Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Een huis niet met handen gemaakt.
| |
[pagina 554]
| |
man om den hoek verdwenen was en zag toen verbaasd òm, in het donkere vertrek, waar alles één zwart was, met doffe, vage plekken, die helderder en duidelijker werden en waaruit menschengezichten groeiden, die haar ergerden, omdat ze in de duisterste eenzaamheid wou schreien, stil klagend over haar smart. Ze stond op. De witte vlekken in het vertrek bewogen en de oogen er uit staarden haar na, en toen ze weg was, schudden ze en knikten ze, en fluisterende praatjes lispelden: ‘Ze het er zooveul mit te doen. 't Is van belang!’ Vrouw Buizerd had in den stal weer tranen; maar het was er zoo ruim en leeg, net als den eersten dag, dat de koeien naar de wei zijn gebracht. En toch kon ze hier Aart weer zien, zooals hij van den winter nog stijf-schuifelend met zijn stramme leden tusschen de koeien doorstrompelde, met de gezwollen, half machtelooze hand een beest op den vragend vooruitgestoken kop krauwend.... En nu stapten de oude zwartjes voor den boerenwagen, loom kopknikkend als ze voor den ploeg konden doen, rechtaan naar het kerkhof, waar de dragers weer zouden stommelen en sjouwen met die groote kist. En straks zou de wagen dààr weer staan onder het karrenafdakje, en de paarden achter den boogerd met neergerekten hals rustig het gras rukkend afkauwen.... Maar Aart, dien ze jaren had verpleegd als een kind en die onder alles zoo geduldig en dankbaar was, zou niet meer zeggen: ‘Moeder, moeder, wat hè-je toch een zorg an me.’ En alles, waarvoor ze samen hadden geploeterd, toen hij nog gezond was, en waarover ze hadden gezucht, toen ze door achteruitgang telkens op zwaarder lasten kwamen te zitten, zou ze over een paar weken moeten verlaten.... Dat oude, rood-pannen afdak, waaronder de karren stonden, had Aart nog zelf getimmerd: ze zag hem en Arie er nog voor staan, toen ze het af hadden, trotsch op hun bouwwerk.... Op elk plekje - in het land of op de werf - kon ze hem bezig denken. Over een dag of wat de verkooping! En dan, louter met de kleeren, die ze aanhad, den dam af, samen met Klaas, den jongsten van achttien jaar, om bij een van haar kinderen genadebrood te eten, tot ze haar beu werden. Ze viel snikkend met het hoofd voorover, in het kozijn van het stalraampje. Door haar tranen heen zag ze dof de klare blauwheid van den helderen hemel of een stil groenig plekje van de weide. En dat stilde even haar smart en dan dacht ze aan Aart, die nu een huis had, eeuwig in de hemelen, dat ze jaloersch verlangde mèt hem te wezen.... Maar Klaas was nog zoo jong en wat moest er van hèm worden: de andere kinderen hadden allemaal goed hun brood, en hij, haar verwende jongste, zou moeten daggelden voor een klein loontje.... ‘Moeder, arme moeder; vader het genoeg eleje,’ en Anna, de vrouw van haar zoon Aart, neemt haar onder den arm, ‘hij is nou gelukkig....’ De weduwe laat zich stil leiden en tipt met haar voorschoot de oogen droog. Anna praat er van, hoe knus ze het zal vinden, moeder altijd bij zich te hebben en dat het Klaas toch niet hard zal vallen bij Aart op de boerderij te werken; en wie-weet, of er later nog niet eris uitzicht op is, hem ook op een spulletje te zetten.... Zoo voert ze de oude vrouw om de woning, druk over kleine plannetjes, om het zware leed even te doen vergeten. ‘Willige verkooping,’ fluistert de weduwe bij de groote veiling-plakkaten op de schuur, ‘as dat nou maar voorbij was. Alles was zoo heelemaal van ons same. En as ik voor goed de dam af ben, dan hè 'k niks meer, dan ken ik 'm nurreges zien - in 't hoekie van de voorkamer niet, waar ie zoo geduldig in zijn leuningstoel zat met de kouë dikke hand in het zonnetjie, - in de stal en op de wurf en het land en in den boogerd niet, waar ie met mooi weer zoo op mijn arm deurheen strompelde....’ En door haar tranen heen, zag ze Anna aan: ‘Z'n laaste woorden ware: “Moeder, dat ik jou nou zoo mot achterlate, jou en onze jongste.... En Klaas is niet stark....” Maar as hij nou maar bij me ebleve was, - al zou ik zelf uit werke moete....’ Toen snikte ze overluid en de jonge vrouw | |
[pagina 555]
| |
voelde een weemoed in zich, of ze om het verlies van haar eigen Aart schreide, en om eigen ruw afgerukt worden van alles wat haar lief was, en om eigen angstige zorg voor haar hulpelooze kindertjes....
* * *
Klaas was het ‘achterankommertje’, die altijd door zijn veel oudere broers en zusters was verwend, en niet minder door zijn moeder. Het was nog ‘Taassie’, toen hij al een slungelige, bleeke jongen was, en veel kleinere kereltjes op school hielden hem er mee voor den gek. In zijn kinderjaren had hij het met zijn longen te kwaad gehad en vrouw Buizerd had altijd gevreesd hem vroeg te verliezen. ‘Want haar Lijke was aan de tering esturve, toen ze zeuventien jaar was, en Klaas had de smetstoffe overenome. Van alles, wat Lijke in d'r mond stak, moest de kleine Taassie proeve en effetjes na d'r dood wier de deur en deur starke jonge sukkelig en teringachtig, dat de dokter 'm opegeve had. Maar - de dokter het 't nooit ewete - de Haarlemmer olie is zijn behoud eweest. De ouwe Arie had 't haar aneraje: die liep er zoo hoog mee en gebruikte het bij zeerigheid en allerlei ziektes. Ze had er wel eris om elache, maar Klaas was er toch maar het ventje mee eworre.’ Klaas moest altijd ontzien worden, had de dokter gezegd; elk oogenblik zou de ziekte zich weer bij hem kunnen openbaren. ‘As ie er nou eerst maar eris over heen egroeid is, ver in de twintig, dan is ie er pas voor goed bove op.’ En daarom was vrouw Buizerd nog even teer en zorgzaam voor haar jongste en liep hem na met bouffante of das, en zag hem ongerust aan, als hij wat bleek was of wat verkouden of minder eetlust had. En Klaas nam al die moederlijke angstvalligheid op met een mokkend berusten, als in iets, dat hij zich moest laten welgevallen, evengoed als een regenachtigen Zondag, die hem belette zijn beste pak aan te trekken. Maar waren vreemden er getuige van, dan spartelde hij tegen en snauwde zijn moeder af, of nam een loopje met haar getroetel, zich voordoende als iemand, die overal tegen kon. En langzamerhand was het voor de moeder heel gewoon geworden, al haar teederheid met parmantige ruwheid beantwoord te zien. Maar toch bleef Klaas haar troetelkind en het had de ouders heel wat tranen gekost, dat ze niets voor Klaas zouden achterlaten en hij zijn heele leven zou moeten daggelden. | |
II.‘'k Loof, Aart, dat het al heel laat is!’ En met een schrik-schok richt de oude vrouw zich snel in haar bed op, met slaperige oogen verwonderd rond-starend: niet het blauw-geverfde beschot, maar vunzig-witte kalkmuren, - lichte cretonnen gordijntjes in plaats van de zware al wat verschoten groendamasten, - grauwige, hardvoelende moltondekens voor haar eigen zwaar wollen beddegoed,... en Aart lag niet naast haar, ontwakend met een droomerig: ‘Watte - hè, wat is het?’ Lusteloos liet ze zich achterover vallen. De omkrullende onderlip van den tandeloozen mond trilde met kleine, zenuwachtige trekkinkjes en de oogen zagen strak rechtuit naar één geel-vochtigen plek van den muur, tot ze niets meer onderscheidde dan een glanzende vaagheid door haar tranen heen. Uit de nachtmuts puilde het grijzende haar bollerig over het rimpel-voorhoofd en de plooivellige hand frommelde aan de cretonnen gordijntjes. Maar ze wreef den perkamentigen handrug langs de oogen en zag door het lichtgat boven in het raamblind den glansblinkenden hemel van een mooien zonnedag. ‘'t Was toch niet goed van der,’ meende ze; ‘had ze nog niet zooveul om dankbaar te weze?’ - En ze keek rond in het kleine vertrekje, dat pronkte met een nieuw roodzwart gestreept karpet van koehaar en een paar stoelen met zittingen, en zelfs met een waschtafel, want Anna kon niet hebben, dat moeder zóó naar de tochtige bakkeet ging, om der te wasschen. Anna wist niet, wat ze der doen zou; 'n eigen dochter kon niet hartelijker wezen. Zoo logeerderig zag het | |
