| |
| |
| |
Van de redactie.
Nieuwe verzen.
- Die het eerst; want er zijn in de letterkunst geen sympathieker figuren dan jonge dichters... indien hun hart maar heusch vol poëzie is, gelijk hun dichtbundels vol zijn van verzen. Mogen wij 't maar ronduit bekennen dat niet in de voornaamste plaats door ons wordt gevraagd naar het slagen, doch naar het streven? De Vorm, wij bedoelen de correctheid van het vers, komt wel en komt gauw in onzen tijd van uitnemende voorbeelden voor 't grijpen. Volmaakte verzen worden er gemaakt. Niet een iegelijk kàn daarom nog een technisch volmaakt vers leeren schrijven, want men doet dat niet met verstand alleen en door enkel oefening komt men er ook niet toe. Gehoor en taalgevoel zijn noodig; maar men kan ook deze gaven bezitten en toch geen dichter zijn: geen eigen streven hebben, geen eigen ideaal, geen eigen toorn en geen eigen liefde.
Onze tijd is rijk aan knappe verzenmakers, arm aan echte dichters. Dat is natuurlijk. Onze eeuw vordert te veel van het verstand om verbeelding en gevoel tot volle recht te laten komen. Door zijn verstand munt de knaap uit op school en om zijn vlug begrip wordt hij geprezen door ouders en familieleden. Door zijn verstand gaat hij alle jaren over naar een hoogere klas en komt hij vroeg klaar aan de H.B.S. om naar een kantoor of zoo wat te kunnen gaan ten einde het eerste geld te verdienen, waarop al zijn huisgenooten dan fier zijn en de bolleboos natuurlijk zelf ook. Of wel, hij is jong student, jong candidaat, jong Dr. of Mr., jong dominee, arts, griffier, directeur van een bank of redacteur van een krant of kunstcriticus of wat anders. Een vlugge zoon is een goedkoope zoon en in dezer tijden duurte moet een huisvader zoo 'n kind naar waarde weten te schatten, hetgeen geschiedt.
Maar een dichter in huis baart droefenis vaak en bezorgdheid meest altijd. Dichters behooren tot de weeldemenschen onzer maatschappij. Heusche dichters, die niet maar eens keurig nette verzen maken, doch wier leven is poëzie, wier werken is poëzie, wier denken is poëzie, zulke dichters ‘komen’ er maar zelden. Omdat we er allemaal moeten ‘komen’, zijn echte dichters heel schaarsch: woorddichters, ten minste, kunstenaars, die Nederland alleen maar hebben om naar hen te luisteren. Geen ‘carrière’ weet u? en nog veel minder een goudmijn is de poëzie. Niet eens kan men verwachten dat de toekomst beter dan het heden zal zijn.
Vandaar dat dichters maar zelden worden aangemoedigd door hen, die geroepen zijn over de belangen der jeugdige zangers te waken. Verzen maken moet tijdverdrijf wezen, mag niet zoo ernstig worden beoefend als muziek en schilderkunst. Wie schilder wil worden, krijgt tegenwoordig vrij gemakkelijk de toestemming van ouders of voogden om 't er maar op te wagen. Hij mag les nemen, een atelier huren, een aantal jaren niets doen dan studies maken. De jonge dichter heeft te zorgen dat hij slaagt voor zijn examens. De één werkt voor de registratie, de ander blokt in de medicijnen, er staan er in boekwinkels, er zwoegen er op handelskantoortjes... en de kritiek mag er niet naar vragen onder hoe jammerlijk ongunstige omstandigheden door klerken, studenten, schoolmeesters en candidaat-notarissen wordt gewerkt voor de kunst. Wij kunnen niet zachter zijn voor den dichter dan voor den schilder... en we maken dan ook veel dichters boos.
‘Een roestige pen, wat inkt, een vel papier,
In plaats van geest of oordeel hand'gen zwier
In 't smijten met de woorden idioot,
Klank, 't klare zien, expressie, puur, devoot,
Magistraal, subliem, sereen et cetera,
Zoekt die en wordt een criticus comme ça,
Scheldt, raast, geeft uit, zegt dat Gij zijt een god,
Een duivel dichter, denker, minnaar, zot
Desnoods, slaat om U heen, vloekt kris op kras:
Men slikt elk woord als ware 't Hippocras’....
roept men den vermaledeiden criticus toe.
