Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLangs de Oostzee.
| |
[pagina 526]
| |
lubeck (trave, museum, dom).
Aanvankelijk verbond Lubeck zich alleen met het naburige Wismar, met Rostock, Greifswald, Stralsund en Hamburg. Van lieverlede traden aan alle zijden meer havensteden toe: zoo ook de voornaamste der onzen. Gelijke oorzaken hadden op al die plaatsen gelijke gevolgen. Het water was overal het hoofdelement. Lubeck, ofschoon zestien mijlen van de zee afgelegen, wist zich door de rivier de Trave met haar in directe verbinding te houden. Een waterland, wat meren en plassen betreft, was het land aan de Duitsche kust van oudsher evenzeer als bij ons; en evenals bij ons legde de bevolking er zich reeds vroeg op toe dat water in te dammen, te bedwingen en te leiden. In al de bedoelde steden wordt men aan onze grachten herinnerd. Het klimaat is er ten naastebij hetzelfde als bij ons en drong dus tot gelijke eischen bij de inrichting der woningen. De aard van den bodem gaf, daar gelijk hier, aanleiding tot de ontwikkeling van baksteen-architectuur. En hier gelijk daar uitte zich de welvaart, de levenslust, de burgertrots der rijkwordende kooplieden in statige raadhuizen, mooie waaggebouwen, monumentale poorten en reusachtige kathedralen. Dat bij deze groote overeenkomst de Hanzesteden der Oostzee in sommige opzichten aanmerkelijk van die der Noordzee verschillen, hangt natuurlijk samen met hun verschil in achterland. En dat onderscheid deed zich te sterker gelden naarmate de Hanzeband, die ze onderling vereenigde, losrafelde en brak. 't Ligt daarom voor de hand dat de gelijkenis het grootste is in de oudste stadsbuurten; bij den aanleg der nieuwere wijken heeft de invloed der onderscheiden nationaliteiten meer meegemerkt. Lubeck verheugt zich sinds enkele tientallen van jaren in een snel toenemenden modernen bloei. In het nieuwe Duitsche Keizerrijk heeft het, naast Hamburg en Bremen, den rang | |
[pagina 527]
| |
van Vrije Rijksstad, dien het in het oude Keizerrijk genoot, weten staande te houden. Dat het zijn roemrijk verleden niet vergeet, toont het o.a. in de zorg voor zijne oude bouwwerken, en zijn historisch museum, kort geleden opgericht in den stijl dien men de speciaal Duitsche Gothiek noemt.
Lubeck's vroegere evenknie Wismar heeft wel in den Hanzetijd eerst denzelfden voorspoed en daarna dezelfde tegenspoeden doorleefd, maar tot nog toe niet dezelfde mate van modernen bloei bereikt. Het zou te erg zijn Wismar eene ‘ville morte’ te noemen. Daarvoor is zijn haven veel te levendig. De rest maakt den indruk van een kleine bescheiden stad, die rustig haar fatsoen weet op te houden in afwachting van betere dagen. En bij Wismars geschiedenis moet men altijd bedenken dat het ruim 150 jaar lang aan Zweden heeft behoord. Uit de verte kondigt het zich aan door twee kerkkolossen, hoog uitstekend boven een rood huizengewriemel. Wanneer men tusschen deze huizen door zijn weg zoekt - van het station uit, want Wismar ligt heel deftig aan een spoorweg - dan verdwaalt men aanvankelijk in vrij onaanzienlijke buurtjes. Want zulk een moderne gebeurtenis als de komst van een spoorweg pleegt zulke ouderwetsche stadjes erg onaesthetisch uit hun verband te rukken De ijzeren baan vraagt er niet naar, op welk standpunt eene stedemaagd het best in staat is de honneurs van haar gebied waar te nemen en hare kostbaarheden het voordeeligst te doen uitkomen. Eigenlijk moest men Wismar binnentreden hetzij van den zeekant, hetzij door de Mecklenburger poort, dus van den kant van het dorp Mecklenburg (waar oorspronkelijk de burcht was, die aan het heele landschap zijn naam heeft gegeven). Dan kwam men aanstonds in het weleer meest aristocratisch deel der stad, waar, schuin tusschen de twee groote kerken, de ‘Fürstenhof’ staat en de ‘Alte Schule’, alles samen een heel teekenachtig hoekje. Want Wismar heeft een tijd gekend dat het de hoofdstad was van Mecklenburg en dat de regeerende vorsten hier hunne residentie hielden eer zij naar Schwerin verhuisden. Hun ruim paleis, thans voor gerechtshof ingericht, geldt als een der hoofdwerken van duitsche renaissance; en het onlangs gerestaureerde ‘Wasserthor’ als een der bestbewaarde overblijfselen van middeleeuwsche bouwkunst in deze gewesten. Sterk spreekt aan dit laatste de combinatie van trapgevels en smalle, open of blinde bogenvensters, die men in Noord-Duitschland aan vele monumentale middeleeuwsche gebouwen terug vindt. Van meer actueel leven getuigt het marktplein, vooral op marktdagen; en de ‘Krämerstrasse’, een drukke winkelstraat, vooral op uren dat de scholen uitgaan. Wismar is waarlijk nog niet bezig uit te sterven! Maar de eigenlijke bedrijvigheid vertoont zich aan de haven, die den naam heeft van voortreffelijk te wezen. En in een tijd, waarvan, naar het woord van zijn oppersten vorst, Duitschland ‘in het teeken van 't verkeer’ staat en zijn toekomst ‘op het water ligt’, is een voortreffelijke haven zeker wel een der wenschelijkste dingen die een duitsche stad kan bezitten. Ondanks dat veelbelovend voorrecht en ondanks den roem zijner oude gebouwen, is Wismar op touristenbezoek weinig ingericht. Het heeft blijkbaar geenszins de pretentie van te meenen dat iemand hier expres zou komen wegens sight-seeing. Aan het einde van de havenwerken staat het zoogenaamde ‘Baumhaus’, bureau van het loodswezen en dienstwoning van een der beambten, die tegelijk een eenvoudig restaurant houdt. Het mooie uitzicht van dit etablissement wordt door de bewoners zeer geroemd. Werkelijk laat zich begrijpen dat van de
wismars hoofdkerken.