[pagina 556]
| |
er hier uit: ze was eris eens in haar leven uit logeeren geweest in Noord-Holland ergens, en daar had ze zich voor het eerst aan een waschkast gewasschen. In de kan had ze toen den handdoek getipt, want ze dacht, dat de kom tegen het spatten diende... Maar nou wist ze wel beter.... De kinderen in de huiskamer hoorde ze ook al spoedig... ‘Moessie, heel effies naar opoe?’ dwong Truitje.... Die heette naar haar; een aardig bij-de-hand ding! Aart en Klaas waren zeker al lang naar het land. As ze nou Klaas maar goed in acht namen: thuis was-ie altijd gewend, dat zijn moeder 'm een geklutst eitje aan bed bracht. Hij had het zoo brood-noodig, want hij was toch nog in zoo'n gevaarlijken leeftijd... En dan sliep-ie op de tilling boven de deel, dat ging 's winters goed, maar het was er zomers tochtig en trekkerig. En hij was het thuis heel anders gewend: in de bedstee tegenover haar eigene in de woonkamer.... Daar gluurde even een hoofd om het hoekje van de deur. ‘Zoo moeder al wakker,’ en Anna kwam naar de bedstede met Truitje aan de hand, een geklopt eitje met koffie aanreikend. ‘Kind, je verwent me,’ en de oude vrouw liet Truitje met het lepeltje proeven. ‘Ekker, opoe, ekker!’ vleide het kleintje, het handje met de kuiltjesvingertjes verrukt opheffend, ‘Opoe ekker vinde.’ En het kindje schudt met het hoofdje op en neer en slikt parmantíg, of ze heele discoursen vertelt, terwijl alleen enkele woordjes zin hebben: ‘Opoe niette huie, opoe zoet, opoe magge okke proeve, opoe ekker vinde!’ De oude vrouw en Anna zien elkaar stil lachend aan. ‘Zoo'n diefie! Be-jij opoe's boutjie?’ Grootmoeder vergeet al haar leed en, zich over de beddeplank leunend, zoent ze het frissche gezichtje, terwijl Truitje haar heel ernstig over de grijze haren en witte nachtmuts streelt. ‘Oete opoe, Truitje mette opoe pele.’ En dan de mollige handjes tegen elkaar klappend: ‘Datte opoe ekker vinde?’ - met een vleiend uithalen van de gebroken woordjes. * * * Het was toch zoo'n ommekeer! Op haar eigen boerderijtje midden in de drukte en voor alles moeten zorgen; nu louter werken bij den lust! Alles was overbodig, wat ze deed: en dat zoo haar heele leven zou moeten wezen!... De kinderen waren hartjes, maar Truitje was drie en Annetje vier en ze speelden met mekaar. En de kleine jongen in de wieg was zoo zoet: je had er geen kind aan. En de oude vrouw breidde met stijve vingerbewegingen aan een lange, zwarte kous: Klaas en Aart waren nog al sleetsch.... Als ze opzag, knikte Truitje en kwam even het stompneusje tegen de ruiten drukken, om dan weer de schelpjes van het pad in haar kruiwagentje te rapen, of om het huis te draven met Annetje.... De kamer was toch ook wel gezellig, zoo licht en netjes. En Anna tegenover haar bezig met verstellen, en altijd even lief.... Maar ze was toch niet thuis; ze kon niet van het idee komen, dat ze uit logeeren was en dat haar eigen bedoening zoolang aan vreemden was overgeleverd en Aart naar haar verlangde. Dat maakte haar onrustig en humeurig. En dat zou wel altijd zoo duren: ze zou te oud wezen om hier te wennen, al had ze het nog zoo goed. Ze moest toch nog even zien! En opstaand, verzint ze een boodschapje: ‘ze had de kippen vergeten haver te geven,’ zooals ze haar ongestadigheid telkens motiveerde. Maar Anne schudt mismoedig het hoofd: ze was met zooveel moed begonnen, om het moeder gezellig te maken en toch zou de oude vrouw niet kunnen aarden. ‘Kijk, daar staat ze weer achter de boogerd. Zoo ken ze net op 'er vroegere spulletje zien. Strak mikt ze naar het huis, of ze denkt, dat d'ouwe man komme zal en 'er roepe.... Ze het 'm ok zoo lang opepast, en zooveul jare met 'm eleefd in dat huis, vijf en dertig jaar zeker.... En nou zoo allienig en overal uitestoote!... Zielig is 't, as ze daar vier, vijf keer op een dag met 't iene of aere praatjie heengaat.... Daar komt ze terug; aldeur omkijke. Wat loopt z'al krom, de magere elleboogtumpe scharp naar | |
[pagina 557]
| |
achtere.... Da's nou het end van der leven, van der slove en zurrege.’ Anna vindt, dat ze lang niet goed genoeg is voor de beproefde moeder, en ze is in zoo'n weeke stemming van meevoelen, dat 't haar ineens klaar wordt, waarmee de oude het grootste genoegen te doen. En als de pennen weer zachtjes klakken, langzaam met de stijve vingerbeweginkjes, en moeder zoo stil voor zich ziet, zich heel groot houdend, maar toch met een licht gesnuif en zacht lipgetril haar leed verradend, dan vraagt Anna: ‘Moeder, ik loof, dat je je kissebisse ok arg mist!’ De lippen trillen onregelmatig heftig en onder de brilleglazen rolt snel schichtig een traan naar beneden, die heel pertinent zich nestelt, open en bloot, in de diepe plooi van den rechter mondhoek. ‘Ja meid,’ antwoordt ze met doorgeslikte huilsnikjes, ‘'k mis je vaêr alle dag,... alle dag.’ Dan rollen de tranen mekaar na en om den ingevallen mond trekken de lippen beverig heen en weer. Met den roodbonten zakdoek veegt ze gelaat en brilleglazen af: ‘Je mot niet denke, da 'k het hier niet goed heb. Je ken niet beter veur me weze....’ De twee kindertjes zijn de kamer binnengekomen en staan, vragend naar het betraand gezicht van opoe opblikkend, aan haar knie. ‘Opoe niette huie!’ troost parmantig-meewarig de bij-de-hande Trui. ‘Opoe oet! Truitie kuiwagie hale. Datte opoe ekker vinde!’ De jonge vrouw ziet met een teer glimlachje van haar kindje naar de weduwe, die fluistert: ‘Zoo'n lekker diefie!’ ‘'t Verlies is ok zoo groot, en daar kenne we niks an verandere,’ vervolgt Anne, ‘maar ik bedoel, u zou in huis misschien wel uw vaste werk wille. Zoo in iense heelemaal uit de zurreg, daar ben u altijd veuls te bezig veur.’ ‘t Zal wel wenne, kijnd, en twie baas in ién huis, dat gaat nooit goed.’ ‘Kom, kom, u ben ok nog al arg bazig! Maar Aart roept er altijd over, dat uw melkgoed zoo keurig was, en uw butter zoo fijn.... As u dat naliep, dan krege we misschien nog hooger mart....’ De oude vrouw fleurt op bij de gedachte van weer echt boerin te wezen en een eer te stellen in de hoogste markt te halen....: ‘Ja, daar was onze butter veur bekend; van “Bouwhoeve” is de heereboer wel bij me weze kijke.’ ‘En je doet er toch niks bijzonders an?’ vroeg hij dan. Och zie je, oplette en kraak zindelijk weze, dat is alles.’ Ze sprak veel opgewekter, in het besef van zich nuttig te zullen maken en van verdiensten te bezitten, die zoo gewaardeerd werden. Het vrouwtje raakte niet uitgepraat over marktavonturen, waarbij haar producten de mooiste rol speelden. En Anna hoopte, dat moeder nou zou wennen, na dit offer; want het viel haar hard, haar liefste werk uit de handen te geven.