Of wel men maakt een liedje:
Geen schrijver zonder Muzepaard:
Het mijne is een grauwtje;
Als leidsel dient zijn kale staart,
Ik stuur hem met een houtje.
| |
| |
Mijn grauwtje is uit afgunst-spleen
Zoo flapprend - steil van ooren,
Dat zij die ons van verre zien,
Omdat het stuur van achteren is
Zit ik den rug naar voren;
Kan dus niet zien wat toekomst is,
Heb alles maar van hooren.
Ik schenk daarom in mijn kritiek
Veel namen en veel datums;
Dat is gemaklijk bij repliek:
't Gelt dan alleen erratums!
Ik stuur als Zeus het dichterlof,
Tot eens weerklinkt des wrekers schot.
Dat paft van mij mijn ezel!
wat nog veel aardiger is en waar om gelachen wordt, zeker het eerst door den criticus; want een vroolijke regel mogen we wel eens hooren en - nietwaar? - de amice collega is toch bedoeld, niet wij!
* * *
Die zoo aangaat op de Kritiek heet Albert Rehm. Zijn bundeltje Verzen kwam uit bij C.A.J. van Dishoeck, den oudernemenden uitgever, zelf jong, zelf enthoesiast, bij wien jonge, geestdriftige schrijvers gaarne aankloppen en het altijd doen met veel kans te worden opengedaan. Van Dishoeck zal nog genoemd worden met eere in een geschiedenis der moderne Nederlandsche poëzie, wanneer er van de jongeren grooten naam zullen hebben gemaakt. Dit kan Albert Rehm gebeuren. Wij durven 't niet voorspellen; maar achten het mogelijk. Wij durven 't niet voorspellen, omdat Rehm nog zoo jong is, zoo ongelijk, zulk onrijp werk liet drukken, niet heeft veel te zeggen, noch bezit genoeg oordeel om weg te laten wat beter ongedrukt ware gebleven. Doch hij heeft veel goeds en het is zóó prettig daarop te wijzen dat even wij aan 't plunderen slaan. De lezer zal uit het aangehaalde dan kunnen zien welk soort van poëzie Rehm tot nu toe het best geeft. Uit Fragmentjes:
IJl-fijn veedren de berken
Zacht op 't windegezucht.
't Lijken wel bloedende harten
En dan Wandeling:
't Is zoo stil om mij heen!
Ik wandel zoo heel alleen
Laag hangen wolken, grijs:
Het neuriet zoo'n droeven wijs
Dóor al der eeuwen grijs,
Te zien hoe het vliedt en gaat
Nooit, nooit en stille staat,
Leed, leed achter zich laat,
Stil met mijn ziel alleen,
Snerpt nu door 't nevelgrijs
Wéemoeds omfloerste zeis.
Waar ge 't Geluk ook plant,
Het strooit in 't harteland
Op Noodlots onwrikbre wand,
En dan nog één gedicht moeten we aanhalen, want het is den jongen dichter recht laten weêrvaren zulke mooie liedjes over te schrijven als:
Nevel.
De neveljonkvrouwen weven
Hun zilver-scheem'rend kleed;
Het hangt over vaalgroene vlakte:
Drie mijlen is het wel breed.
In den voorgrond om wachtende dennen
En staren straf na de draden:
Te weven alleen is hun doel.
Daarboven aan blauwen hemel
- Prerafaelitisch-blauw -
De maan kijkt stil langs de aarde,
Schoon als een heilige vrouw.
| |
| |
En ik denk aan de vrouw Maria
En aan haar vergod'lijkten zoon
En hoe hij gedragen de liefde
Door vlammen van spot en van hoon.
Ik geloof, de maan daar is werk'lijk
Zij leunt uit 's hemels venster,
Welks glazen glanzen zoo blauw.
't Is of zij buigt zich voorover,
Als wilde zij zeeg'nen het veld,
Als zag zij mij aan met die oogen,
Waaruit zooveel tranen geweld!