| |
[pagina 528]
| |
bovenramen uit, het gezicht naar de zee toe, bij zonsondergang, prachtig moet wezen. De eerste maal dat ik te Wismar was, had ik mij een heelen zomerdag lang op dit genot verheugd; en wij stapten tegen avondetenstijd daarheen. Maar ziet, het toeval wou dat er juist een schip met steenkolen gelost werd; en dientengevolge verrees er, vlak voor de ramen met het bedoelde mooie uitzicht, een berg van deze nuttige zwartglimmende materie, nog een beetje hooger dan het heele ‘boomhuis’ zelf. Wismar's moderne ontwikkeling verkeert vooralsnog blijkbaar in het stadium van ‘zaken gaan vóór’. Misschien zal er eenmaal een tijd komen dat het zijn mooie ligging, uit een oogpunt van natuurschoon, beter zal weten te exploiteeren. Maar misschien zal het er dan zoo aardig niet meer zijn!
wismar (wasserthor).
Volgens Fritz Reuters pittige uitdrukking zijn Wismar en Rostock de twee longen, waardoor het land Mecklenburg ademt. Terwijl Schwerin en Neu-Strelitz de hoofdsteden zijn van de beide Mecklenburgsche groothertogdommen, zegge de residenties hunner respectieve groothertogen, is te Rostock hun gezamenlijk hoogste gerechtshof gevestigd. Feitelijk heeft Rostock het meest te beteekenen. Haar nieuwe wijken hebben zulk een uitgestrektheid, dat men het primitieve ‘hanseatische’ gedeelte er in moet zoeken als een noot in den bolster. Den weg daarheen wijzen echter alweer spoedig twee karakteristieke kerkgevaarten; en aan oude, goedgeconserveerde huizen ontbreekt het ook hier niet. Rostock is trotsch op een verleden, toen men in een taal, die zooveel op de onze leek, dichtte:
Söven Dören so St. Marien Kirche;
Söven Straten von dem groten Marckte;
Söven Dore so dor gahn to Lande;
Söven Kopmansbruggen bij dem Strande;
Söven Thurme so up dem Rathuss stahn;
Söven Klocken so dür daglicken slan;
Söven Linden up dem Rosengarden;
Dat sijn der Rostocker Kennewarden.
Van dat heilige getal zeven moge hier en daar wat afgebrokkeld zijn, in andere opzichten is er allerlei bijgekomen. Rostock draagt ook roem op zijne universiteit, die van 1419 af heeft bestaan en nog altijd trouw meedoet aan de officieele geleerdheid van het geleerdste volk der wereld. Doch allermeest roemt Rostock in zijn haven, zijn handelsvloot en zijne werven, waar heel wat vertier is en bedrijvigheid! De breede Warnow, waaraan Rostock ligt, heeft aan haar monding het badplaatsje Warnemunde, bij vreemdelingen meest bekend als punt van overtocht naar Denemarken, maar bij de bevolking uit den omtrek als een geliefkoosd zeebad. Vooral is dit het geval met het naburige, nog mooier gelegene Heiligendamm. Dit is in den zomer een punt van ontmoeting voor Mecklenburgsche adellijke families, waar zij zich verheugen onder elkaar te zijn en den toon aan te geven. Aan Ostende of Scheveningen moet men hierbij niet denken. Niet ééns aan Wijk-aan-Zee. De Duitschers zelf maken een groot onderscheid tusschen Oost- en Noordzee-badplaatsen, niet alleen wat de zee en haar getij en haar golfslag en haar zoutgehalte, maar ook wat het comfort en international verkeer aan 't strand betreft. Maar dat is nu juist voor ieder niet het meest aantrekkelijke. En wat men aan deze stranden vóór heeft, is de zooveel rijker vegetatie: vlakbij mooie beukenbosschen en daarachter het rustige, behagelijke Mecklenburgsche landbouwlandschap. | |
[pagina 529]
| |
Stralsund! Alweer uit de verte dat machtige kerk-silhouet, tegen den hemel afgeteekend. En in een buitenwijkje, met een stijf plantsoentje, een mooie poort, die tot binnengaan van de oude buurten uitnoodigt. Maar Stralsund ga ik niet graag binnen. En ik zal u vertellen waarom niet. Eens, de eenige keer dat ik er was, ontmoette ik een gepensioneerd majoor, die, eerst heel spraakzaam en vriendelijk, plotseling zwart keek toen hij mijne nationaliteit vernam. Eerst dacht ik dat het scherts was toen hij opperde: dat Hollanders zich eigenlijk schamen moesten, zich te Stralsund te vertoonen. Maar het bleek dat er een goed stuk ernst was in die bewering. En op mijn vragenden blik antwoordde hij: ‘Hebt u dan nooit gehoord van Ferdinand von Schill? En weet u niet dat die hier door de hand van een Hollander gevallen is?..... Als 't nog door een Franschman was geweest, maar door een Hollander!’ En voortdurend mij aankijkend, declameerde hij: ‘O Stralsund, Du trauriges Stralesund,
In Dir ging das edelste Herze zu Grund....’
Ik wist hiertegen niet veel anders in te brengen dan één woord, waarvan ik hoopte dat het juist voor den officier afdoend zou wezen: ‘Dienst!’ ‘Dienst. Jawel, dienst. Ik geef de schuld niet zoozeer aan den man die het feit beging, dan wel aan zijn superieuren. Voor die was het ook dienst, zult u misschien zeggen. Maar als Graaf York zijn begrip van dienst ook zoo kleinzielig had opgevat, dan zaten wij misschien nog altijd onder de Franschen. Verlangden de Hollanders in 1809 niet net zoo hard als wij, onder de fransche overheersching van daan te komen? En hadden ze dan niet beter gedaan Schill te helpen, of minstens hem te laten ontsnappen, in plaats van zich tot instrument van den Franschman te maken en hem te vermoorden?’ En daarna vertelde hij Schill's geschiedenis zoo in alle kleuren en geuren, dat ik er zelve
wismar (krämerstrasse).
warm van werd en mijn hollandsch hart Stralsund voortaan ook ‘treurig’ vond.