* * *
‘Daar zit me die jonge nou in zijn blauwe kieltjie op de mestkar, met zoo'n venijnige wind,’ zucht vrouw Buizerd, als Klaas den dam oprijdt, om een nieuwe vracht te laden. En zijn bonkertje en wollen das in den stal van een spijker hakend, gaat ze met driftige bewegingen naar buiten, krom voorover hijschend tegen den wind, die haar de rokken van de leden sjort. Om den hoek van de schuur buldert het uit de vlakte tegen haar aan en ze grijpt beschermend met de handen tegen de borst, als ze haar jongen op de mestvaalt toeroept: ‘Hoe kè-je dat toch doen? De wind snijdt deur je lijf heen en dan ga je strakkies bezweet op de kar. Hier is je jassie en je das.’ ‘Och, zanik niet,’ gromt Klaas, zonder zijn werk te staken. ‘Nou, je het 't tòch al te pakke,’ en ze legt de kleedingstukken op de kar, ‘toe jonge, nou mot je ze strakkies antrekke.’ Maar de wind rukt ze weg en wappert ze over de belt, voor de oude vrouw uit, die met haar stijve leden ze te vergeefs naloopt en telkens te laat bukt. Nijdig smakt Klaas zijn greep neer en raapt het buisje op, het door de hooideur in den stal smijtend. ‘Met je gekles, ik ben gien wasse poppie!’ | |
[pagina 558]
| |
De knecht, een ruwe, jonge kerel met een witharigen kop, en bloedrood in het volle gezicht en den dikken nek, schatert het uit. De weduwe sukkelt zielig weg, huilerig boven den wind roepend: ‘Jongetjie, je zel je te laat beklage, ik doe het toch om je bestwil....’ Dan slof-sukkelt ze weg, hangend op den wind achter haar vooruitfladderende rokken, met weeë pijn in het hart over ‘der jonge, die toch altijd zoo lillijk kon doen.’ En van Klaas kon ze het vergeten, dat was ze al gewend en die zou het niet zoo meenen, want toch hield die wel van zijn moeder; - ‘maar dat zoo'n lobbes van een knecht je daar staat uit te lache als een snotmeid!’ Nijdig rukt ze de deur open, zonder op den wind verdacht te wezen, dat het bovenstuk tegen den muur haast uit mekaar beukt. En hijgend en tobbend ploetert ze en rukt ze, om tegen de vlagen in, de deur weer achter zich te sluiten. Als ze zich omkeert is Lijpje, de meid, bedaard bij den koelbak bezig, met een valschig lachje, over haar tobberig gedoe. ‘Die zou ok gien hand veur je uitsteke,’ en de oude vrouw gaat naar binnen, met geveinsde bedrijvigheid Anna en de kindertjes voorbij, die haar blij ‘opoetje, opoetje!’ naroepen. Maar ze sluit de deur van het opkamertje achter zich en afgemat op een stoel vallend, huilt ze met holle, korte snikken, ingehouden, dat ze het binnen niet bemerken. Ze was ook een loop-in-den-weg, d'r eigen jongen te veel, een spot voor knechts en meiden! Anna en Aart waren zoo goedig, maar ze was toch ook voor zullie een last, ze deugde nergens meer voor.... Door haar tranen heen zag ze naar buiten; de kale, dunne elzentakken om den boogaard zwiepten voor den wind en de hooge perenboomen schudden hun zware kruinen wild boven de breede armen der appels. Ze zag ook nog de twee slanke peppels bij haar vroeger huis onregelmatig heen en weer sidderen en soms op zij uit stuiven of ze woest de lucht bezemden. Maar anders kon ze van haar oude spulletje niet zien.... En toen dacht ze weer aan den geduldigen, hulpeloozen lijder met zijn machtelooze, blauw-dikke handen in-zwart-wollen-wanten. ‘Moeder, 't benne gien menschen, die 't je andoen.’ Van de beddeplank zocht ze haar geelrookerigen bijbel met de vele vouwtjes, en toen staarde ze lang op de mooie woorden: ‘een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.’ ‘Aart, Aart, eeuwig in de hemele,’ en ze glimlachte met zoet-dweeperig verrukken, vèr-ziend voor zich dat eeuwige huis naast Aart, die haar al zoo vooruit was. Toen borg ze het boek weer op de plank en wischte met den roodbonten zakdoek zich het gelaat. In het kleine spiegeltje streek ze zich de verwaaide grijze haren glad, de wiekjes der muts recht schikkend. Ze had nu weer moed voor heel lang en zou der taakje met blijheid doen. Daar ratel-dreunde de mestkar voorbij en Klaas had zoowaar zijn bonkertje an en zijn das om! Zie je, hij meende 't nooit zoo erg!
* * *
‘Lijpie, je mot in de kelder gien kliekies berge; nou staat er weer een schaaltjie rooie kool op de plank naast de butterkoppe,’ vermaant gemoedelijk weduwe Buizerd, de bakkeet binnenkomend. ‘Zoo,’ gromt de meid, heel onweêrig de deur achter zich smijtend en in het walhok onder veel hengselgeraas de emmers boenend. ‘Lastige, ouwe tang,’ scheldt ze binnensmonds, ‘nog meer drukte dan de vrouw zelf.’ Bedrijvig sloft de oude alles na, mouwen en testen inspecteerend, zooals ze dat thuis gewoon was: ‘het volk moest altijd wete, dat je alles naging. En bij het “buttere” was zindelijkheid alles.’ ‘Kijk, Lijp, die temes hè-je zeker met lauw water edaan. In de bakkeet kookt de ketel toch; wil je 'm nog effe met kokend sodawater deurspoelen?’ ‘Hè-je verdikkeme nog meer,’ valt Lijpje woedend uit, ‘bij de vrouw was alles goed, wat ik dee, al drie jaar lang. En jij heb alle klip-klap wat te zeggen. Je heb me, verdorie, toch ok genadebrood te vrete.’ Vrouw Buizerd houdt een nijdig antwoord in; de meid had gelijk: ze moest genade- | |
[pagina 559]
| |
brood eten en was toch eigenlijk iedereen een last. En met stil-treuren in zich, maakt ze zelf de teems schoon, terwijl Lijpje rondbriescht en werkt als een razende, de melkketels op het rek woest neersmijtend. Ze had het wel gezegd: twee bazen in één huis, dat ging toch niet. En wat had ze nou eigenlijk miszeid? Maar Lijpie kon van haar niks verdragen, en dat zou een andere meid ook niet kunnen: ze was onnut, een last voor iedereen.... As Aart dat allemaal had moeten beleven: hij had nooit kunnen velen, als er de een of ander van de boden of de kinderen raar tegen d'er dee. En ze viel in de bakkeet op een stoel neer, met niets in zich dan haar groote leegte, de wijd-gapende leegte van Aarts innige warme liefde en van haar volle plichtleven. Alles was om haar vreemd en ze zat daar als een gast, die te veel is, en die dat voelt, en treurt naar het thuis, waar ze onmisbaar deel van is. Met groot-wijde oogen, die droog blijven omdat ze alleen leegte in zich voelt, staat ze zonder denken op, dwalend naar den boogaard, niet lettend op de dikke sneeuwlaag en de hooge klonsters onder haar klompen, die haar telkens doen zwikken.... Want ze plonstert en strompelt door de sneeuwjacht, en ze weet alleen van het groote gemis, dat haar van binnen hol en gevoelloos maakt, in d'er borst en in d'er denkelooze hoofd. Op haar oude plekje, aan het eind van den boogaard, staat ze stil, knipoogend tegen de snijdende sneeuwjacht, in haar werktuigelijk zoeken naar het lange rieten dak van haar oude woning. En ze staat en tuurt duizelig tegen het witte gezweep, zonder denken en zonder voelen, aangetrokken naar dezen hoek als een willoos ding.... Rukvlagen gieren om haar heen en snerpen door het zwart-thibet jak en tegen de verflenste wieken van het kil-kanten mutsje, en wapperen sarrend met de rokken om de oude, beverige beenen....