Zou ik ook éen harer zonen,
Een drager der liefde zijn?
Het wordt mij zoo vreemd te moede:
Ik wilde wel zachtkens schrei'n.
Daar is maar één woord ‘er naast’ in dit lieve liedje: dat moderne-kunst-gedoe-erige ‘prerafaelitisch blauw,’ zoo akelig on-direct in dat zingend beschrijven, gevend een modegeurtje, een gigerl-distinctietje aan een couplet van teeder voelen.
Wij moeten wel getuigen dat er nog veel van zulk leelijks in Rehm's verzen is. Waar hij van een dennenbosch zingt, overschreeuwt hij zich zóó'n stuk:
Verrassend dan door plotslingheid,
Staat Gij pilasterwijs verspreid:
Een zaal met marmer ingeleid,
Luchtvensters van verlangen staan,
Zoo vizioen-vast, dat 'k zie opstaan
Als uit een nis een vrouw en gaan
Nòg kan deze jonge dichter niet kracht uidrukken en hevigen indruk maken, doch - wie weet? - hij zal het kunnen, al blaast hij misschien nooit
‘De kritische geestjes met gelapte lieren
ter Verachtingshelle.’
Een dichter is Rehm en we wachten met belangstelling op hetgeen volgen zal na dit bundeltje met enkele mooie verzen en veel meer beloften.
G.C. Van 't Hoog gaf (bij Tierie en Kruyt te Amsterdam) een tweeden bundel met verzen Iris genaamd. Wij vinden ze niet beter dan zijn vorig werk. Het kleine boekje is niet belangwekkend; misschien heeft de dichter, door de weinige verzen te laten drukken, willen afrekenen met een voorbij tijdvak uit zijn dichtergang en zullen wij geheel ander, forscher werk van hem mogen verwachten.
Iris wordt gekenmerkt door wat zoeterigs, wat beredeneerds, wat gemaakts, waardoor men aan den nabloei gaat denken van een klein talent; na één vruchtjaar uitgeput, maar ook aan het weifelen van een kunstenaar, die meer te geven heeft dan hij schonk, zoekend een nieuwen weg naar hooger.
In dezen bundel is - wij hopen vurig niet de, maar dan toch een Van 't Hoog, die zich overleeft. Wat al onbeduidende-vierregelige opmerkingen in rijm zelfs! - gedrukt, wat overladenheid telkens, waar een aangrijpend vizioen wordt beloofd en wat preêkerigheid waar we een dichterwoord mochten verwachten!
Van 't Hoog moet dit bundeltje niet geleefd hebben, niet koesterend heeft hij in zich omgedragen de droomgedachten uit de ziel geboren; als hulplooze wichten, schreiend om een kleed; maar, knap, is hij doorgegaan met verzenmaken, omdat hij 't zoo goed kon en ofschoon hij niets mooi had te zeggen dan - even maar - zijn blijdschap in liefde, die hem niet inspireerde of... waarvan hij zingen zal in veel hooger poëzie dan we in Iris mochten genieten. (Het boekje is prachtig uitgegeven).
G.H. Priem gaf (bij den uitgever Veldt te Amsterdam) Meta en andere gedichten.
Meta is een verhaal in rijmlooze verzen, dat men zonder aandoening van vreugde, maar toch wel tevreden leest. Als men dit uit heeft, kan men het boek dicht doen; want Priem geeft nergens wat beters dan niet onhandig in elkaâr geknutselde verzen met een enkel schalksch liedje er tusschen. Schalksche liedjes kan hij wel aardig maken, maar poëzie... die is daarin toch niet.
Priem is prozamensch; hij heeft getoond knap een roman te kunnen schrijven door zijn Gids-bijdrage, onlangs verschenen als boek, en die wij hier ook zullen bespreken. Maar verzen....
| |
| |
Hoor hem, verontwaardigd over het zwoegen der werklieden bij Luik:
't Zou goed zijn hier te liggen,
Als maar dat doffe klagen
Droef zucht-gerucht! Helaas
De lucht is zwaar van jammer
Aan de oevers van de Maas!
of over Duitschland's militairisme:
O Duitschland, waar 'k mij vreemd voel en verlaten!
