| |
| |
| |
F. HART NIBBRIG NAAR EEN TEEKENING VAN MR. JOHAN COHEN
| |
| |
| |
F. Hart Nibbrig.
Door P.H. van Moerkerken jr.
‘Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn.’
Vondel.
Als wij in Karel van Mander's Schilder-boeck de avontuurlijke levens dier oude kunstenaars lezen, die in wonderlijke losbandigheid van den eenen dag, van den eenen nacht op den anderen leefden, of wij hooren in Bredero's Spaenschen Brabander den schilder Otje Dickmuyl verhalen van de ‘schoone historytjes’ die hij op doek bracht, en wij denken, voor een oogenblik de tijden naast elkander stellend, aan hem wiens naam boven deze regelen staat, hoezeer treft ons dan de welbewuste kracht, de bedachtzame ingetogenheid die uit het werk van den modernen mensch tot ons spreken. Nog zijn er wel onder onze hollandsche schilders, wier jeugd in levens-begrip aan de hartstocht-volle onbezorgdheid der zestiend'-eeuwers denken deed; maar in zijn geheel gezien is het levens-inzicht, en hiermede de tot kunst geworden of als kunst bedoelde uitingen, in onzen tijd van een kalme en geduldig-overwogen correctheid geworden. En hierover heeft men zich niet te verwonderen. Vooreerst waren de schilders uit Van Mander's, iets later uit Bredero's tijd, onder den invloed der niet-begrepen Italjaansche Renaissance vervallen in een bedenkelijk soort cosmopolitisme, in een bandeloosheid van denken, die hen vanzelf bracht tot wat men heden ten dage een ‘gemis aan levensleer’ zou noemen; maar bovendien is er nu welhaast een roemrijk tijdperk in de hollandsche schilderkunst tot zijn einde genaderd, het tijdperk - laat slechts een enkele naam genoemd zijn ter voldoende aanduiding: - van Jacob Maris. Van den invloed nu der Zuidelijke kunst,
voorjaar
naar een schilderij
| |
| |
larensch tuintje
naar een schilderij
(Eigendom van Mej. S. de Swart, Laren).
die bij de besten der 16 e en 17 e eeuwers nog tot een zekere ‘bucolische liefelijkheid’ kon leiden, is, nu het oog voor de schoonheid van eigen landen open staat, geen spoor meer over; en dat onze tegenwoordig-jonge schilders, onmiddellijk na de Grooten van de tweede helft der 19 e eeuw komend, zich als dezen zouden laten gaan op het krachtig-bewogen rythme hunner ontroeringen, op gevaar af van in die lyrische vlucht niet de hoogten der zeldzame voorgangers te bereiken, was onwaarschijnlijk: onze tijd, blind-weg vóór alles het individueele eischend, zou zulks niet gedoogen, en het verwijt van onoorspronkelijkheid, van nabloei etc., is het deel van wie het waagt.
Het kon dan niet anders, of nieuwe wegen moesten gezocht, vanwaar het vrije subject de schoonheid zijner aarde in ander, feller licht, of in teederder droomiger rust beschouwen kon. En hiermede veranderde tegelijk noodwendig de techniek.
Dezen ontwikkelingsgang van een onzer jonge schilders, nu de kracht zijner jaren ingegaan, met korte trekken aan te duiden is de bedoeling van wat hier volgt, waarbij dan de reproducties naar enkele zijner werken als een tegemoetkoming mogen dienen voor het geheugen van hen, die de oorspronkelijke stukken reeds zagen; want van de eigenlijke bekoring, van den kleurigen levenslust van dit werk kan het procédé der zincographie niet den minsten schijn bewaren.