‘Moeder, wat doe je?’ hijgt Aart aanhollend haar tegen, dat ze schok-schrikkend haar bezinning herkrijgt.... Ja, je kon het dak nou toch niet zien, - en wat sneed de wind deur je lijf heen. Ze bibberde, dat ze geen spier stil kon houden. Aart nam haar onder den arm en draafde met haar weg, haar half dragend. In de kamer naast de kachel zette hij haar op een stoel en Anna plaatste een stoof onder haar voeten met zacht bestraffen: ‘Moeder, hoe kè-je dat doen: je weet toch, dat je zoo vatbaar ben, en we kenne je niet misse’.... De tanden klapperen op mekaar, en de oogen staren strak open: ‘Genade-brood ete,’ ijlt ze, ‘mijn hoofd is heelemaal leeg, mijn hoofd en mijn lijf.... Aart, Aart.... En je ken 'm niet vinde.... Hè-je al zout in de butter, Lijp?... Waarom mag ik je niet helpe, Aart?... Waar is ie nou?... Aart, Aart!’ | |
III‘Môge, môge,’ stapt als een vierkant kereltje uit een speelgoeddoos Arie Neus, de oude knecht der weduwe Buizerd, binnen, de schouders nog vierkanten opgetrokken door de manier, waarop de handen stijf duiken in de broekzakken. Op de dikbestopte kousen suist hij stilletjes vooruit naar de kinderen, die hij een voor een aan de neusjes trekt met de ruw-eelterige vingers, waarna hij, de pruim in den mond met de tong wat heen en weer rollend, sjok-schuifelt naar de snorrende kolomkachel. Daar stooft hij zijn vierkanten rug behagelijk onder een genotvol heen en weer schurken, de handen aldoor in de zakken, en onder de bedrijven tegen Truitje en Annetje knipoogend en gezichten trekkend, dat de kindertjes grinniklachjes uitstooten en het hoofd telkens omwendend, verlegen aanmoedigend verschuilertje spelen. ‘Nee,’ zegt hij na een lange pauze, al pratende zijn pruim kauwend, ‘'n mensch zou 't met die kou haast verleere, buite te komme.’ Arie Neus is altijd bespiegelend in zijn spreken, en hij is wel dertig jaar in de familie geweest, zoodat hij bij de getrouwde kinderen van de weduwe even vrij is, of het zijn eigene zijn. | |
[pagina 560]
| |
Dan keert hij zich om, zich nu van voren behagelijk koesterend, onderwijl zijn breede stoppelgezicht over zijn schouders omkeerend en al kauwend een woordje over de tafel werpend. ‘Nee,’ dat was onveranderlijk zijn begin, ‘'k kwam eris hoore, hoe de vrouw het maakt. Maar as 'n mensch weer zoo lekkertjes zijn korsies pruimt’ - een schouderschurken en mikmakjes tegen de kleinen - ‘dan - e -’ hij draait zich om en grijpt met de grove vingers aan de stoppelkin - ‘hè, vrouw, hi-hi-hi! Ik zeg altijd maar, dan wijst 't de weg van zelf.’ ‘Ja, 'k begin mooi op te knappe, Arie,’ antwoordt de oude vrouw, even wachtend met toe te happen in het reepje brood, dat ze al vlak voor den mond klaar had, ‘en ik ken niet aêrs zegge, of 't ete begint me te smake.’ ‘Nou, maar moeder is er leelijk an toe eweest,’ zegt Anna, ‘hè Aart?’ ‘Nee,’ hervat Arie, ‘zenuwe-zinkeskoors, ik zeg altijd maar, daar valt niet mee te spotte. Toen ik 't hoorde, zei ik bij me zelf: Nou, ouwe vrouw, daar zè-je 'n kwaje an hebbe.’ ‘Ja,’ vervolgde hij na een pauze, de pet even oplichtend en dan de hand weer diep in den zak moffelend, alles met den breeden rug en de ruigbruine, nieuwe pilowstukken in het zitvlak der oude broek naar de familie gekeerd, - ‘ja, en waar blijft nou de dankbaarheid?’ Een vrome zucht van de weduwe: ‘Ja, waar blijft die?’ ‘'k Zeg zoo dikwijls, 'n mensch is 'n raar beest.’ Tevreden lacht hij over zijn paradox en blijft zich peinzend warmen, als blijk van zijn voldaanheid nu en dan de schouders schurkend. Vrouw Buizerd past die vleiende uitkomst van Aries bespiegelingen niet al te streng op zich toe, en eet gemoedelijk door. ‘Daar hè-je’ begint Arie weer na een lange pauze, ‘'k ben op de plaas gebleven, omdat ik er moeilijk van af kon’ - zenuwachtig lip-trillen van de weduwe - ‘maar aêrs om Bolders hoef je 't niet te doen.’ Met de handen in de zakken loopt Arie, genoegzaam warm gestoofd, kousschuifelend van de kachel langs de wanden de heele kamer om, de houding aannemend van een schilderij of een portret of den kalender telkens even aandachtig te beschouwen. Maar 't is alles niets dan de reflexvorm van zijn denken, waarvan hij nu en dan een orakelwoord onder de menschen smijt, vaak onbegrijpelijk, wat hem den roep bezorgt van een rare snaak te zijn, maar om den drommel niet mis. ‘Nee,’ hervat hij, ‘'k weet niet, of je d'er ook zoo over denkt, maar 'n mensch is een raar beest. As je nou je kat of zelfs je varke een bittertje veurzette, ze zouë je hartelijk bedanke.’ Arie lacht met milde, zware lachgulpen uit den breeden, nog gaaftandigen mond. ‘Maar m'n baassie houdt er wel van.’ Een veelbeteekenend tonggeklap en geheimzinnig zuchten, later verduidelijkt door den uitroep: ‘Och, och, wat is die Bolders handig met 't glaassie, jà zoo handig as met de mestvork.’ Aart lacht en die bijvalsbetuigingen doet den ouden man, den mond scheef trekkend tot een stil gegrinnik, vervolgen: ‘Ja, ik zeg maar zoo 'k 't meen, hi-hi!’ ‘'t Is zonde,’ zucht de weduwe, bedenkend hoe zij nacht en dag haakt naar der oude spulletje, dat zoo'n Bolders letterlijk verzwendelt. ‘Zonde? M'n lieve mensch,’ en Arie spreidt de beide armen breed uit, ‘hij zit er geen jaar meer op. Daar, geef acht, wat ik je zeg.’ De armen vallen met een klap op de broekspijpen neer en de handen nestelen zich weer dadelijk in de zakken, terwijl de kringloop door de kamer wordt hervat. Onderwijl kittelt Arie een van de kleintjes in het nekje, dan weer stil doorschuifelend en op het kindergegrinnik verbaasd omkijkend: ‘Wat, lach-ie?’ De weduwe krijgt er een kleur van: die zou der ook weer afmoeten, maar dat was z'n eigen schuld. En dan zou der weer een ander komen in haar oude woning waar ze Aart nog altijd in haar gedachten zag zitten, stil-berustend met zijn stramme wanthanden op z'n knie in het zonnetje. | |
[pagina 561]
| |
Anna was er ook van aan het mijmeren geraakt: ze hadden pas een klein sommetje geërfd van meuie Bet en as nou dat plaassie weer eris open kwam, en Aart kon 't huren voor Klaas.... Ze beefde er van, als ze er aan dacht.... Moeder weer in der huisje en niet meer tobben over Klaas, dat ie altijd zou moeten daggelden, terwijl de andere broers en zusters allemaal op 'n spulletje zaten.... ‘Zoo zie je 't, de een schreeuwt er om en d'aêr schopt 't met zijn voete weg,’ en met deze orakelwoorden suizelt Arie naar de deur. ‘Maar de landheer is lang niet makkelijk, en ik dank er veur, om baas Bolders m'n spaargeldjie te leene, al vroeg-ie 't me nòg eris.’ ‘Nou,’ roept Aart hem na ‘wees maar wijzer.’ Arie stoffelt in het portaal tusschen de klompen rond en even later maakt hij voor het raam grimassen tegen de kleintjes, waarna hij langzaam, - breed-vierkant de handen in de zakken - den dam afslentert.
