermann konnte ihn schützen.’ Iets beter troffen het, zeventig jaar later, de landverhuizende Mennoniten. Aanvankelijk werden zij naar het platte land van Lithauen verwezen, dat kortgeleden door een pestepidemie erg ontvolkt was geraakt. Maar sinds 1721 werden ze ook in Koningsbergen zelf opgenomen, op voorwaarde dat zij zekere takken van nijverheid zouden bevorderen. ‘Die eingewanderten Mennoniten wirkten auf die Hebung der Industrie. Einer war ein Lohgerber, ein anderer war Bortenwirker, ein Dritter liess Leder zu bunten Schuhen malen und beschäftigte damit 20 Menschen. Auch ein Zeugmacher, der sieben Stühle beständig im Gange hatte, und ein Seidenfärber, der die Wolle auf englische Art zurichtete, fanden sich unter ihnen. Der König schärfte ihnen in seiner Weise sehr indringlich ein, dass er sie nur dulden würde wenn sie sich angelegen sein liessen die Woll- und insonderheit die Zeugfabriken auf 's Aeüsserste zu poussiren’.... 't Schijnt hun gelukt te zijn, aan dit verlangen te voldoen. Althans in 1770 werd in de ‘altstädtische Frankgasse’ een eigen kerk der Doopsgezinde gemeente ingewijd, die eerst kortgeleden voor nieuwe aanbouwingen heeft moeten plaats maken, zonder eene opvolgster te krijgen. Al was 't alleen ter wille van die histotorische herinneringen, ging ik één namiddag door de oudste deelen van de stad dwalen. Ik was gewapend met een Baedekerkaart en gebruikte de tramlijnen als moderne Kleinduimpjes-kruimels, die gelukkig niet door de vogels werden opgepikt. Doch de achterbuurten zijn hier veel meer vuil en leelijk dan interessant. Tusschen sporen van ouden en pogingen tot nieuwen kunstzin, moet men te Koningsbergen door veel vervelende, onartistieke ouderwetschheid heen. Er is zoo akelig veel wat uit de achttiende en het begin der negentiende eeuw dagteekent! De Dom en zijn omgeving verkeeren in een zeer gedelabreerden toestand, wachtend op een restauratie, waartoe gelden verzameld worden en waarvoor o.a. Z.M. onlangs, | |
[pagina 601]
| |
koningsbergen (binnenhof van het slot).
bij gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van het Koninkrijk Pruisen, een aanzienlijke bijdrage schonk. ‘Junkerhöfe’ zijn hier wel drie, waarvan één speciaal den naam van ‘Artushof’ voert. Maar het zijn banale sociteitsgebouwen, met zalen, zooals die waarin men ten onzent nutslezingen aanhoort en nanut houdt. Langs de Pregel verrijzen ontelbare pakhuizen, ‘Lastadien’ genoemd, maar zij maken bij verre na niet zoo'n imposanten indruk als te Dantzig. Eenmaal aan de Pregel, de natuurlijke, oorspronkelijke slagader van Koningsbergens handel en verkeer, wou ik dien bevaren tot het einde, - op een stoomboot afzakken tot aan zijne monding. Mooi en landelijk was die tocht niet, althans niet in den beginne. In plaats van 't geen men recht heeft zich onder eene rivier voor te stellen, is het vaarwater een smal kanaal tusschen vestingwerken en leelijke werven en door roetigen rook van fabrieken en booten. Doch dit was slechts een doorgang om te komen in het Frische Haf. En daar was het werkelijk zeefrisch, zelfs bij vrij hooge temperatuur. Pilau, Koningsbergens eigenlijke havenplaats, aan den ingang van het ‘Haf,’ schijnt mij toe grootsch te zijn in zijne versterkte havenwerken, maar overigens in niets. Daarom bleef ik mijn tijd liefst doorbrengen aan den waterkant. Ik keek naar het teeren van een russische torpedoboot, te Elbing gebouwd en wegens eene proefvaart hier; en bedroefde mij over het feit dat zoo'n mooi ding alleen gemaakt wordt tot menschenvernietiging. En ten slotte zat ik een uurtje heel genoegelijk op een bank nabij den vuurtoren met den havenwachter te praten en den moeien avond te genieten. Booten kwamen en gingen door het Haf. Twee groote stoomden er uit, het westen in; ‘naar Stettin of naar Holland’, zei mijn nieuwe kennis. Hij was nooit verder dan de Oostzee geweest; maar daarop had hij zich | |
[pagina 602]
| |
blijkbaar goed geweerd. Want het was een prachtexemplaar van een ouden zeeman, - voor een schilder kostelijk, met zijn flink, open gezicht en zijn goede - in elk opzicht goede - oogen!