Volk van negotie en ‘das Militär!’
Wat buigt ge u willoos voor wat schijn-macht neer,
Hoe mooi uw dichters ook van vrijheid praten.
Hoor hem verrukt over de schoonheid van den Rijn:
In den klaren dag, bij 't morgenstralen,
Droomt de Rijn, de Rijn, de blonde Rijn,
Als een stroom van Rüdesheimerwijn,
Neergefonkeld in smaragden schalen.
Fährmann, laat de riemen nu wat dralen,
'k Zou geen mensch en 'k zou geen dichter zijn,
Zoo ik niet aan lucht en zonneschijn
Mij het hart eens even op wou halen.
Hoor hem mijmeren over het grootsch verleden van Trier:
‘.... En als d'avond komt,
Ik in den tuin van 't restaurant bij mijn
Goud Moezelwijntje wat forellen eet,
Dan lijkt mij alles wel een droom, een teer
Sprookjen: Er was ereis voor lang, heel lang....
En als een kind ga 'k slapen, de gedachte
Van klein te zijn, was nooit zoo zoet als nu,
Nu ik als moederarmen om mij voel
Spannen 't mysterie van deez' oude stad.’
Hoor hem profetisch getuigen van Zuid-Afrika's toekomst:
‘De mausers dienen om den wand te sieren
Of om op de antilopenjacht te gaan.
De Zuiderzon, die aan den hemel brandt,
Beschijnt een vrij en een gelukkig land.’
Van den wind vertelt hij:
‘Passes maakt hij met stil gebaar.’
Aldóór dat tegen-dichterlijke, nooit is de ‘vlucht’ anders dan een met de uiterste krachtsinspanning gedanen ruk in de hoogte, waarop een dikwijls raar neertuimelen volgt. Priem heeft niets van een dichter; daarom is 't jammer dat hij een dik boek met verzen uitgaf, wellicht aangemoedigd door de opname van sommige zijner verzen in de Gids en de bekroning van zeker fraai lied door de Telegraaf-jury.
Uit den dool noemt C.S. Adama van Scheltema een bundel gedichten, die Fortuijn te Amsterdam uitgaf. A.v.S. is bekeerd tot het socialisme, door een vrouw, meenen we uit een vers te moeten opmaken. Hij getuigt nu bulderend, brallend, vloekend, gemeene woorden zeggend, jouwend, spuwend, zijn leelijkst vertoonend als een straatjongen uit den Amsterdamschen Duvelshoek achter den rug van een diender. Hij smijt met vuil, waarin hij heeft staan dansen in woede-dronkenschap, zich overschreeuwend bij 't uitgillen van zijn toorn, daardoor missend zijn doel. We zijn gewend aan scheldwoorden in boeken, we komen niet onder den indruk van Scheltema's gebulder en deze poëzie in Jonge-Gids-gewoordzwijn mist het dondergeweld van Hugo's Châtiments. Hoe echt gemeend, zij klinkt kluchtig, doet eer glimlachen dan sidderen.
Deze dichter, toch, heeft geen donderziel; integendeel. Lieflijk is 't in zijn gemoed. De man meent aan het volk, waarvoor hij in 't stof krinkelt, de verzen te geven waarnaar het verlangt en doet daarvoor erg zijn best. Wij meenen te weten dat de sociaal-democraat van zulke verzen niet gediend is. Want het lijkt beleedigend veel op goedgunstig afdalen, in smerige woorden te zingen voor het volk, al is het dan ook tegen de kapitalisten.
En nu geen woord meer over Scheltema's kinderachtig razen; want er valt moois te roemen in dezen bundel, weinig onvermengd moois, maar veel, dat des dichters heeten mag. Wat leeft héél gezond in Scheltema jubelt hij uit in Najaarsdroom:
Als 't avond is, te rust - te rust!
De blanke maan, die kust - die kust
| |
| |
De bloemen groeien zacht - zoo zacht,
Die wind ik om mijn vingers,
Dan strooi ik door den nacht - den nacht
Die witte bloemenslingers.