* * *
‘Hoor eris jonge, Truitje Klaverblad is gien meissie veur jou. Ze komt uit een ruw gezin, waar ze de boel over de balk smijte. Ze leve veur de mond en veur de pronk. En wat bè-je zelf nog? Wacht nog maar eris een paar jaartjie.’ ‘Och,’ snauwt Klaas, zijn haren tot de sierlijkste kuif opkammend voor den verweerden keukenspiegel en dan een sigaar aanstekend, ‘leg niet te zanike,’ en bij die vriendelijke woorden duwt hij de voeten in blinkend-witte, met schelpzand geschuurde klompen. Moeder loopt hem na met een kleerenschuier, nog een enkel stofje van zijn ‘opknappertje’ afborstelend, en hem naroepend: ‘zet je kraag op, jongen, 't is zoo'n fijne wind, en je ben nog rozig van 't schaasserije!’ ‘'t Is wat te zegge,’ tobt ze in zichzelf, ‘zukke jongens denke, as ze 'n meissie hebbe, dat 't dan ewonne is. En wat is z'n voorland anders as armoe troef? De ouwe Klaverblad draait er alles deur en z'n wijf is al niet veul beter, te groosch, dat ze teuge je spreekt en overal schuld, om maar groot voor de dag te komme.... Zóó loope ze in der ongeluk, zukke jongens, blindelings.’ Maar Klaas, de zijden pet sierlijk schuin op de golvende kuif en de sigaar parmantig in den linkermondhoek, is langzaam den dam afgeslenterd, het smalle pad achter de poldermachine langs. Een blauw-bleeke maan tintelde in het zwart-glinsterende ijs van de tochtsloot. 't Weertje stond er net naar, dacht Klaas, of de vorst lang zou aanhouden, en daar had ie niks op tegen. En in zijn kalme gemoedje. dat voor de buitenwereld wel altijd eender moest lijken, nooit vroolijk, nooit verdrietig, welde een lauw hartstochtje op bij de gedachte aan Trui Klaverblad, daar ie zoo wat den heelen middag mee schaatsengereden had. Hij voelde weer de warmte van haar handen door de garen handschoenen heen, als ze, de vingers ineengehaakt, heen en weer zwierden door het gewarrel der menschen op de baan. Of, als ze stil stonden op een eenig plekje achter een singel, ziet hij zich weer naast haar, in kring-krassen om haar heen glijdend en haar onder den arm grijpend als ze onverwachts achterover dreigt te glijden. Klaas glimlacht stil over het onrustige, zoete jagen in zich, denkend aan dat zachtwollige van haar mantel, waardoor je den vol ronden, warmen arm voelde. Hij wist niet bepaald, waar ze over praatten, wanneer ze zoo alleen stonden, maar ze hadden veel gelachen om malle spannetjes, die sukkel-krabbelden langs het ijs. En hij verwenscht zijn bedeesdheid, dat hij haar niet eens een zoen had durven geven. Maar hier in de tochtsloot, toen hij haar naar huis bracht, had ie toch z'n schade ingehaald. Kijk, dàar was het, hij herkende de plaats, het witte schraapsel op het ijs. En weer glimlachte Klaas flauwtjes bij de zachte trilschokjes in zijn leden als hij in gedachten het warm-donzige van haar wangen voelt... Ze was 'n knappe meid, bleef zijn slotsom. Hoe moeder der zoo in eens achter ge- | |
[pagina 562]
| |
kommen was? De meid had het zeker verteld; die mocht van middag ook vrij om te rijden. En den heelen winter al liep ie uit buurten naar de boerderij van Klaverblad; kwasie, omdat ie kameraad was met Hannes. Maar 't zou der nou van avond maar in eens deur! Zoo slenterde hij den dam over; een nijdig schippertje schoot met schel-driftig gekef op zijn broekspijpen af, en, hem herkennend, met vlug-dolle sprongetjes om hem heen tollend. ‘Stil, Trui, 'k zou over je heen kiepere,’ gromt Klaas, waarna hij het diertje opneemt en over het glanzend zwart kopje streelt; Hannes had het hondje zoo gedoopt naar zijn zuster. die er gek mee was. 't Sliep zelfs altijd aan het voeteneind van haar bed, had hij van Hannes gehoord. Klaas vond zoo'n hondje toch heel aardig, al liep-ie anders niet zoo hoog met zulke onnutte beesten. 't Likte met het slobberige tongetje zijn vingers: dat zou het niet licht een vreemde doen. Zulke stomme dieren schenen ook al der voorkeur te hebben. En het leek hem geen slecht voorteeken, zoodat hij bepaald teeder tegen het diertje werd en het natte, fijne neusje tegen zijn wang lei onder het fluísteren van kleine woordjes: ‘Tuitie, zoet hontie!’ Hij moest er zelf om lachen, maar door het heirleger klompen in het portaal heen scharrelend, en er zijn eigen blank-witte holsblokken als aangedirkte visite-luidjes achterlatend, suis-sleepte hij op zijn kousen binnen. ‘G'n avond, same!’ mompelde hij met een kordaten ruk-sabbel aan zijn sigaar, zich in een wolk rook hullend en dan het hondje neerzettend. ‘Nou, 't is an met jullie,’ plaagt Hannes, ‘die komt met Trui in z'n arme anzetten.’ De dikke boer lacht schel-kinderachtig uit zijn kleine mondje, met stuipachtig dansschokken van het zware lijf: ‘Hè, hè, nou Klaas, nou, nou, Klaas!’ - om nog zachtschuddend zijn cognacje smakkend naar binnen te leppen. Klaas voelt zich niet op zijn gemak en weet niet beter te doen, dan ruiter-te-paard op een stoel naast Hannes plaats te nemen, en een praatje te beginnen over het mooie vriesweertje en de drukte op de baan. De oude Klaverblad stoot hem gul aan met de sigarenkist, onder het vette grinniklachje: ‘'n stinkstok, jonge.’ ‘Nou,’ zegt Klaas, zijn afgerookte endje in een aschbak leggend, ‘as ik je niet ontrijf.’ ‘'k Zè-je der ok maar ien inschenke,’ vervolgt de man gul, ‘Trui, geef eris een glaasie an!’ Klaas verwondert zich er niet over, dat Trui en haar moeder met een glaasje voor zich zitten, halfvol van een drabbig suikerlaagje, en een koekje er naast. Dat was hij hier al gewend en hij vond het vervelend, dat Hannes, als die bij Aart kwam buurten, nooit anders dan een kop koffie gepresenteerd werd. Aal en Leen, de twee andere kinderen van acht en tien jaar, hangen tegen moeders stoel, zeurend om eris te proeven. ‘Nou, ieder 'n scheppie en dan naar bed, hoor,’ zegt de vrouw, den arm uit haar stopkous trekkend en de meisjes een paar lepeltjes voerend. ‘En nou, marsch.’ Ze was baas in huis en de kleinen wisten dat. Op een lijzige manier riepen ze ieder gênacht en verdwenen in het opkamertje. Klaas deed zijn best een druk discours te voeren over prijzigheid van vee en boter, en dat Aart volop in het hooi zat en er nog een paar melkkoeien bij zou koopen; want Klaverblad was tegelijk veeboer en veender. Maar als hij aan zijn plan dacht, dan werd hij stil en tot zijn keel klopte het in zijn borst van schroom en hopen. Trui was heel gewoon en, toen zij tegen negenen wat lang in het achterhuis bleef, nam hij de gelegenheid waar, om meteen op te stappen. Ze kwam juist uit den stal, en Klaas lei kordaat den arm om haar hals, zich verstoutend haar een zoen te geven, en te fluisteren: ‘Trui, 'k hou zoo van je!’ ‘Dat zeg je nou maar,’ plaagde ze. Klaas voelde zich zoo wel-gelukkigjes en lei zijn hoofd verliefderig tegen haar wang: ‘'k Hou toch zooveul van je. Wî-je met me verkeere?’ Trui, die minder onnoozel was in liefdeszaken dan Klaas, lachte stil en zei ontwijkend: ‘Maar moeder zou het toch niet goedvinde. | |
[pagina 563]
| |
Nee, dat zou ze zeker niet. Hij ken nog gien eens voor z'n eigen zorge, zou ze zegge....’ ‘Maar as wij 't nou same eens benne,’ zuchtte Klaas. ‘Nee, teuge moeders zin zou het toch niet gaan. 'k Zou het maar uit m'n hoofd stelle.’ ‘Hou je dan niks van me,’ zuchtte Klaas met een huilstem. ‘Och, ik heb je altijd een goeie jonge evonden, maar om nou te zegge verkeering, verkeering....’ ‘Trui,’ snerpte moeder uit de kamer en ze liet Klaas beteuterd staan. De jongen schoof zijn witte holsblokken aan en slofte den dam af, met een stil-kniezerig gevoel in zich, half knorrig, half huilerig.