In een uitbouwsel van den Dom op het Kneiphof-eiland werd Immanuel Kant begraven. Aan den wand is zijn kernspreuk aangebracht: ‘Der gesternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir’; en achter den Dom ligt de thans als gymnasium dienende oude universiteit, waar hij, ruim honderd jaar geleden, werkte. Het nieuwe universiteitsgebouw geldt als een der sieraden van de ruime boomrijke wijk bij den Paradeplatz; en schuins daarvoor staat een standbeeld van Kant, naar het zeer karakteristieke model van zijn jongeren tijdgenoot Rauch. De ‘Wijze van Koningsbergen’ is nog altijd de trots van Koningsbergen's academisch bewustzijn. Het huis, waar hij woonde, moest onlangs afgebroken worden; maar de daarin bewaarde souvenirs zijn een der voornaamste schatten van het museum in het Koninklijk Slot. Van het hedendaagsch universiteitsleven merkte ik weinig, om de afdoende reden dat het zomervacantie was. Een merkwaardige uiting van geestelijk leven schijnt mij de Koningsberger ‘Freie evangelisch-katholische Gemeinde’, - een naamcombineering die ik nog nergens anders aantrof. Zij werd in 1845 gesticht door Dr. Julius Rupp, destijds garnizoensprediker aan de Slotkerk en bekend als zeer begaafd redenaar. Ofschoon algemeen geacht, moest hij wegens liberalisme zijn ontslag nemen, waarna zich toen dadelijk eene talrijke vrije gemeente rondom hem verzamelde. Hij bleef haar leider tot op zijn ouden dag en bewoog zich onderwijl voortdurend op humanitair en politiek gebied; tot tweemaal toe was hij afgevaardigde in den pruisischen Landdag. Toen hij te oud werd, hield zijn schoonzoon Schmidt de voordrachten. Ook deze was een niet alledaagsche persoonlijkheid. Hij had in de rechten gestudeerd, maar voelde zich per slot van rekening te vrijzinnig om zich in de duitsche rechtswereld te bewegen en baantjes aan te nemen. Kort en goed bond hij een schootsvel voor en werd metselaar. Hij leerde ‘von der Pique an’ en werkte hard. In zooverre liep het hem mee als er, juist toen hij meester-metselaar werd, flink wat te verdienen viel bij den bouw van een nieuwe wijk. Hij kocht grond en maakte fortuin. Toen lei hij het vak, wat broodwinning betreft, op zij, maar bouwde goede arbeiderswoningen, die hij beheerde naar de wijze van Octavia Hill en wijdde zijn vrijen tijd aan de gemeente. Na zijn dood kwam zekere Pfarrer Ziegler, weer een goed redenaar, maar van geloof te pantheistisch en van natuur te driftig om met de gemeenteleden te harmoniseeren, zoodat men blij was toen hij elders heen beroepen werd. De tegenwoordige voorganger Schieler is een gewezen roomsch-katholiek priester, vroeger ‘professeur de morale’ aan de ééne of andere inrichting van onderwijs. Hij is geen groot redenaar, maar een rustig, tactvol man, van wiens invloed men veel goeds verwacht. Misschien zou door hem de gemeente eene nieuwe toekomst kunnen te gemoet gaan, indien.... het in Duitschland niet zoo onfatsoenlijk stond, tot een ander dan een der officieele kerkgenootschappen te behooren.