Ferdinand Hart Nibbrig werd den 5en April 1866 geboren. Hoe hij zijne jeugd doorbracht is voor ons doel nu van minder belang; men zij tevreden met te weten dat hij eerst voor architect zou worden opgeleid. Op zijn 17e jaar kwam hij aan de Amsterdamsche schilderacademie en verliet deze, na met het materiaal van teeken- en schilderkunst te hebben leeren omgaan, op zijn 22e. Hij vertoefde nu omtrent een jaar te Parijs, waar hij vooral aan de leiding van Cormond veel te danken had. Aldaar verkeerde hij ook met Theo van Gogh, leerde het werk van diens broeder Vincent kennen en bewonderen, en zag nu ook voor het eerst den arbeid der Fransche licht-schil- | |
| |
ders Monet, Pissarro, etc. In de studies, uit dien tijd overgebleven, is evenwel van eenigen directen invloed dier mannen nog niets te bespeuren; zij zijn in het gewone, vrij tam-impressionnistisch procédé geschilderd, en geven vooral blijken van bizondere technische vaardigheid. In Holland terug gekomen vestigde Nibbrig zich op de Rozengracht, en vond daar onder de oude Jordaners de prachtige volkstypen, die hij schilderde met een niet te miskennen streven naar wat men ‘rembrandtieke’ belichting pleegt te noemen. Nog is er uit dien tijd een zelf-portret, dat al die vrij-wel uiterlijke eigenschappen van rake vlugheid en jeugdige schilders-bravoure bezit.
Eerst hierna is hij naar buiten gegaan, medegelokt door zijn vriend Moulijn naar het bloemrijke Gooi. In het oude Laren, toen nog niet als nu ten onder- of ten op-gang spoedend door den invloed van Amerikaansche schilderessen-troepen en veelsoortige kluizenaars, schilderde Nibbrig binnenhuisjes en boerentypen naar den trant van Valkenburg en Neuhuijs, maar op verre na niet in die teedere frischheid en rijpheid die het werk van den laatste meestal heeft.
Toen gebeurde het op een voorjaar dat hij naar de tulpenvelden bij Bennebroek ging. Hier zag hij zelf voor het eerst de lichtende schoonheid van kleuren vóór zich, wier verrukkende macht hij reeds te Parijs in anderer werk bewonderd had. Maar nog bleef dof en lichtloos wat hij van deze stralende velden op het doek bracht; de kleuren waren forsch en flink aangezet, doch de zon doorstroomde hen nog niet met haar fonkelend leven.
Daarna zag hij Laren weer, en nu zijn oog voor de zonnetinteling van den bloeienden zomer geopend was, begreep hij ook de heerlijkheid der rijpende rogge- en der blanke boekweit-velden. Het lieflijk Gooi,
‘Daer eick bij eick zoo vrolijck groeit, Het velt vol zoete boeckweit bloeit,’
gelijk Vondel zong in een zijner liederen aan de Hinlopens, het Gooi ging nu voor hem open in al zijn zomersche levensblijheid. Het was voor Nibbrig de tijd van overgang tot zijn latere periode van lichtende schildering.
weelde
naar een schilderij
| |
| |
Heviger werden zijne kleuren, de contouren kregen meer beteekenis. Ik herinner mij een groote studie uit dien tijd gezien te hebben, een maaier gaande door het graan; rood-verbrand is het gelaat des mans, en de zonne-gloed valt als een felle, hartstochtelijk neerslaande lichtregen uit de blauwe lucht over de warme velden. Bedwongener al is de gloed op het schilderij ‘Oogstmaand,’ waar de zonnige koppen van vier maaiers boven een heg uitsteken; maar de volkomen beheersching zijner indrukken, de vaste gang naar zijn doel had de schilder nog niet verworven.
Eenmaal echter zoover, ging hij met snelle zekerheid in deze richting voort. Het Gooi, vooral Laren waar hij zich een vriendelijke woning bouwde, werd de streek wier schoonheid hij zocht af te beelden in hare zeer verscheidene vormen, En met het pointillé-procédé, door hem echter in bescheiden mate, wel anders dan vele Franschen en Belgen, toegepast, bereikte hij die tinteling van licht, die zuiverte van atmospheer, welke zoo lang reeds zijn begeerte was geweest. De contouren bleven in zijn eerste stukken dezer nieuwe periode nog met nadruk bewerkt en gaven dan iets al te angstvalligs, te véél van die bedachtzame ingetogenheid waarop ik in den eersten volzin van dit stukje doelde, te veel voor hem die een momenteelen indruk wil weergeven.