En 's morgens vroeg, bij dag - bij dag
Dan zijn de menschen mooier,
Dan vragen zij: wie zag - wie zag
Dien zilvren sterrenstrooier? -
De dagen gaan voorbij - voorbij!
Den menschen zoo, bij tij - bij tij
Niet meer dan bloemen geven!
Hoor hem zoo zacht fluisteren tot een kindje:
(Voor Lizelotte)
Kindje! dat zacht met je vlasblonde popje
Speelt, je rein stemmetje kan nog niet schreien,
't Lacht nu en zingt in moederlijk verblijen
Teederlijk voor popje een liedje, - je kopje
Wiegt als een bloemetje, dat bij het glijen,
's Avonds van de avondwind, 't zijige kopje
Deint, en vleiende van de zon nog 'n dropje
Krijgt van haar wijn, om welig te gedijen.
Kindje! nu wiegt het leven je in zijn
Breede armen, als een popje zoo zacht, je
Oogen zijn bloemen, - het daglicht dat lacht je
Moederlijk toe, - het sterke leven wacht je, - -
Mocht eenmaal, - o! kindje, moge altijd mijn
Liefde als 'n krans muziek om je hoofdje zijn!
dàt is de natuurlijke stem van den dichter. Zij wordt maar uitgezet als plichtbesef daartoe noopt. Partijzangen moeten er zijn. De weinige dichtende dichters onder de socialisten moeten ze maken, tot het volk zelf den waren toon aanslaat.
Waar A.v.S. voor zichzelf zingt, geeft hij lieve, klankrijke zangen, als dat streelende Herfstmuziek.
De Herfst is het lied van herinnering,
Hij vlecht om uw voorhoofd de gele laurier,
Hij strooit voor uw voeten de zoete vlier,
Door uw ziel gaat een siddering. - -
De Herfst vaart zachtjes door de snaren, -
Verlaten kind, keer tot de menschen weer!
De herfstwind zingt van een verloren ding,
Bij u weent hij aan een gebroken klavier,
Uw oogen zijn goud van zijn gulden vier,
Om uw mond is een tinteling. - -
Is uit uw open hart gevaren. -
Verlaten kind, keer tot de menschen weer!
Het herfstlied beklaagt u, o sterveling!
Ach! lees niet in zijn geelgeworden brevier,
Zoek nimmer naar het droog-gewaaide wier
Langs de stranden, - zwerveling!
Uw pad daalt uit den dool
Omlaag langs goud-gevallen blaren, -
Verlaten kind, keer tot de menschen weer!
Of wel, dan ruischt het heel zacht in hem aan, èven als twijfeling, waarvan dat laatste liedje uit den bundel getuigt:
Geluk in mijn oogen gehaald.
Ach! wat is 't dat we weten?
Dan de kranke aarde in 't
* * *
In dezen dichter is de liefde vruchtbaarder dan de haat en... misschien alléén spontaan, alléén echt van binnen uit. 't Zou daarom wel héél jammer wezen als Adema van Scheltema, zich opzweepend tot het maken van lawaai-verzen, die tòch wel niet door de massa der partijgenooten zullen worden gezongen, al zet de dichter daar ook Marschlied of zoowat boven - het zou jammer wezen als voor dit werkje moest worden vergeten het zachte lied van verrukking en leed, waarvan wij in dezen bundel nog zoo kristallijnen klanken hooren.
Rond het Klavier, gedichten door Lambrecht Lambrechts, ter drukkerij van J. Leherte-Courtin, Ronse. Uit Vlaanderen komt dit boekje, dat vooral doet glimlachen om de onnoozelheid des dichters, die wel vlot
| |
| |
rijmt, maar, rijmend, van die enormiteiten begaat, waarover een Nederlander rich vroolijk maakt. Al dadelijk begint het, waar de heer E. Allegaert bezongen wordt in een opdrachtsvers. Genoemde heer is inspecteur der normaalscholen van België:
Ofschoon geen verzenstroom uw mond ontviel, -
Toch zijt ge een edel dichter in de ziel!
Al zweeft gij op geen toetsen met de hand, -
Toch zijt ge een rijkbegaafde muzikant.