De schouwburg was in de vacantie gesloten. De publieke vermakelijkheden waren voor het oogenblik allen berekend op een publiek, dat zich goed amuseerde en veel bier dronk en sterk rookte in den tuin van een zomer-theater. Ik woonde daar eene uitvoering bij van ‘Mein Leopold’, die zijns vaders ‘einzige Passion’ is, en dientengevolge een deugniet wordt, en vaders eerlijk ambacht versmaadt, totdat ten slotte alles nog terecht komt, opdat de toeschouwers niet te treurig gestemd mochten worden. En deze waren volstrekt niet treurig maar heel gemoedelijk. Toen het begon te regenen, werd het verlangen geopperd dat de voorstelling, die tot het tweede bedrijf was gevorderd, binnenshuis zou worden voortgezet. Doch de eigenaar der zaal wenschte dat deze frisch zou blijven voor het later volgende bal; en het transport | |
[pagina 603]
| |
der requisiten was zeker ook lastig. Althans, de ondernemer riep: ‘Meine Herrschaften, bleiben Sie ruhig sitzen; nach ein Paar Minuten wird es wieder aufhören!’ En toen bleven ze zitten, onder parapluies; en schonken een daverend applaus o.a. bij de satirieke woorden: ‘Der Staat braucht Beamten, aber die Beamten brauchen keinen Staat,’ - juist een aardigheid om opgeld te doen in een ambtenaarscentrum als Koningsbergen!
In hare qualiteit van sterke vesting kan de stad zich niet uitbreiden naar de wijze zooals dat tegenwoordig de meeste steden doen. Maar er ontstaan hier voorsteden onmiddelijk buiten de vestingwerken. Een uitgestrekt terrein, dat vroeger door boerderijen (‘die Hufen’) werd ingenomen, is nu bebouwd met grootere en kleinere villa's; en langs den hoofdweg wemelt het van ‘Vergnügungslokale’ van verschillende soort, met een Dierentuin aan het hoofd. Eenigszins achteraf liggen een paar ouderwetsche gebouwen, vol herinneringen aan den tijd (1807) toen het Pruissische Hof hierheen gevlucht was en heel bescheiden huis hield, terwijl Napoleon Berlijn in handen had. De naam van Koningin Louise is hier het blijvende parool.
Het Samland is voor de Koningsbergers wat voor de Amsterdammers van oudsher het Gooiland geweest is, en ook als landschap daarbij te vergelijken. Vooral sinds de moderne verkeersmiddelen de circulatie gemakkelijker hebben gemaakt, wordt daarvan druk geprofiteerd. Tot kort geleden bestond de eenige officieele reisgelegenheid door deze streek uit ‘journalières’: huifkar-rammelkasten van zeer primitieve soort, zooals ik er nog enkelen gezien heb. Tusschen de dorpen, met hun oude lithauïsche namen, lagen groote, ongecultiveerde jachtvelden; nog in de achttiende eeuw was de gewone titel voor een houtvester: ‘Wildnissbereiter.’ En thans liggen door die ‘wildernissen’ heen spoorlijnen met verschillende vertakkingen; wat voor de Koningsbergers van te meer waarde is, omdat zij er gewoonlijk naar verlangen zoo gauw mogelijk de zee te bereiken. In aangenaam gezelschap maakte ik een paar interessante tochten door het Samland. Gedeeltelijk sporen, gedeeltelijk loopen, van het ééne dorp naar het andere, altijd nabij het strand. Verscheiden plekjes in den trant van Muiderberg; maar ook hoogere, begroeide duinen, zooals bij Bergen in Noord-Holland. Het hoogste punt ligt 110 meter boven de oppervlakte der zee. Ofschoon wij reeds diep in Juli waren, scheen het hier nog Juni. Er heerschte nog eene echt voorzomerig-achtige stemming in de koele en toch zonnige lucht. In een der mooiste valleien was de grond een en al lichtpaarsch door een bloeiende massa Campanula latifolia. Als hoofdzaak beschouwt men de mooie uitkijkjes in zee. En die zijn er vele. De noordkust heeft eindelooze inhammen en verandert in dit opzicht jaarlijks. Niet de zee alleen draagt hiervan de schuld: er is veel werking van drijfzand en er zijn onderaardsche bronnen; en af en toe stort er een stukje aarde in, vanwaar men kort geleden nog het prachtig uitzicht had bewonderd. Gedaan wordt daar weinig aan. Men laat aan de natuur over hoe zij hier wil huishouden en zet hoogstens op gevaarlijke punten een waarschuwenden paal.
koningsbergen. (slotkerk.).
| |
[pagina 604]
| |
koningsbergen. (aan de pregel).