Ik was op weg naar dat mooie, afgescheurde stukje kustland, dat Rugen heet, - het eiland Rugen. Als parel van de Oostzee gelden algemeen de omstreken van Kopenhagen. Maar alleen wat omvang betreft, heeft Rugen voor Seeland onder te doen. Al de eilanden van den Baltischen archipel hebben een vasten familietrek: een dorre, lage westkant en een hoog uit de zee oprijzende, rijk begroeide oostkant. Van de bekoorlijkheid van dezen oostkant kan men zich in Holland, heel in 't klein en zwak, een denkbeeld maken aan de Zuiderzee, te Muiderberg. Maar de stuk of wat linden voor het Muiderbergsche raadhuis zijn op Rugen zware beukenbosschen. In het park van het majoraatsgoed Putbus staan ware prachtexemplaren van eiken, wier kruinen schijnbaar nooit iets met stormen uitstaande gehad | |
[pagina 530]
| |
wismar's haven.
hebben. En de verrassing, op het Muiderbergsche kerkhof eensklaps, tusschen de boomen door, de zee in 't oog te krijgen, - dat is op Rugen schering en inslag. De zee is schering en de bosschen zijn inslag van het Rugensche landschap, - of omgekeerd. Van Berlijn uit gaat men 's zomers dikwijls naar Rugen. De meeste touristen bepalen zich tot het zuiden of het midden van het eiland, waar zonder twijfel de boschpartijen 't mooist zijn en, tengevolge van het steeds toenemend bezoek, de reisgelegenheden het gemakkelijkst en de hotels het best. Het beroemde pad tusschen Sassnitz en Stubenkammer heeft den naam, het neusje van de zalm te wezen; en Göhren, Binz, Lohme, komen hoe langer hoe meer in trek. Eenmaal kon ik den lust niet weerstaan, ook het minder bezochte noordelijkste gedeelte, het schiereiland Wittow te bekijken. Ik moest dit driedaagsch bij-uitstapje heel alleen ondernemen en wel met den postwagen: een echt traditioneele, gele holle dobbelsteen, met een hoornblazenden postillon in top. Ik zat naast hem op den bok. Het was Juni, echt voorzomerachtig weer; de blauwe lucht vol leeuwerikken en de velden vol koolzaad en tarwe. Ik had nog nooit zoo'n veelstemmig leeuwerikkenkoor gehoord en nooit zulke uitgestrekte tarwevelden gezien. Heel sterk bevolkt is dit landje niet: wat op de kaarten dorpen schijnen, zijn feitelijk hofsteden, ieder met een heerenhuis vooraan en de arbeiderswoningen en schuren en stallen rondom de binnenplaats. En daaromheen de bouwlanden en, aan den gezichteinder, altijd de zee. De boschrijkdom heeft hier opgehouden. Bij een der dorpen, waar ik overnachtte, hielp ik mijn hospes en zijne familie een boot aan wal te halen. Ziende dat de vrouwen van 't gezin evenzeer gingen meedoen als de mannen, had ik ook mijn hulp aangeboden, en tot mijn verbazing en pret werd die aangenomen. Zonder veel complimenten wees men mij, hoe ik mijn beetje kracht aan het gezamenlijk doel dienstbaar kon maken. Wij trokken en trokken, een paar buren schoten ook toe; een der mannen gaf met een zware stem den rythmus der beweging aan en zoo trokken wij eindelijk met een goeden ruk het gevaarte aan wal. Het was onvergetelijk aardig. Maar voor het borreltje, waarop ten slotte getracteerd werd, bedankte ik. Een der avonden had ik toch een gevoel alsof ik bezig was alleen naar de noordpool te reizen en kreeg een intens verlangen naar een praatje met beschaafde menschen. Toen kwam ik op den inval, aan het hek van eene pastorie te kloppen, die gezellig naast haar kerk lag midden in een tuin vol seringen en haagdoorn. Men ontving mij vriendelijk in een prieel, lachte om mijne ervaringen en gaf mij goeden raad voor den volgenden dag. 's Morgens vroeg begaf ik mij te voet naar Arcona: het noordelijkste puntje niet slechts van Rugen, maar van geheel-Duitschland, en gekroond met een beroemden lichttoren. De lichttoren is prachtig; maar nog prachtiger is - of althans was, nu zeven jaar geleden, - de torenwachter. En het aller-prachtigst was 't, dien ouden zeebonk zijn familieschat te zien vertonnen: een sinds bijna een eeuw bijgehouden vreemdelingenboek. Wat hij trotsch was op de aanzienlijke namen, die daarin gaande weg een plaats hadden gevonden! En wat hij in dat boek het mooist vond was een gedicht, dat hij van buiten kende: een latijnsch gedicht nota bene. Iemand, waarschijnlijk evenzeer als ik getroffen door het overweldigende leeuwerikkenkoor op Wittow, had in de taal van Rome | |
[pagina 531]
| |
het feit bezongen dat de lieflijke ‘alauda’ hier thans heerscht in plaats van Swantewit de wendische godin die weleer in een Wittowsche verschansing, haar laatste toevluchtsoord moet gehad hebben. De torenwachter legde mij dit voor, en sloeg toen eenige bladzijden om, waarop duitsche vertalingen van deze ontboezeming stonden. ‘Ze hebben al zoo dikwijls geprobeerd het te vertalen’, zei hij op minachtenden toon, ‘maar het lukt niet. Het oorspronkelijke blijft het mooiste’. En toen begon me die waterreus, die viking-figuur zich in zijn volle lengte oprichtend en zijn stem verheffend, te declameeren die latijnsche verzen!