Dan komt deze kleinigheid aan 't adres van den heer inspecteur Allegaert:
De lispeltongen van den zomerwind,
't Kristallen lied, waarmee de vink bemint,
De zilverbron, die uit de rotsen leekt, -
Dat alles hoor ik zingen, waar gij spreekt.
Gij schiet naar 't sterrenheim op wilde vlerk
En juicht gelijk een orgel in de kerk.
De sylben luistren naar uw streng gebod
En dienen u in liefde, jok en spot.
Geen enkle toon is stroef, geen trilling valsch:
Het dartelt even mild en even malsch.
En - waar ik soms uw gouden stem vermis,
Zelfs dáar vind ik dat zij welsprekend is....
't Vers is nog driemaal zoo lang en eindigt met den heer Allegaert als godvreezend muzikant te roemen. Later krijgt een Virtuoos een beurt. De dichter wil ‘als een leeuwrik naast een leeuwrik door het wijde goudazuur’ met hem mee-zweven, dan wordt den Virtuoos gevraagd:
Jaag de rossen en walkuren
Van uw teugellooze presto's
Door mijn grauwe winternachten
Op een storm van harmonie!
Rol en ratel met de stretten
En de chromatische gammen
Van uw wilde dondervlagen
Door het huilend staartklavier!
Voorts, moet hij ‘de jammerkreet der meeuwen wekken en doen juichen, lachen, snikken, brullen: de leeuwen van de steppen, de winden met hun tuben, ja, de wereld, heel de wereld, in (zijn) kolk van melody!’ Als de virtuoos afgejakkerd is, komt Emma Schoonbeek aan de beurt. Voor haar moet de dichter
‘In stomme hulde naar den bodem zijgen.’
en dan des dichters vrouw....
Maar niet enkel bombast geeft deze ongeschoolde rijmer toch. Er valt wat in zijn werk te bewonderen, al is het allerminst hooge poëzie: hij heeft ten minste woorden tot zijn beschikking, woorden, woorden,... een stortbui, een hagelslag, een waterval, een zondvloed van woorden.... Men komt uit de lectuur van dit boek met zangen, verhalen, lofliederen, godsdienstige overpeinzingen en beschouwingen over muziekwerken, heelemaal ‘bedoesd’ van 't woordgegons, gelijk de peinzer komt van een bezoek aan de Amsterdamsche Beurs (effectenhoek) en dan bedenkt men dat zoo'n gemak van woorden strooien toch wel iets beteekent en dat - wie weet? - er in zoo'n er maar op los dichtenden Vlaming meer woont dan wij bespeuren, maar iets, dat stikt in de massa, nu en dan èven, schuchter zich vertoonend, maar zóó dat men niet weet of 't soms ook enkel toevallig is: de schijn van iets.
De heer Lambrechts moet blijk geven van smaak en zelfbeheersching, wil hij dat men - naar hij schijnt te verlangen - in Nederland iets voor zijn werk zal kunnen voelen.
Walter van Weide gaf bij Van der Haar en van Ketel uit: Dolore, gedichten.
| |
Naschrift.
Wij moeten tot een volgend maal eenige oorspronkelijke boeken op bespreking laten wachten, waaronder twee van Henri Borel: Het recht der Liefde en De laatste incarnatie, een van freule Lohman: Na het ontwaken, een van Streuvels: Doodendans, een van Eigenhuis: De jonge dominee, een van M. Antink: Van scheiding en dood, een van Ed. Verburgh: De weelden des harten, een van Priem: De doode, een van Suze La Chapelle-Roobol: Van verwant leed, dàn ook de prachtige fantasie van Couperus: Babel en meer boeken nog.
De genoemde werken, onderling zeer verschillend in kunstwaarde, zijn alle genoeg belangwekkend om de lezing ervan reeds met een enkel woord aan te bevelen.
F.L.
| |
| |
| |
Prof. Dr. Jan ten Brink
(15 Juni 1834 - 19 Juli 1901).
Op het oogenblik, dat deze aflevering van ons tijdschrift gereed moet wezen om te worden afgedrukt, bereikt ons de mare dat Prof. Dr. Jan ten Brink, na langdurig lijden, is heengegaan.