* * *
Het magere lijf sloverig voorover, de armen met krom-gespitste ellebogen bedrijvig onder het gaan heen en weer slingerend, loopt de weduwe stram maar met driftige haastbewegingen van het dorp naar huis, want ze was bij een dochter te visite geweest. Zóo was nou haar leventje: bij Anna wat ‘kissebissen,’ en verder, dàn bij haar andere kinderen, dàn bij de broers en zwagers te gast. Ze had zoo idee, dat de menschen, die over de horretjes loerden, tegen mekaar zouden zeggen: ‘Daar gaat ze weer naar der kosthuis; vandaag heb ze zeker bij der dochter Aal de kost opehaald.’ Maar wat kon haar dat ook schelen; ze mocht niet zoo ondankbaar wezen, want de kinderen en de heele familie sloofden zich letterlijk voor haar uit. Gerust, ze konden niet méer doen! Kijk, daar begon het land, dat bij haar vroegere spulletje hoorde. 't Was toch wel zonde; je kon elk jaar zien, dat het boeltje verarmde. Aart had door zijn tobben en ziekte niet het land kunnen geven, wat het toekwam, maar nou werd er royaal niks aan gedaan. Nooit had er in Juli zulk een miserabel zwatje op het grasland gestaan. En het was zulk best land, zoo willig, lieve mensch, as je der maar op wou werken! Kijk eris, al die gelige, grove sprieten, en je zag niet anders, allemaal van armoedigheid. Zonde, zonde, 't was vroeger de beste wei geweest. Die Bolders wàs geen vent! As je me ook al den mest van je werf verkoopt en een paar koeien verkwanselen mot om de pacht te betalen! En allemaal die drank z'n schuld! Wat zag me de wurf er ook uit; moes- en bloemtuin een brandnetelwildernis, het hek hing vernield nog aan één scharnier, de boogaard was in al dien tijd niet gesnoeid, en 't was, of de vuile wasch voor de ramen hing, in plaats van gordijnen! Dat kon je nou met geen droge oogen aanzien! ‘Nee vent,’ mompelde ze in zichzelf, toen de vooze, opgeblazen Bolders met zijn roodneuzige gezicht haar gedag wou knikken, ‘je ben me niet waard, dat ik teuge je knik,’ en stijf stapte ze voorbij, of ze hem niet zag staan in den boogaard. ‘Net een vent veur een beroerte, zoo rood en blauw in z'n gezicht, met z'n groote jeneverbuik!’ Het heele boeltje was verarmd en je kon het overal aan zien. Hoe Arie nog zoo lang bij 'm bleef, kon ze niet begrijpen; maar Arie begon al wat ouder te worden en die kon ook niet overal meer terecht. ‘Geen jaar houdt-ie 't meer uit op de plaas,’ had Arie gezeid.... En ze glimlachte treurig, want ze had toch nog zoo'n zwak veur dat bedoeninkje, maar ze wist dat het toch onmogelijk was, om het voor Klaas te huren: ze had geen cent meer en twee, drieduizend gulden moest je allicht hebben veur vee, gereedschappen, paarden en anderszins. Ze kon het maar niet zoo goed overgeven, als der man vroeger. ‘Moeder, de Heere zal het wèl maken,’ zei-die altijd, maar zij tobde overal over. Ze zag nog eris om, maar achter de ramen met de slordige gordijnen kon ze zich Aart niet voorstellen, stil op zijn leuningstoel in de zonnig-warme kamer. 't Was zonde, je kon het letterlijk met geen droge oogen aanzien, zoo'n verwaarloosden boel!
* * *
Aart Buizerd belt voorzichtig aan: de breede kantoordeur van den notaris had voor hem iets ontzagwekkends, waar je alleen binnen ging bij 'n sterfgeval of, nog naarder, ‘as je | |
[pagina 564]
| |
't niet houe kon op je plaassie.’ Hij was er voor vader verscheiden keeren geweest, telkens om het hypotheekje op 't ouderlijk spulletje te verzwaren en ten slotte, om den boel aan den balk te doen slaan.... Hij keek nog eris links en rechts, maar hij zag geen mensch dan de rijknecht in den tuin, en die begoot een perk asters met het onverschilligste gezicht, of het de gewoonste zaak was, dat Aart hier aan het kantoor kwam. Een jongetje, klerkachtig met een pen achter het oor, deed open en Aart gliste eerbiedig de wit-blinkende klompen op den mat uit en slierde de pet van de streperig gekamde haren. Een paar schrijvers in een dompig hokje gromden groetend terug en de eene zei, al doorkrassend over hard Hollandsch papier: ‘Ga zitten, Buizerd, meneer het iemand bij 'm.’ Aart gluurde naar de groen-vilten deur, die tot het spreekvertrek van den notaris toegang gaf en herinnerde zich zijn vroegere wachten en zijn stil angstig trillen, als hij overdacht, wat hij zou zeggen en of de notaris 'm wel zou helpen.... Maar nou voelde hij zich veel geruster, in zijn onafhankelijk besef van geen geld behoeven te vragen. 't Jongetje zat met een stijf-peuterig handje een groot papier over te schrijven en gluurde onder-de-hand naar den rijknecht in den tuin. En de beide klerken krabbelden vlug met dun-knokige vingers, hun mager-bleeke gezichten schuin boven hun werk als kippen die iemand aankijken. Aart voelde zijn zelfbewustzijn groeien, medelijdend neerziend op die ‘uitgedroogde papierwurme,’ die daar altijd op hun kruk zaten in dit muffige hok, als hij op zijn ruime erf aan het werk was, of op den wagen door het geurige hooiland reed. En kordaat rukhaalde hij aan zijn pijp, die hij eerst uit beduusdheid zoowat had laten uitgaan. Door de gewone deur komt Klaverblad vettig-grinnikend aanzetten en de notaris beschermend gewichtig achter 'm aan: ‘Nou, jongen,’ terwijl hij den man de hand joviaal schudt, ‘dat blijft dan zoo afgesproken, hè, hè!’ Klaverblad frommelt zijn petje op het hoofd en met een: ‘zoo buur, jij hier ok?’ sleepsloft hij op zijn kousen het kantoor uit, gevolgd door het jongetje. De notaris lacht gul-hartelijk met druk aansleepen van een stoel: ‘Ziezoo, ga hier zitten. 't Is keurig weer op je hooi, jongen.’ ‘Kostelijk, kostelijk, de tweede snee is nog ja zoo goed as de eerste.’ Aart is heelemaal op zijn gemak en de notaris redeneert mee over hooi, of veeprijzen als een geboren boer. Dat was zoo zijn taktiek, ‘dan kreeg je de menschen waar je ze hebben wou.’ En hij had zijn cliënten ook zoo goed aan een touwtje door de vaderlijke manier, waarop hij hen behandelde, dat ze in den gemeenteraad zijn mannetjes kozen, hem naar de Provinciale Staten afvaardigden en altijd eerder naar hem luisterden, dan zelfs naar den dominee. Hij organiseerde volksfeestjes, plaatselijke tentoonstellingen, sprak op het Nut en in Kiesvergaderingen en ‘zonder Kasboek gebeurde der niks,’ was de algemeene opinie. ‘Ja, heel treurig afgeloopen, letterlijk in den drank gestikt. En zijn vrouw kan der niet opblijven, geen denken aan,’ antwoordt Kasboek op Aart's opmerking omtrent Bolders, die zoo slecht aan z'n eind is gekomen. ‘Nee, dat docht ik wel. En u ken mijn, en m'n vrouw, en as wij nou eris borg voor Klaas sprakke, zou die dan dat spulletje niet hure kenne!’ De notaris krabde met den pink op z'n kalotje en rekte peinzend: ‘Eh! wacht eris,’ waarna hij eindelijk vervolgde: ‘Ja, zie je, jij bent de derde al; pas Klaverblad, zooals je begrijpt voor Hannes. Nou geloof ik, dat die bij den eigenaar nog al voorspraak heeft, maar - weetje wat, 'k zal m'n best doen.’ En gul klopt hij Aart op de schouders. ‘Je begrijpt dat ik 't jou veel liever gun. Ik mag zulke oppassende, vlijtige kereltjes as jij graag. En - ik ben hard bang, dat het met Klaverblad net zou gaan als vroeger met Bolders. Er moet nou een flinke huurder op, die weet wat het land toekomt en goed voor zijn pacht is, dat de eigenaar der eris plezier van krijgt. En as jij der goed voor blijft, dan zal ik eris zien, wat ik doen kan. - 't Is heel braaf van je, en van je vrouw, heel braaf!’ | |