Des te ijveriger en regelmatiger wordt de westkant van het Samland geëxploiteerd. Want dit is de barnsteenkust bij uitnemendheid. Barnsteen, het ‘Samlandsche goud’, is van oudsher een der natuurproducten geweest, terwille waarvan de omwoners van de Middellandsche Zee zich met die van de Oostzee in contact stelden. En nog altijd is het een begeerd artikel over de heele wereld. Dit kostbare hars, voortbrengsel van pijnbosschen, die in vroegere perioden den toen nog drogen bodem der Oostzee en hare oevers bedekten, ligt, tot minerale hardheid versteend, grootendeels diep begraven. Af en toe, vooral na zware stormen, werpt de zee zelve tusschen wier en schelpen grootere en kleinere stukken op het strand. Eeuwen lang bepaalde men zich er toe deze stukken op te rapen en te verzamelen. Hoogstens vischte men ze op met sleepnetten. Het monopolie om ze in den handel te brengen behield zich de Duitsche Orde voor; de strandbewoners waren - op straffe des doods! - verplicht alles wat zij vonden aan den door haar aangestelden ‘barnsteenmeester!’ te brengen. Op die wijze wist zij met de minste moeite de grootste opbrengst te verkrijgen; en deze maatregel bleef voortduren toen de Duitsche Orde hier sinds lang niet meer regeerde en de Pruisische Staat in haar plaats het beheer in handen had. Eerst omstreeks 1870 kwam er eene groote verandering, toen een industrieële firma de heele barnsteenaanwinning van den Staat pachtte en er eene geregelde exploitatie van maakte. Aanvankelijk beproefde zij de diepte van de zee door duikers te laten afzoeken, maar besloot weldra tot den meer radikalen stap, een bergwerk op groote schaal aan te leggen en de versteende bosschen als goud- of zilvermijnen te behandelen. Nabij het dorp Palmnicken, aan den hoofdingang der mijnen, werd een aantal gebouwen gezet, zoo ter huisvesting der arbeiders als ter fabriekmatige schifting, schoonmaking en verwerking van de uit de diepte opgehaalde massa. De grootste stukken - ik zag er een paar zoo groot als struiseieren, wat zeldzaam is - worden als natuurlijken barnsteen verkocht tot het snijden van kunstartikelen. De massa der kleinere brokjes van goede qualiteit wordt door hitte week gemaakt en tot stukken geperst, die er uitzien als glycerinezeep. Men zei mij dat dit ‘ambroid’ chemisch geheel gelijk is aan echten barnsteen; slechts de constructie is anders - alle luchtblaasjes zijn er uit - waardoor het minder breekbaar en voor het maken van allerlei voorwerpen nog beter geschikt is. Het gruis wordt verwerkt tot barnsteenvernis of colophon en de bijproducten: barnsteenzuur en barnsteenolie. Twee jaar geleden heeft de Staat de onderneming van de bedoelde firma voor tien millioen Mark afgekocht en drijft nu de zaak op denzelfden voet voor eigen rekening.
Ten slotte bezocht ik ook nog Crantz, Koningsbergen's meest geliefde zeebad. Dit staat tot de groote wereldbadplaatsen als een hit tot een trakehner hengst. Het was in den voorlaatsten winter erg geteisterd door stormen. Het heele strand was gehavend en de zeehoofden waren weggeslagen en werden nu in den loop van den zomer met bever-geduld hersteld. De noordewind staat er vlak op en de vegetatie is er arm.- Dit uiterste puntje van het Samland was | |
[pagina 605]
| |
tegelijk het uiterste puntje van mijn reis. Ik zag een stoomboot die naar Memel ging, dus tot aan de russische grens, maar besloot niet mee te gaan. Het was of de lucht mij beklaagde. Dof weer; grauw in grauw. De weinige vogels die present waren zongen adagio in plaats van allegro. En de heele natuur mee. En ik eigenlijk ook; ofschoon er niets bijzonder weemoedigs was in het geval, dan alleen het op zichzelf eigenaardige besef van te staan op een plek waar men zich bewust is, wel nooit terug te zullen komen. Nooit weer... Doch mijn doel had ik bereikt. Van de Oostzee en haar beteekenis had ik een sterken indruk gekregen. Wat zouden de landstreken, die ik bezocht had, zijn, zonder het Oostzeebekken en zijn eeuwenheugenden invloed? En onderwijl had ik zelve de heerlijkheid der zee door mij heen laten gaan: een ruimen horizon genoten naar lichaam en geest! |
|