Stettin heeft uit zijn jeugd weinig overgehouden. Als oudste gebouw van eenige beteekenis bezit het een vorstelijk slot uit de dagen der Pommersche hertogen dat, voornamelijk omdat het op eene natuurlijke hoogte ligt, een imposant effect maakt. Overigens is Stettin heelemaal een nieuwerwetsche havenstad, die handig profiteert van hare kostelijke situatie aan de Oderdelta. Stettin beteekent voor de Pruisische regeering: de hoofdstad der provincie Pommeren; voor de Duitsche industrie: in de eerste plaats de stoombootwerf Vulcan; voor het groote publiek te Berlijn: de naaste weg naar zee. Als je op een warmen dag - en het kan te Berlijn heet zijn - op de zuilen een aanplakbiljet ziet van een extratrein naar Stettin, dan geeft dat woord op zich zelf al een weldadigen indruk van vochtigheid en koelte en verademing. Van Pinksteren af beginnen die extratreinen. En te Stettin liggen stoombooten klaar naar al de oude en nieuwe en in wording zijnde zeeplaatsjes aan de Pommersche bocht, over de ‘Dammsche See’, het ‘Papenwasser’, het groote en het kleine ‘Haff’, op de eilanden Usedom en Wollin, tot Rügen toe. Langs die groote uitgestrektheid littoraal
rostock's haven.
| |
[pagina 532]
| |
kunnen heel wat zeelucht zoekende menschen geborgen worden. Er komen er ieder jaar meer en met hun aantal verfijnt het badplaatskarakter der vroeger eenvoudige visschersdorpen. En de visschers, die als voren in vaste seizoenen op hun oud bedrijf uittrekken, beginnen te merken dat daar tusschen in nog dubbel zoo veel is te verdienen door met de Berlijners te gaan spelevaren. 's Zomers dagelijks een paar uur onder zeil te gaan in de veilige hoede van een ouden zuidwester of een jongen marinematroos, dat is voor stadslui een benijdenswaardige gelegenheid om de traditioneele vergelijking tusschen een schuit en een drijvenden notedop eens volop door zich heen te laten trillen En omgekeerd is het voor genoemden grootvader en kleinzoon de beste gelegenheid om voor hun notedop een goede reparatie, of, als 't een beetje meeloopt, een nieuwen te verdienen. Ook roeibootjes dobberen er in massa tusschen Heringsdorff, Misdroy, Swinemunde... Die hebben meestal meisjesnamen. En men roept elkaar toe: ‘Adieu Caroline von Misdroy!’ ‘Bertha von Zinnowitz, auf wiedersehn!’ Bij mooi weer, in de rechte stemming, is 't heel aardig, dat bij te wonen. Doch als gij ooit deze contreien wilt bereizen, vermijd dan zoo ge kunt de maanden Juli en Augustus.
stralsund (knieperdamm).
In die periode is werkelijk half Berlijn naar 't strand verplaatst. Het veeltallig gezelschap, waartusschen gij u beweegt, bestaat voor de grootste helft uit Wilhelmina Buchholz met haar heelen aanhang, en voor een andere uit rijke bankiers met blonde winkeljuffrouwen, al of niet wettig verbonden. Juist in dien tijd was ik er een paar dagen met iemand, die daarover recht vermakelijk pruttelde. ‘Je kunt zóó dicht niet aan het strand | |
[pagina 533]
| |
gaan zitten’ - heette het - ‘of er komt altijd nog een of ander Berlijnsch individu dat zich vóór je schuift!’ Dat was nagenoeg waar. ‘Wat zijn de meeste menschen lichamelijk leelijk!’ - moest ik eens aanhooren. ‘In dien heelen troep hier rondom ons geen enkele, waarvan het uiterlijk mij tot kennismaking uitlokt.... Als je eenmaal de menschen kent en dus het geestelijk element mee in rekening brengt, zie je over die lichamelijke leelijkheid weer heen. Maar al die onharmonische gezichten en figuren getuigen toch van een ellendige degeneratie in het stadsleven!’ En een poos later: ‘Zouden niet alle menschen op hun minst voordeelig uitkomen in hun zomervacantie als touristen?.... Of eigenlijk: als touristen is nog niet het ergst. Die gaan en zijn uit om wat te zien, ontwikkelen doorgaans zekere activiteit van geest, toonen attentie voor wat hen omringt. Het ergst zijn zij als badgasten, als “Sommerfrischler”. Dan zijn zij passief, rusten uit. De mannen die hier ronddrentelen zijn stellig allemaal in hun bedrijf veel presentabeler dan op hun grijze strandschoenen. En de vrouwen.... De meeste huismoeders zijn allicht aan haar eigen haard, in haar dagelijksch doen, heel beminnelijk, ondanks haar slecht onderhouden vingertoppen. Die kan men dáár desnoods respecteeren, al zou men er haar graag een fleschje glycerine en een schaar en een schuiertje voor thuis sturen; maar hier, waar geen keukenwerk voorkomt, en ze in een would-be elegant reistoilet flaneeren....’ ‘Je hebt heelemaal gelijk’, antwoordde ik eindelijk. ‘Maar kijk dan niet naar ze. Doe als ik en kijk naar de zee.’ Wij zaten op een kleine hoogte en ik bespiedde met een innig genot de ontmoeting van de zee en het land. Ik zag het vloeibaar element tegen het vaste aanrollen, het schuim telkens achter de golven opkomen, er over heen slaan en dan weer in het water verdwijnen, dat er lichter grauwgroen door gekleurd werd. En de meeuwen daarboven. En de heerlijke lucht: zuiverder lucht is er allicht nergens! En zoolang er nog een streep licht aan den hemel was, zaten we daar te schemeren en spraken over die merkwaardige Oostzee, die weleer aan haar kusten een beschaving koesterde, waarvan het binnenland nog geen begrip had; en die thans, in een geheel nieuwe verhouding, dat binnenland den grootsten dienst bewijst, als middel tot gemeenschap met de wereldzeeën.