[pagina 565]
| |
Aart komt even opgewonden uit het kantoor als zoo pas Klaverblad en in zichzelf overtuigd, ‘dat die Kasboek 'n beste vent is, 'n boer hèt wat an zoo'n man!’ | |
IV.Ze kon het zich haast niet voorstellen, dat ze nu weer zat in haar oude hoekje, voor hetzelfde raam, daar meer dan vijf-en-dertig jaar haar gewone plaats was geweest. 't Was zoo'n rustige Zondagmiddag, echt zooals vroeger. Door de deur, die op een kier stond, hoorde ze de koeien ongedurig met de klaafringen langs de staken schuren en Arie's klompen klossen over de bakken van de deel. Hij was zeker al aan 't voeren van de lijnkoek; bepaald, want de ringen rammelden verschrikkelijk.... Ja, 't was ook al half vier, en straks zou ze de kerkgangers voorbij zien komen. Alles om haar heen was weer zoo eender als vroeger; de meubeltjes waren gedeeltelijk dezelfde en voor de rest in denzelfden geest, ook het notenhouten ‘kammenet’ tegen den wand. Dat was alles Anna's werk; het meeste had ze met hulp van den notaris hier en daar teruggekocht en ze had der eigen kabinet hier stilletjes geplaatst, omdat het precies op moeders kast leek, die ze niet terug had kunnen krijgen, daar een Jood er mee naar Amsterdam was gegaan. ‘Dat kammenet is bij mijn toch maar een sta-in-de-weg,’ had Anna gezegd, lachend om haar verrassing, toen ze haar woning zoo in orde vond, of er nooit een ander in gewoond had, ‘en 't mag hier blijve zoolang u leeft.’ En ze ziet met een gevoel van rijk zijn om zich heen naar al die oude, dierbare meubeltjes; zoo was Anna nou altijd, achter je rug om alles voor je bedisselen, om je letterlijk te verschrikken met de wonderlijkste verrassingen. Dàarom had ze der zoo op gestaan, dat moeder eerst nog een drie weken bij der dochter Trijn in den IJpolder zou logeeren voor ze weer in het oude huis trok.... ‘De Heere zal 't wèl make, moeder,’ zou der man altijd zeggen. En Hij had het wèl gemaakt, ook met haar. As Aart dat nou nog eris had mogen beleven: Klaas op het oude spulletje, en een stal met vee, zooals ze in der beste dagen niet hadden bezeten. En zij weer in der oude hoekje en baas in der huisje. Zij prevelde in den ouden bijbel, tusschen de knokige vingers het blaadje tot omslaan gereed houdend, maar ze was zoo vol van al der gelukje, dat ze niet verder kwam en werktuigelijk dezelfde woorden overprevelde. Daar ratelde een rijtuig voorbij; dat was het eerste uit de kerk. Jawel, de Klaverblads met het dichte,Ga naar voetnoot*) nieuwe tentwagentje, zulke bluflui! Ze kon die menschen niet uitstaan, alles voor den pronk over en overal schuld! 't Was maar gelukkig, dat Klaas een blauwtje geloopen had: dat was toch geen meissie voor hèm. En nou zou die an elken vinger der wel twee kennen krijgen, nou die op een plaassie zat. Dat was de speulwagen van de Oukoops; zie je, dat was nog eris wat anders. Een wagen zonder veren met een witlinnen huif, maar een degelijke boer, die zeggen kon: daar ben ik. En toen weer een paar tentwagens en enkele van de vlugste kerkgangers te voet, jonge boeren op pantoffeltjes.... Daar hoorde ze Arie al pompen, om de koeien water te geven.... Nou mocht Klaas ook wel gauw uit de kerk thuis kommen en Batje, de meid, om te melken. Dat jonge volk leek altijd wel achteran te kommen, want daar ging ouwe vrouw Bol al en Teuntje Verleer.... Ze knikte tegen de vrome vrouwtjes, die in Aarts tijd zoo vaak een zondagavondje waren komen praten, over 's Heeren dienst. Dat waren heerlijke avondjes geweest: 'n psalmpje zingen, en Aart kon zoo goed wijs houen, en de vrouwtjes uit der bekeeringsgeschiedenis vertellen!... Maar dat was nou uit: Klaas was liever uit of zat zoo'n heelen Zondagavond met z'n kameraads om flauwe dingen te gichelen. Och, ze wou er niks van zeggen: 't was toch altijd beter dan herberg loopen. Maar as je zoo lang mekaar gehad heb, dan voel je toch voortdurend het gemis. En Aart was zoo gezellig altijd: hij genoot, as ie zoo rustigjes thuis zat. Ze zuchtte, en ze bleef denken aan hem. Ze zag hem in zijn leunstoel zitten, zooals ie den laatsten tijd was, nog met een kleur op z'n magere wangen, maar de akelige | |
[pagina 566]
| |
handen in zwarte stroppen.... En toch altijd geduldig en tevreden.... Klaas schoot voorbij het raam, en Ant kwam er ook aan. Ze tipte met haar bont boezelaar even de oogen uit, want waarom moest ze toch altijd zoo tobberig wezen, ze had toch zooveel om dankbaar te zijn. Och, en Klaas zou ook wel veranderen, maar zulke jongens van effentjes twintig - nou ja, Klaas was net drie en twintig - bennen altijd ongestadig. Want kwaad was ie toch niet!
* * *
Eerst was Hannes Klaverblad om den klipklap wezen buurten, tot vervelens toe, dat ze den heelen avond met zoo 'n ftauwen jongen zat opgescheept, die te lui was om te werken en allerlei kletspraatjes verkocht over vrijerij en mooie boerendochters. Hij maakte Klaas letterlijk mal, zoodat de weduwe wel eens snibbig uitviel: ‘Wat, meiden, praten jullie over je werk en zurg, dat je dàt verstaat! Klaas mocht er ommers wel in de eerste plaas an denke, hoe ie z'n brave broer al de veurschotte zel terugbetale. En jij Hannes, ben ommers ok nog niks.’ Toen was Hannes niet zoo druk teruggekomen, maar Klaas bijna elken avond naar de Klaverblads uit buurten gegaan. En het verschrikkelijkste vond ze, dat hij dan als hij thuis kwam altijd naar drank rook en heel onwéérig was tegen haar, of hij tegen haar opgestookt was. En de meid en Arie vertelden wel, dat hij weer met Trui scharrelde. Noù zou hij zeker goed genoeg wezen! En had de oude Klaverblad de plaats niet voor Hannes weten te krijgen, dan zou hij er Trui in draaien. Maar daar zou zij een stokje voor steken! En Aart had Klaas eris gevoelig gezeid, dat hij wat meer moest bedenken, hoe eenig moeder het altijd had, als hij haar zoo'n langen winteravond alleen liet, en dat hij die gekheid over meisjes maar wat uit zijn hoofd moest stellen, tot hij wat uit z'n schuld vandaan was. Na dien tijd was Klaas veel geschikter en den heelen zomer werkte hij als een daggelder, zonder aan de Klaverblads te denken. Ze hadden een best jaar en tegen Kersttijd lag de pacht klaar en vijfhonderd gulden voor Aart tot aflossing. Toen was het weer heelemaal haar eigen bedoeninkje, en Klaas was toch zoo kwaad niet, als er maar één was, die 'm eris goed anpakte, bedacht de moeder met blijë dankbaarheid. Maar Aart en Anna vonden het erg jammer, dat het huurcontract niet op moeders naam stond, want Klaas was nog zoo'n echte jongen: hij meende het eerlijk als hij hun gelijk gaf, en als hij bij de Klaverblads kwam, dan konden die hem weer om den duim winden. Moeder had het echter zoo gewild: ‘je weet anders nooit is, bij m'n dood, hoe Klaas weer op straat kom te staan!’