november
naar een schilderij
Hij schilderde nu boomgaarden in het blanke voorjaar, bloeiend boven het nieuwe groen der weide; maar ook in den laten na-zomer, als de roode vruchten tusschen het loover hingen; dan stond daar wel een dorpsvrouw die naar die weelde van kleuren haar kind ophief, en de kunstenaar die het zag, hetzij in werkelijkheid, hetzij in verbeelding, gaf ons dit schoone geheel van jeugd en geluk en levensvolheid in zijn stralende blijheid weer. (‘Weelde.’)
Dan schilderde hij de moestuintjes, tusschen de hagen rondom de oude boerenhuizingen,
| |
| |
DE ENG
NAAR EEN SCHILDERIJ
(eigendom van den heer veth, amsterdam).
| |
| |
de bloemtuintjes met zonnerozen en goudsbloemen. Maar vooral de wijdheid der velden, waar tot den horizont, tot het verre dorp in geboomte verscholen, de gele rogge, de witte boekweit trilt onder het licht, vooral die wijdheid der golvende akkers onder dampig-warme luchten weet hij op zijne schilderijen van den Larenschen Eng voortreffelijk ons te doen voelen.
Niet altijd evenwel geeft Nibbrig den fellen zonnegloed, al denken velen bij het noemen van zijn naam wellicht het eerst daaraan. Eens schilderde hij den Larenschen brink bij najaars-schemering; de huisjes, de kerktoren, de slanke boomen, alles spiegelt klaar en stil in het effen watervlak van het vijvertje waarop de roode bladeren drijven; paars-grijs is de gansche toon van het stuk. Maar het vreemde is dat in deze stilte, in deze avondmist, niet de minste melancholie leeft. Dit dan schijnt iets te zijn, dat buiten den aard van den door-en-door gezonden en levensvollen kunstenaar ligt. Want ook uit zijn schilderij ‘November,’ dat eenzame verweerde huis met de oude ontbladerde boomenrij ervoor, onder een bedekte grauwe lucht, komt geen najaars-weemoed tot
philemon en baucis
naar een schilderij
ons, maar wij zien er veeleer de schoonheids-ontroering in om de gedempte kleuren van dit zonloos landschap.
Na het schilderij met den klassiek aandoenden naam ‘Philemon en Baucis,’ twee Larensche oudjes zittend onder een looverdak van pompoenplaten, voltooide Nibbrig het groote panoramatisch stuk ‘Blaricum,’ onlangs op de Vierjaarlijksche te Arnhem met zilver bekroond. Ook in dit wijde landschap is geen hevige zonnegloed, het is grijs-bewolkt
blaricum
naar een schilderij
| |
| |
lithographie in kleuren
van hemel, even gebroken in een lichtende streep aan den horizont. Het schoone is hier in het wijde gelegen: de ruimte die zich voor ons opendoet, als wij van een Gooischen heuvel over het lagere land zien, met boschjes en torens, en achter de verre lanen de verdere kim. Gevaarlijk is op een zoo wijd-omvattend tafereel de uitvoerigheid van detailleering, die allicht de aandacht van het geheel zou kunnen afleiden tot ondergeschiktheden, vooral daar de schilder juist in deze détails wel een bizonder genoegen toonde; maar dank zij den sterken indruk dien hij van het landschap moet hebben ontvangen bij de eerste conceptie, bleef hier de samenhang bewaard. Uit dit laatste groote werk blijkt echter tevens duidelijker dan ooit, dat Nibbrig zich niet meer gaan laat op de lyrische vaart der onmiddellijke impressie, maar, aandachtiger zijn onderwerp beschouwend en zijn doel steeds voor oogen houdende, met overwegende zorg, en zeker van zijn beheersching der materie, het zoekt te benaderen.