't Ligt voor de hand dat wij Berlijners de zeekust meestal bezoeken in het ‘mooie seizoen’. Eens echter bracht ik in het eind van Februari eenige dagen benoorden Stettin door. Toen ik er kwam, was het nog heel koud. Het vroor erg, met die scherpe, droge, doordringende vorst, die een onzichtbaren muur opwerpt tusschen ons en de heele natuur, - die kou, waarin tot iedere beweging een afzonderlijk besluit noodig is, omdat de lucht hard en onbuigzaam schijnt geworden en niet met onze leden meegaat. Ik moest mij inspannen om in de open lucht te willen zijn. Een sledevaart in dikke pelsdekens was wel heel vermakelijk en de kleuren van de zonnige lucht waren heel mooi; maar alles scheen mij op een afstand wat vlak bij was.... Den dag daarna viel plotseling de dooi in. Een luwe wind woei; 's middags, in den zonneschijn, dropen de goten en stond er water op plekjes, waar een uur te voren nog ijs lag. Maar de zon werd een waterzonnetje. De heele wereld ademde vochtigheid en wist niet recht wat er mee te beginnen. Er is iets van verlegenheid in de natuur op zulke dooidagen; 't is als een mensch die strak voor zich uit heeft gestaard en plotseling, tegen wil en dank, in tranen losbarst. 't Is een zonderlinge, bijna aandoenlijke ontspanning die door ons heengaat gelijk door alles rondom ons 't Is niet mooi wat wij zien; 't is veeleer leelijk. Maar het is een verkwikking, een verademing: wij worden ons eensklaps bewust dat wij weer één zijn met de lucht, weer samenstemmen met hare trillingen. Uren lang op een dijk heen en terug loopend, tusschen sneeuw, modder en plassen, vermeide ik mij met het scheepsgewoel op de Oder, amuseerde mij met de schuiten die het ijs | |
[pagina 534]
| |
trachtten te breken en bewonderde de krachten, die daartoe samenwerkten. En toen de vaart weer zoover open was dat de dienstbootjes van wat wij den ‘Waterstaat’ noemen overal passeeren konden, had ik het voorrecht, met zoo'n barkasje mee te mogen stoomen naar het eiland Wollin. Wij landden te Misdroy. Hoe kalm was het daar nu aan het strand, zonder badgasten en stoelen en tentjes! De menschen zelf, die er wonen, schenen zooveel gelukkiger dan 's zomers en hunne woningen zooveel gezelliger. Zelfs een harmonica, die mij in Augustus zoo verveeld had, deed mij nu pleizier. Daarna togen wij te voet de chaussee op en deden de Jordansee aan, die ik ook alleen kende in haar zomertenue, als geliefkoosd bierdoel van vacantiegasten der omliggende hotels. Eerst nu waardeerde ik de ligging van het meertje verscholen in het bosch, op vijf minuten afstand van het strand. De Kanaäneesche plaatsnaam heeft hier met Palestina even weinig te maken als bij ons te Amsterdam. In dit geval is het een hulde aan Wilhelm Jordan, den dichter van het negentiende-eeuwsche Nibelungenlied. Een eindje verder naar den boschweg: een opening waar hout was gehakt. Een zonnig plekje tusschen de schaduwmassa van het dennenbosch. De arbeiders hadden een rijsvuurtje aangelegd en zaten daaromheen te eten. De geelroode vlammen speelden een vroolijk rondeau. Een pittige harsgeur steeg op uit de versche spaanders en takken en wortels, die men bezig was te sorteeren en op te ruimen, en de stammen die gemeten en genummerd werden en voorshands nog kris en kras door elkander lagen. Daarachter stonden, in dichte rijen, de dennen die dit jaar nog gespaard werden en de zon tooverde lichtgroene vlekjes in eenige kruinen van het voorste gelid. Die tegen het noorden keken ernstig op het geval neer, als filosofeerden zij over hun eigen toekomst. De stille eenvoudige kleurenharmonie van het boschlandschap was ontzachlijk weldadig. Elke ademtocht was een gezond genot. Van gezond leven getuigde het heele gezin van den houtvester bij wien wij halt hielden: een korf vol nijvere bijen, allen bezig en allen opgewekt. De dochters zongen tweestemmig onder 't pannekoekenbakken in de keuken; en de ouders waren buitenlui van de prettigste soort. De dertienjarige zoon van den huize, die ons op den terugtocht een eind vergezelde om den weg te wijzen, vroeg of ik dat jaar de geweiën-tentoonstelling wel had bezocht. Elken winter op 's Keizers verjaardag wordt te Berlijn een tentoonstelling geopend van geweien van herten en reeën: doorgaans eenige honderden stuks, de mooisten en merkwaardigsten van wat gedurende den jongst en jachttijd is geschoten. Grootere en kleinere prijzen en bekroningen worden uitgeloofd en door eene jury verdeeld; en dagelijks komen daar een aantal lui van 't vak met groote attentie de details onderzoeken en het oordeel der jury aan het hunne onderwerpen en zich verdiepen in de mogelijke oorzaken, waarom hier een takje zóó is uitgegroeid en daar een ander zóó. Ook voor onzen jeugdigen Nimrod in spe was deze jaarlijksche concurrentie een punt van groot gewicht, misschien wel een van de gewichtigste dingen die er in de rijkshoofdstad plegen beslist te worden. Te meer daar dit jaar een zestien-ender uit zijn vaders revier met zilver bekroond was. Ter eere van dit feit was de vader expres naar Berlijn gereisd om de tentoonstelling te zien. En indien het gebeurde dat er het volgende jaar weer zoo iets heuchelijks plaats vond, dan zou onze leidsman mee mogen. Maar hij durfde er niet te vast op rekenen. ‘Want ziet u, zestien-enders - u moet denken: het gaat over heel Duitschland!’
Danzig. Zeker, wij weten het allemaal sinds den tijd dat wij bij onze aardrijkskundige lessen de grenzen overschreden, maar wij hebben toch telkens een oogenblik inspanning noodig om het te gelooven: dat zich ten oosten van Berlijn, Leipzig, Dresden, nog een even groot stuk Duitschland uitstrekt als tusschen die steden en Kleef. Dat groote oostelijke Duitschland lag, tot in de jongste tijden, vrij wel buiten ons be- | |
[pagina 535]
| |
reik, tenzij alweer door bemiddeling van de Oostzee. En langs dien weg was voor onze voorouders, sedert vele eeuwen, het belangrijkst verkeerspunt: de oude Hanzestad Danzig. Het ‘hanseatische karakter’ doet ons hier te verkwikkelijker aan, naarmate wij verder van huis zijn. Hoe onuitsprekelijk aardig, zoo ver weg - heel Hanover en Thuringen en de Harz en Mecklenburg en de Mark Brandenburg en Pommeren en Westpruissen liggen er tusschen - grachten en straten en raadhuizen en kerken te vinden, die zoo sterk aan de onzen herinneren. En die zijn niet, als b.v. het ‘holländische Viertel’ te Potsdam, gemaakt voor de liefhebberij van een koning, maar blijkbaar elementair ontstaan uit dezelfde drijfveeren als bij ons!