* * *
‘Zoo is 't toch maar,’ fluisterde goedkeurend de weduwe Buizerd tegen vrouw Bol, de samenspraak met aandacht volgend, die de jongelingsvereeniging ‘Mijn zoon, geef mij uw hart’ ten gehoore bracht op den avond van haar jaarfeest. De jongelingen betoogden met les-opzeggerigen dreun, opgeluisterd door gesten om de beurt van linker- en rechterhand, het essentieel bestaan der ziel, op schriftuurlijke gronden, waarop een dwaallicht cynisch vroeg: ‘maar wie zegt u dat de bijbel Gods woord is?’ ‘Wel, dat zegt onze bijbel zelf,’ dreunde het wederwoord, waarop het dwaallicht schimpte: ‘zelf, zelf, hij kan zooveel zeggen van zich zelf!’ Toen kwam de beurt aan een gevat debater, in Klaas vertegenwoordigd, die op den toon, waarmee hij zijn vragen opzei, in het midden bracht tegen het dwaallicht: ‘En u zijt Van der Schip?’ ‘“Om u te dienen?”’ ‘Is dat wel waar?’ ‘“Wat denkt u wel van me?”’ ‘En u zegt het toch ook maar zelf’. Een stil geproest, en weduwe Buizers knikt met moederlijken trots: ‘Dat brengt-ie er wel aardig af. En 't is toch maar zoo, ok!’ De samenspraak mocht zich in aandachtiger gehoor verheugen, dan de voorgedragen gedichten: ‘De Christen en de Pelgrim’, e.a. of de opstellen over ‘De Eerste Bloedgetuigen’, ‘Saulus wordt Paulus’, onder welke chocolade met krentenbrood en sigaren werden rondgediend, en vooral de jongelui oneerbiedig met elkaar gichelden of telkens het | |
[pagina 567]
| |
schoolgebouw in- en uitliepen, om buiten met de meisjes afspraakjes te maken omtrent het ‘thuisbrengen’. Weduwe Buizerd had genoten: jammer alleen, dat er onderwijl Klaas z'n gedicht ‘Hondentrouw’ reciteerde, zoo'n gestommel en gepraat was. Hij kon het anders heel aardig doen: thuis had ze er altijd schik in, als hij zich in zulke dingen oefende, en dan wat ‘sjeuïgheid’ er bij met de handen, dat stond heel goed. In haar milde stemming ergerde het haar haast niet, dat Klaas met Trui buiten de school op haar wachtten en samen met haar meeliepen. Een fijne Noordoostenwind snerpte langs de breede dorpstraat haar vlak in het gezicht en hijgend slofte de oude vrouw achteraan, den mond verschuilend in den grooten wollen omslagdoek. Ze kon niet op adem komen met zoo'n kouden wind; dat leek ze uit haar ziekte gehouden te hebben en vergeefs beproefde ze blazend en puffend de jongelui bij te houden. ‘Hé, Klaas,’ riep Truitje, ‘je moeder ken ons niet bijhoue. Wacht,’ en haar parapluie opstekend, nam ze de weduwe onder den arm, achter het scherm. ‘Nou jij an de aere kant, Klaas.’ ‘Dat helpt,’ hijgde de oude vrouw verheugd. ‘Zoo zou ik 't wel een uur volhouë.’ ‘Ja, dat weet ik wel. Moeder is nèt zoo, en as die met zoo'n kou is uit moet, dan is het altijd: ‘“Trui moet me brenge, dat is een goed paard.”’ ‘Nou, of je; je tilt me letterlijk op.’ ‘Gaat het zoo beter? En vond u het niet mooi, van avond?’ De oude vrouw vindt Trui heel hartelijk: och, het kan best een goed meisje wezen, al bennen ze thuis een beetje raar; dat gebeurt meer. En toen ze bij den dam stilhielden, drukte Trui haar zoo zorgelijk de hand en zei: ‘Zoo, nou loof ik niet, dat u last van 't reisje zel hebbe,’ haar nog even tot de deur met de parapluie beschuttend, terwijl Klaas op den weg wachtte. ‘Nacht, vrouw Buizerd, rust wel,’ riep ze niet haar helder-vriendelijke stem, dat Arie, die opendeed, verrast opzag bij het opgeruimd gezicht van de vrouw. ‘Zoo, het de schoondochter je thuisebrocht?’ ‘Nou, schoondochter, zoo ver is 't nog niet. Maar 't meisie valt me arg mee.’ ‘Och, wat zel ik je zegge,’ philosopheerde Arie, de kachel oppokend en de vrouw een kopje warme koffie inschenkend - Batje was al naar bed - ‘je ken in een uilenest wel aardige jonge hebbe.’ En naar de deur sloffend, grinnikte hij: ‘Maar zie je, 't blijve toch uile.’ ‘'k Loof, dat het meisie niet zoo kwaad is’, antwoordde vrouw Buizerd, die nu niets leelijks wou hooren. ‘Ze is in alle geval hartelijk en dat is een groote!’ ‘Dat is zeker een groote!’ beaamde Arie, in gepeinzen zijn pruim kauwend en zijn vierkante korte gestalte tegen den deurpost leunend. Toen geeuwde hij eens met den vervaarlijken, bruin-sapperigen mond, schurkte zich een paar keer heen en weer met de handen in de zakken en scheen plotseling al peinzend tot een resultaat gekomen te zijn, want met 'n: ‘Nou, genacht, vrouw!’ slofte hij de deel over, klom het laddertje op naar de tilling, en binnen een minuut had hij zich ontkleed en onder de dekens gemoffeld. ‘Jonge uile blijve toch uile,’ mompelde hij nog eens, met welke woorden hij de slotsom van zijn overleggingen samenvatte, en sliep in. * * * ‘Och, ik weet niet, waar je goed an doet,’ zei moeder tegen Aart; ‘nou zel-je teuge de verkeering inwerke, en de jongen wordt heelemaal dwors in huis. Dan ken ik m'n plezier ok wel an!’ De onderlip trekt eventjes, want vrouw Buizerd was heel gevoelig voor eigen beklag. ‘Ja, dat is zoo; nou, u mot het wete.’ ‘Och, ik heb het meissie is ontmoet; Klaas is ook al is hier mit er eweest, op een avondje. En dan ken ik niet anders zeggen of ze is heel geschikt....’ ‘Zoo! En je zel 'm nou deuze afraaie en murrege komt ie an met 'n andere, die je nog minder anstaat. Klaas zel nooit denke: “'k Mot een vrouw hebbe, die goed veur moeder is....” Die 'm het beste weet te vange die neemt ie....’ | |
[pagina 568]
| |
‘Ja,’ zuchtte de moeder met lichte trilschokjes van de onderlip, ‘dat zit er niet in 'm. En 'n wijf zooas jou Anna, vin-je niet licht. M'n eige dochters benne niet zóó hartelijk....’ En na een poos in gedachten naar buiten gekeken te hebben, vervolgt ze: ‘'t Zel altijd weer 'n heele verwenning veur me weze, as Klaas eris tot trouwe komt. Maar, dan denk ik weer, misschien beleef ik 't niet iens, waarveur zel ik me een arm hart make. Och, as 't een goed degelijk meisie is, dan mag ik er niks op teuge hebbe.... As ik maar in vrede in m'n ouwe huisie m'n leve ken eindige....’ Ze schoof den bril omhoog, dat de glazen als venstertjes in het voorhoofd fonkelden, en veegde met het bonte boezelaar de ooghoeken droog. ‘Ja, Klaas is niet kwaad,’ tobde Aart, ‘maar je zou 'm toch zoo graag anders hebbe.... Misschien as ie wat ouwer wordt en zelf kindere het.... Dan waardeer je eerst je ouwers....’ |