en koepels, die de stad Jerusalem moet verbeelden.
De handeling is recht aandoenlijk. Rembrandt was wel de meest schilder aller schilders, maar hij dichtte niet alleen met de verf: er lag een rijke poëzie in den geest, die de hand bestierde. Vader en zoon zijn aan elkanders borst geprangd, de eerste wat hooghartig nog, maar zichtbaar ontroerd, de andere wegsmeltende in berouw over de gepleegde misdaad, zich geheel overgevende aan vaders genade, teederlijk vertrouwende in hem, zich warmende aan zijn goedheid en wegweenende de nare herinneringen en wroegingen. Het is een sprookje uit Duizend en eenen nacht, alles goud, alles straling van licht; de figuren zijn als in de dikke verf geboetseerd, wat ze op de zachtheid van den effen grond nog sterker laat uitkomen.
Dan twee oude vrouwen - de eene van 1643, de andere van enkele jaren vroeger. Deze laatste (Nr. 829) zit bedaard glimlachend in haren leunstoel, met plooitjes in de wangen, zacht fluweelig licht en grijze schaduwen, malsch en vlot geschilderd; de andere (Nr. 807) is treffender van bewerking, men heeft ze lang voor Rembrandt's moeder gehouden, ten onrechte, daar deze een paar jaren eer het stuk gemaakt werd gestorven was. Het portret is korstig en kruimig in de verf, met warm licht op het gelaat, dat omlijst is in een zwarte kap, een witten borstdoek en verdere kostelijke kleedij. Het is van treffende malschheid en breedte in de behandeling.
Weer een paar jaren en wij treffen de H. Familie met de engelen (Nr. 796), gedagteekend van 1645, aan. In een kamer, waar de H. Jozef werkt en het huisgezin woont, bevinden zich moeder en kind. De kleine Jezus ligt in zijn wiegje en slaapt, met het eene handje boven het deksel. Moeder was aan het lezen in een oud boek en verontrust door eene beweging van den slaper wendt zij zich naar het wiegje, licht het doek op dat het kindje voor haar oog verborg en ziet het aan met liefdevolle bezorgdheid. Wij zijn in een nederige burgerwoning en bij eenvoudige menschen uit de arbeidende klas. Het wiegje is uit wissen gevlochten, het linnen er in is wit, het deken er op is rood met gele voering. Op de kap hangt een sprei van grijsgroene en gele kleur. Maria zit met haar voeten op een houten stoofje, draagt eene witte muts, een witten halsdoek, een rood kleed en een zwarten rok. Jozef timmert aan een juk en tegen den muur hangt zijn gereedschap. Het is een tooneel uit het dagelijksch leven met niets bovenaardsch. Maar het mysterie daagt op in den hoek daar boven links; daar komt een heele groep engeltjes naar beneden, de eene heel voorop daalt loodrecht neder en slaat armen en vleugels uit als verwonderde hij zich over het schouwspel dat hij te zien krijgt, de andere vier liggen hooger op in een nestje van licht.
Een heerlijk tafereel van licht- en kleuren-werking. Uit den hemel valt de klaarte, zij beschijnt eerst de engeltjes daarboven en armen en hoofd van het nederdalend gevleugeld wicht; dan valt zij op Maria, bestraalt haar hoofd, haar boek, de hand die op de wieg ligt en de wieg zelve. Alleen het hoofd van het kind ligt in een doorschijnende schemering, die de kap op zijn gelaat werpt. Ook de grond is sterk beschenen. In half licht staat de muur tegen welken Jozef werkt, hij zelf staat in flauwe schemering. Het geheel is donzig van toon zonder sterke glanzen, maar lichte warme schijnen doortrekken gansch het tafereel. De meester heeft zin gekregen voor kleurenspel, de roode, gele, witte tonen laten zich gelden.
Hij heeft in dit stuk, evenals in de andere schrijnwerkers-familiën die hij schilderde, een tooneel aan het aardsche leven ontleend, om het door het tooverspel van licht te verheerlijken en te verheffen. Er is stoute fantazie in die voorstelling, maar hij doet ze aannemen voor werkelijkheid. Elders geeft hij zich de moeite niet een bovennatuurlijk element te mengen in het menschelijk leven, hier wettigt hij het ongewettigde door de tusschenkomst der engeltjes; hij is een visionnair, maar dit visioen is een der liefelijkste die hij schiep en een der bekoorlijkste versmeltingen van hemelsch en aardsch leven, aan welke de wereldkunst vasten vorm gaf.
(Wordt vervolgd.)