Wie thans Danzig bezoekt, treft geen bijzonder gunstig tijdstip. De stad verkeert - althans aan de noordzij, waar het station ligt en dus de kennismaking voor de meeste reizigers begint - in dien eigenaardig ontredderden toestand, die gedurende eenige jaren het gevolg pleegt te zijn van eene heele of gedeeltelijke ontmanteling. Daarbij komen gewoonlijk toiletgeheimen te voorschijn, die een stedemaagd juist niet flatteeren. Steegjes en oude gebouwen en half vervallen daken, die heel schilderachtig waren zoolang zij onder de beschutting van een begroeiden stadsmuur stonden, worden doodeenvoudig vuil en leelijk, als die stadsmuur is afgebroken en zij rondom in het volle daglicht verschijnen. De puinhoopen, die er voor in de plaats komen, zijn ook niet bijzonder aantrekkelijk. En als het puin is opgeruimd, ontstaat doorgaans een negatieve phase, met beloften voor de toekomst, maar teleurstellingen voor het tegenwoordige. Danzigs vestingwerken blijven naar de zijde van de Weichselvlakte bestaan. Aan de zijde waar de omtrek heuvelachtig is, worden zij gesloopt en hiermee hangen ingrijpende verbouwingen samen. Ondanks de onbehagelijke nieuwheid van dit nog half braak liggende terrein, van welks kaalheid alleen de omwonende kinderen profiteeren, ziet men aanstonds dat er uit de hier ontstaande nieuwe buurt mettertijd iets goeds kan worden. Want de moderne baksteenarchitectuur, die zich hier heel ijverig doet gelden, heeft karakter. En dat karakter is niets anders dan een eenigszins modern-duitsch-gewijzigde vorm van nederlandsche renaissance. Midden in de stad, in de Jopengasse, verheft zich de goed geconserveerde hoofdgevel van het ‘alte Zeughaus’, gebouwd door Antony van Obbergen, afkomstig uit Mechelen en van 1594 tot 1612 Danzigs stadsarchitect. Naar mij werd meegedeeld is het vooral dit monumentale gebouw, waaraan de jongste Danziger architectenschool hare beginselen, motieven en ornamenten ontleent om ze met veel tact voor actueele bedoelingen te verwerken. Uit denzelfden tijd als het ‘Zeughaus’ dagteekent het ‘Rathhaus’. Van een paar eeuwen vroeger het Franciskaner klooster en de meeste kerken, waaronder de imposante Mariakerk. En tal van straten in die buurt hebben door al het lief en leed van drie, vier eeuwen heen, hun historisch aanzien behouden. Merkwaardig is de ‘Frauengasse’, met haar hooge stoepen, de zoogenaamde ‘Beischläge’, groot genoeg om een zitplaats voor een heele familie aan te bieden. Alle oude straten heeten hier ‘gassen’ en zijn trouwens tamelijk smal, waarom in bijna allen de bedoelde stoepen gaandeweg zijn afgebroken. Vooral aan den waterkant zijn die oude stadsgezichten voor ons Hollanders vermakelijk. Daar hebt ge de Vischmarkt: is het niet precies een hollandsche kade? En daar hebt ge, bij de Kraanpoort, die geweldige kraan: is zij niet in het heel groot de gelijke van dezelfde instrumenten ten onzent? Niet slechts als oude, maar ook als levende handelsstad leert men Danzig het best in die wijk kennen. Gelijk haar oorsprong, zoo dankt zij ontwikkeling en voortbestaan aan hare eigenaardigheid als Weichselhaven. Forsch en breed komt de Weichsel uit den zuidoosten aanstroomen, een natuurlijke waterweg voor de naar haar genoemde vruchtbare vlakte. Eén | |
[pagina 536]
| |
product behoef ik slechts te noemen: Poolsche tarwe. Hoe zou Polen daarvoor afzet vinden, tenzij via Danzig? In vaartuigen, van vorm veranderend met de verandering der tijden, zakte jaarlijks de oogst den stroom af: Danzig, waar de Moldau in de Weichsel vloeit, werd vanzelf de verzamelplaats van al wat voor den wereldhandel was bestemd. Twee armen van de Moldau omspannen de ‘Speicherinsel’, geheel bedekt met hooge koornpakhuizen. Ga nooit uit Danzig zonder dit binnenlandsche eiland te hebben bezocht en den indruk te hebben meegenomen van wat Danzigs handel beteekent.
danzig (zeughaus).
Om Danzig's gunstige ligging recht duidelijk te begrijpen, kan ik u ook sterk aanraden, een tochtje te ondernemen op een stoomboot, de rivier af tot aan hare uitmonding in zee, bij Neufahrwasser. 't Is een betrekkelijk smalle Weichselarm, waarmee wij hier te doen hebben, veel minder breed dan onze Merwede; maar de scheepsbedrijvigheid op en langs het water is even druk. Dicht bij de vesting Weichselmünde is een werf voor pantserschepen. Bedenkt dat hier het punt van uitgang is geweest van de thans zoo krachtig aangroeiende pruisisch-duitsche marine. Hierheen werd in 1846 onze landgenoot de toenmalige kapitein ter zee Jan Schröder geroepen, om als Directeur van het Pruisische zeewezen, een militair marinecorps te organiseeren. Langs het strand, bij voorkeur op het ver in zee uitgebouwde hoofd aan den voet van een kleinen lichttoren, kan men de geheele Danziger bocht overzien, links tot aan het schiereiland Hela en rechts tot aan de ‘Frische Nehrung’ en zich voorstellen hoe hier alweer de zee het machtig element is, dat leven en bedrijf van de gansche omgeving beheerscht.