Tot nog toe spraken wij slechts van Hart Nibbrig's schilderwerk; maar ook in ander materiaal heeft hij getuigd van zijn groote genegenheid voor kleur en zon en jongen levensbloei. Kort na de geboorte van zijn eersten jongen teekende hij op steen dat gelukkige tafereel ‘In zijn eerste levensdagen’, het jonggeboren kind tusschen de weelderige pracht van bloemen, het vroolijk landhuis des schilders op den achtergrond. De tweede kleurenlitho ‘Toen het zomer was’, waar eene jonge vrouw haar kind in een Larensch wagentje voorttrekt door den zonnigen moestuin, is naar de groote schilderij ‘Zomer’, maar de stralende warmte van het luchteblauw bleek met de materie van den steen en de lithographische verf toch niet volkomen te bereiken. Van slechts drie steenen werd deze prent gedrukt, een voor rood, een voor geel, een voor blauw, en wat hiermede te doen was, heeft de teekenaar gedaan. Maar mocht hij, zoo denk ik wel eens, er ooit zich
| |
| |
msgr. bottemanne
naar een lithographie
toe zetten een dergelijk zonnig en levenslustig tafereel te behandelen in de gave en zuivere techniek der houtsneêkunst, welk een sierlijkheid van lijnen, vooral welk een klare blankheid van kleuren zou hij dan bereiken kunnen. En bij wie ware dan een beter technische leerschool dan bij de oude Japanners?
Ook in de portretten die Nibbrig o.a. voor het weekblad ‘De Amsterdammer’ en den Amsterdamschen Studentenalmanak geteekend heeft, was zijn streven gericht op correctheid en zuivere nauwkeurige weergave van wat hij in zijn sujet zag. In weinige lijnen scherp en zeker het karakter van een menschenhoofd saam te vatten, was steeds zijne bedoeling, en om een denkbeeld ervan te geven, is hier een reproductie bijgevoegd naar de beeltenis, die hij van Monseigneur Bottemanne op steen teekende. Enkele jaren geleden schilderde hij de fijngevormde gezichten van twee Huizer
| |
| |
meisjes, en uit den laatsten tijd is er een portret van den Laarder Dirk Roos, dat met veel meesterschap de trieste trekken van dien man weergeeft.
Nibbrig's affiches voor de Simplex-rijwielen zullen wel overal bekend zijn. Daar hij in zijne jonge jaren zelf een hartstochtelijk wielrijder en onder sportlieden een bekende figuur was, kwam hij beter dan eenig ander teekenaar in de gelegenheid de mate van intelligentie dezer menschensoort te leeren kennen en op zijne teekeningen uit te drukken. Maar behalve als typeering van het soort, hebben deze reclame-prenten de groote verdienste van bizonder aan hunne bestemming te beantwoorden. Vooral de eerste, met de zes blauwe silhouetten tegen gele lucht en groen land, is als muur- en schutting-versiering uitstekend en trekt onmiddellijk de aandacht.
dirk roos
naar een schilderij
huizer meisjes
naar een schilderij
De lezers van dit tijdschrift kennen dezen teekenaar nog van een andere zijde: als boekversierder. Men zal zich de zwart-en-wit-prentjes bij Dr. Vogel's vertalingen uit het Sanskrit wel herinneren. Zoo versierde hij ook ‘Het Leemen Wagentje’ met een aantal ornamentale teekeningen van bizondere fantasie.
Wanneer wij terugdenken aan al den eerlijken en zuiveren arbeid van dezen krachtigen werker, dan vertoeven onze gedachten wellicht het liefst bij die lichtende landschappen, waar hij den vollen zomergloed doet laaien over de gerijpte velden. Zijne kunst beurt onzen geest niet heen over de werkelijkheid tot vreemde en liefelijke droomgezichten, zij geeft ons niet eene diepere wereld achter de schoone zichtbare dingen; maar zij boeit ons aan eene bekoorlijke realiteit en de gezonde levensblijde werken van den kunstenaar zullen nog aan velen gelukkige en troostrijke momenten kunnen geven, door hun de oogen te openen voor de stralende heerlijkheid eener zonnige en kleurrijke natuur.
Utrecht, 12 Juli 1901.
|
|