Hoewel ons tijd en ruimte ontbreken om hem, wiens plaats in de redactie van Elsevier's wij in 1898 geroepen werden in te nemen, een uítvoerig artikel te wijden, meenen wij nochtans met een enkel woord te moeten kenschetsen den ijverigen hoogleeraar, wiens beteekenis voor de Nederlandsche Letterkunde geen geringe is geweest.
Ten Brink is als leeraar, als geleerde, als romanschrijver, als publicist en als redacteur van verschillende tijdschriften werkzaam geweest. Hij is opgetreden als voortreffelijk spreker in letterkundige kringen en voor afdeelingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; hij is herhaaldelijk bestuurslid geweest van de Leidsche Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde; hij heeft gearbeid voor het Tooneel; hij heeft meêgestreden voor de Taal- en Letterkundige congressen, waar hij een rol van beteekenis heeft vervuld... Zijn werklust kende geen grenzen; zijn vermogen tot voortbrengen was verbazend groot en zijn geestdrift voor hetgeen hij goed achtte en schoon ging nog ver buiten de grenzen van het voor den ijverigen werker bereikbare.
Zij, die Ten Brink hebben leeren kennen als docent aan Gymnasium en H.B.S. te 's-Gravenhage, getuigen van zijn bezielenden omgang met jongelieden, die in de door hem onderwezen vakken werkelijk belang toonden te stellen. Ook aan de Leidsche Hoogeschool heeft hij zich onder de jongeren vrienden gemaakt.
Als geleerde wist hij reeds heel spoedig na de voltooiing zijner academische studiën de aandacht op zich te vestigen door zijn werken over Coornhert en Brederoo en gaf hij (1897) de grootendeels voortreffelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, voorafgegaan en gevolgd door nog tal van wetenschappelijke studies. Ook de geschiedenis - voornamelijk de Fransche - boezemde Ten Brink groote belangstelling in, waarvan getuigen een gansche reeks geschriften van populair-wetenschappelijken en historisch-romantischen aard. Tal van belangwekkende gegevens betreffende Onze hedendaagsche Letterkundigen werden door hem verzameld en uitgegeven, verscheidene bloemlezingen deed Ten Brink het licht zien.
Als romanschrijver gaf hij een gansche serie belletristische werken, die met belangstelling werden ontvangen en waarvan niemand minder dan Busken Huet veel goeds kon getuigen. Van Het Verloren Kind nam de criticus zeven bladzijden over (deel XV der Literarische Fantasiën en Kritieken).
Als schrijver voor dagbladen was hij onuitputtelijk en hij slaagde het best waar hij het publiek op de hoogte bracht van den inhoud der meest bekende buitenlandsche romans en groote gedichten, die hij smakelijk kon navertellen. Ook historische en staatkundige onderwerpen werden door hem behandeld voor den gehaasten krantenlezer, die aangenaam en nuttig wil bezig gehouden worden.
Als spreker trad Ten Brink op in Oefening kweekt Kennis, het bekende Haagsche genootschap, waarvan hij eerelid werd toen hij 's-Gravenhage verliet, en in tal van andere kringen, nooit voor een klein gehoor en nooit zonder bij velen belangstelling te wekken. Zijn ijver als bestuurslid van de Leidsche Maatschappij en menig taalcongres bleek in tal van moeilijke omstandigheden.
Als redacteur, laatstelijk van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, wist hij zich onder medewerkers en lezers vrienden te verwerven. Toch moet hij zich als letterkundige op het laatst van zijn leven vereenzaamd hebben gevoeld. Een machtige strooming vond, bij haar oorsprong, Ten Brink vijandig, tot keeren gereed; en de strooming is òver hem gegaan en heeft veel weggedreven van hetgeen Ten Brink dierbaar was.
Misschien is dit wet hèt treurige in zijn publicistenloopbaan geweest, dat er wat krachtigs en zoo heel mooi jongs kwam en dat de geestdriftige man juist dáártegenover zich voelde zonder liefde, zonder waardeeringsvermogen....
F.L.
|
|