Dat een stad waar zooveel korenhandel wordt gedreven, er een korenbeurs op na houdt, spreekt vanzelf. Maar een verrassing is de artistieke aantrekkelijkheid van die nuttige koopmanslokaliteit. Want als zoodanig fungeert niet meer of minder dan de beroemde Danziger Artushof, waarvan de naam zoowel als de architectonische belangrijkheid door de heele geletterde wereld een goeden klank hebben. Uitwendig krijgt gij er geen grootschen indruk van. Een smallle gevel, met drie zeer hooge gothische vensters, dat is alles. Wij Hollanders worden daardoor onwillekeurig herinnerd aan een mennisten- of remonstranten-kerk uit den tijd toen deze nog geen torens mochten dragen. Maar zoodra wij er in zijn, staan wij verbaasd over het prachtige gewelf, rustend op vier slanke granietzuilen door sterke staven verbonden. Het is één onverdeelde zaal, waarin door de drie genoemde hooge vensters het volle | |
[pagina 537]
| |
daglicht valt. Ons oog overziet aanstonds de geheele ruimte; ik geloof dat juist dit ons het meest treft. Zooals wij haar thans zien, werd zij na een brand opgebouwd in 1480, als plaats van bijeenkomst (zoowel tot dagelijksch gebruik als tot feestelijkheden) voor de aanzienlijkste burgers Merkwaardig is dat dezen hier ‘Junker’ heetten, een titel, binnenslands alleen aan den adel toegekend. In verschillende duitsche Hanzesteden had men zulk een ‘Junker-’ of ‘Artushof’, min of meer gelijkstaande met onze oude schutters- en doelenzalen. Het woord ‘Artus’ hangt, naar men vermoedt, samen met de middeleeuwsche verhalen van Koning Arthur en zijn tafelronde: indien het waar is, een bewijs te meer van de levende gemeenschap, die ook op geestelijk gebied door het Hanzeverbond werd onderhouden. In den loop der eeuwen zijn ter meubleering en versiering van dit lokaal de zonderlingste dingen bijelkaar gesleept. 't Is amusant er rond te kijken: beurtelings naar de schilderijen met onderwerpen van kerkelijken en heidenschen oorsprong, de hertegeweien tusschen schilderwerk aangebracht; het houtsnijwerk langs de wanden, een marmeren standbeeld van der een koningen van Polen, oude scheeps modellen in de lucht zwevende en de reusachtige steenen kachel in een hoek. En midden tusschen dat alles staan, rustig en stevig, eenige zware eikenhouten tafels en daarop ronde napjes met.... de koornmonsters van het laatste beursuur. Een oogenblik glimlacht gij bij die ontdekking. Maar welbezien is er geen reden, ze hier niet op hun plaats te achten. Feitelijk is de Artushof trouw gebleven aan zijne bestemming; alleen menschen en gebruiken hebben eenigszins andere vormen aangenomen.
danzig (raadhuis).
Het was een heete zomerdag geweest. De ergste uren hadden wij gebruikt om genoemde en nog eenige ongenoemde gebouwen inwendig te bezichtigen en hunne dikke muren hadden ons tamelijk wel tegen de hitte beschut. Toen was de lucht gezuiverd door een onweer; en nadat de wereld weer was opgedroogd en de avondzon aan al de wolken hunne elektriciteit vergeven had, zaten wij op ons geliefd touristenplekje voor een koffiehuis aan de Langmarkt, schuin tegenover Artushof en Raadhuis. Zijn niet alle stadsgezichten het mooist in zulk vroeg avondlicht met een helderen hemel? De straten met hare bedrijvigheid zijn dan nog volledig verlicht; duidelijk en behaaglijk komen alle kleuren en schakeeringen volkomen tot haar recht. In de hoogte, op daken | |
[pagina 538]
| |
danzig (vischmarkt).
en schoorsteenen en torens, speelt nog hier en daar een zonnestraal en hunne lijnen teekenen zich fijn af tegen de ijle lucht. En dat spel duurt zoo lang op deze hooger noordelijke breedte; de overgang van dag tot nacht gaat zooveel langzamer dan wij thuis gewoon zijn. Wij hebben zoo heerlijk den tijd om al de overgangen in ons op te nemen. Een van het gezelschap maakte kennis met het veelgeroemde ‘Danziger Goldwasser’. Anderen vergastten zich op taartjes met den dichterlijken naam van ‘Schillerlocken’, zijnde roomhorentjes zonder punt. En na afloop van dat materieel genot haalde iemand een paar boekjes uit den zak: historiën van Danzig, meegenomen met de speciale bedoeling, er zich in loco in te verdiepen. Het ééne was eene: ‘Beknopte Beschrijving van de Stadt Dantzig, door Jan Lodewijk Schuer, (Amsteldam by Henrik Vieroot. MDCCLXIV.)’ Daarin vonden wij vele bijzonderheden omtrent vroegere communicatie tusschen Danzig en Nederland. Zoo bijvoorbeeld, (blz. 255): ‘Dantzig verbood in 1457 aan eenige steden van Nederlandt, dat, indien zij zich van hare haven wilden bedienen, zij op Amsterdam, waarmede Dantzig toen overhoop lag, niet zouden hebben te varen, noch met die stad koophandel te drijven.’ Dat ‘overhoop liggen’ was aldus gekomen: ‘In 't jaar 1438 vertrokken drie en twintig schepen van Dantzig naar Spanje, om er zout vandaan te halen; maar dezelve wierden op hunne terugreize door de Nederlanders overvallen en op één na van dezelve vermeestert, waar van de schade, behalve de schepen, op dertig duizend Marken wierdt begroot. De Dantzigers klaagden daar over aan Hertog Philips van Bourgondie en eischten de wedergeving van die schepen met vergoeding van de daarbij geleden schade; maar de zaak wierdt tot het jaar 1441 slepende gehouden, wanneer te Coppenhage het volgende verdrag wierdt gesloten: “dat alle personen en goederen, sedert den tydt dat de voor melde schepen waren door de Nederlanders genomen, in Pruisen en Lyflandt aangehouden, weder vrij gegeven zouden worden en dat men dengenen, die zich reeds vrij gekocht hadden, | |
[pagina 539]
| |
danzig (frauengasse).
| |
[pagina 540]
| |
hun geld zou wedergeven; dat daarentegen de Nederlanders aan die van Pruisen voor hunne geledene schade zeven duizend en die van Lijflandt twee duizend ponden Vlaamsch zouden betalen.” Doch de betaling van die geldsommen onder verscheide voorwendselen van tydt tot tydt uitgesteld zijnde, gebeurde het in den jare 1474, dat twintig Nederlandsche schepen, door een zwaren storm belopen, in de Dantziger haven moesten binnenlopen; waarop die van Dantzig beslag op die schepen leiden en dezelve verboden vandaar te vertrekken, voordat de Nederlanders aan het boven verhaalde verdrag voldaan hadden. Maar die schepen, eene goede gelegenheit waarnemende, vertrokken op een nacht met een voorde-windt in stilte van de Dantziger reede, en zeilden naar hunne kusten. De hoogmeesterGa naar voetnoot*) klaagde daarover aan Keizer Frederik den III en bragt teweeg dat die van Hollandt en Zeelandt in den rijksban wierden gedaan. Dit verschil heeft nog eenige jaren geduurt en is eerst omtrent het einde van de vijftiende eeuw bijgelegt.’
danzig (kraan).
Ruim honderd jaar later was de verhouding aangenamer: ‘In Juni 1627 werden de Nederlandsche gezanten Rochus van den Honaerd, Andries Bicker en Simon van Beaumont, afgezonden om den vrede tusschen Gustaaf Adolf en den koning van Polen te bewerken, te Danzig vriendschappelijk ontvangen en onthaald.’ En in een Duitsch boekje: Dr. Th. Hirsch. Handels- und Gewerbsgeschichte Danzigs unter der Herrschaft des Deutschen Ordens (Leipzig: S. Hirzel 1858) lazen wij: ‘In Danzig haben von den ältesten Zeiten her Holländer sich aufgehalten und bilden hier einen ansehnlichen Theil der älteren Bevölkerung. Nachweislich sind zwischen den Jahren 1348 und 1400 Ankömmlinge aus Amsterdam, Edam, Dordrecht, Zierikzee, Middelburg, Herzogenbusch, Utrecht, Harderwijk, Nimwegen, Zutphen, Kampen und Deventer in die Danziger Bürgerschaft aufgenommen worden. Bis 1434 hat man sie gleich den anderen Hanseaten behandelt.’ En op eene andere bladzij: ‘Was Holländer nach Danzig bringen oder von dort ausführen, gehört nur zum kleinsten Theil ihrer Heimath oder ist für dieselbe bestimmt. Ersichtlich ist es ihnen hauptsächlich um Frachtschiffart zu thun, die für sie in 's besondere in denjenigen Zeiten gewinnreich war, wo preussische Schiffe wegen Kriegsgefahr nicht durch den Sund sich hinauswagten. In solchen zeiten blieb den preussischen Kaufleuten keine andere Wahl als entweder auf dem alther gebrachten Wege über Lübeck und Hamburg in die Westlichen Meere zu fahren oder sich der bequemeren unmittelbaren Verbindung, welche die Holländer anboten, zu bedienen. Z.B. in 1443 wo, nachdem binnen kurzer Zeit 120 Holländische Schiffe in den danziger Hafen eingelaufen waren, in der Hoffnung in 3 bis 4 Wochen mit neuer Ladung auslaufen zu können, unmittelbar hinter ihnen eine neue Handelsflotte in Stralsund ein lief, um Nach- | |
[pagina 541]
| |
danzig (artushof).
richt ein zu ziehen ob sie dieher nach Danzig kommen könne. Ihre Einfuhr war: Laken aus Leiden und Amsterdam, und Heringe, die sie das ganze Jahr hindurch in gemietheten Speichern in Danzig feil boten.’ Wij vonden daar ook dat, tot 1787 toe, in den Artushof een ‘Holländische Bank’ had bestaan.
De avond was nu werkelijk aan 't vallen. De lichtjes op de straat vermeerderden voortdurend en telkens wanneer ik omhoog keek, waren ook de lichtjes aan den hemel vermeerderd. Wij, en velen met ons, bleven nog lang buiten in de lekkere lucht. Mijn blik gleed langs een rij oude patricische huizen tot aan de ‘Groene Poort.’ Ik dacht aan den tijd toen bij ons alle stadbewoners ‘poorters’ heetten. Ik zal volstrekt niet zeggen dat ik die dagen terugwensch, - voor onze natie zoo min als voor eenige andere. Maar wel spijt het mij en schaam ik mij, dat wij sedert zoo in de achterhoede zijn geraakt en ons niet sterker inspannen om de schade in te halen, ons door den staartentijd in vadzige kleingeestigheid berokkend.
Den dag daarop ging het naar de heuvelachtige boschstreek ten noorden van Danzig. Het neusje van dien zalm is Oliva, beroemd om zijn mooie ligging en om zijn in 1170 gesticht, in 1828 opgeheven Cistercensien-klooster, waar in 1660 de vrede werd gesloten, die Brandenburgs ‘grooten Keurvorst’ tot hertog van Oostpruisen maakte. Kerk en klooster en abdij bestaan nog, en bevatten allerhande rariteiten; en het landschap in den omtrek tot aan de badplaats Zoppat toe, is werkelijk schoon en verkwikkend. Maar die bosschen en heuvelen, met de zee als achtergrond, zijn per slot niets anders dan wat de geheele Oostzeekust zoo liefelijk maakt en b.v. op Rügen nog meer treft. Daarom alleen behoeft men niet zoo'n verre reis als van Holland naar Danzig te ondernemen. Wat die reis de moeite waard maakt, - te water of te land - is de stad zelve, uit een historisch oogpunt en als levende handelstad.
Geertruida Carelsen.
Berlijn. |
|