| |
Van de redactie.
Zola en Emants. - Travail inwijding.
I.
We zien het leerdicht, in den vorm van strekkingsroman, een nieuw tijdperk van bloei beleven. Over wereldvrede, het vrouwenvraagstuk, socialisme... komen tendentieuze verhalen in menigte. Enkele worden gretig gelezen, worden wereldbekend, beantwoorden misschien eenigermate aan hetgeen de schrijvers van den invloed hunner boeken hebben verwacht, want die verwachting is doorgaans heel groot. Het boek zal de wereld hervormen!
Een pas weder in ernst beoefend genre van strekkingsroman trekt nu de aandacht. Wij bedoelen den toekomstroman. De schrijver van een roman-betoog gaat uit van de stelling dat wereldkennis bron van wijsheid wezen moet en dus levenservaringen naar een bepaald plan en met een bepaald doel gerangschikt in een verhaal kunnen dienen tot voorbeeld, waarschuwing, spiegel der romanverslindende menigte. Evenals de pleiter uitgaat van het feit om te komen tot een conclusie en de moralist moet geven de vruchten van zijn waarnemingen tot staving zijner beweringen omtrent praktische zedenleer, zoo kan toch de romanschrijver immers ook dienstbaar maken aan een zedelijk doel de uitkomsten zijner waarnemingen van het werkelijke leven.
Dat is de redeneering.
Zij kan worden vervolgd.
Met de gegevens van het tegenwoordige kan ik, door mijn verbeelding, mijn logisch denken, mijn kracht van schildering opbouwen een werkelijkheid der toekomst. Ik, romanschrijver, weet van der menschen nooden en eigenschappen genoeg en van hun streven voldoende, om u te kunnen schilderen een toestand, die er nog niet is, maar die komen
| |
| |
moet, omdat hij ligt in de ontwikkelingslijn der menschheid. Ik, getrouw waarnemer van werkelijkheid, als een natuurkenner, een naturalist, volgens een wetenschappelijke methode werkend, kan doen als de astronoom en voorspellen den loop - niet van de sterren; maar van der menschen ontwikkeling. Ik ken de wetten, ik ken dùs de toekomst.
Emile Zola, de ‘naturalist,’ die meent volgens de methode der natuurwetenschap waarnemingen te hebben gedaan en de uitkomsten daarvan gebruikt, verandert dus niet van richting door een toekomstroman te schrijven. Hij trekt de richtingslijn van zijn denken maar door tot in 't oneindig verlengde. Hij is de sociale astronoom, die den ondergang van 't kapitalisme voorspelt. Trouwens, hoe Zola daarover denkt wisten wij vóór dat zijn nieuw boek, Arbeid, verscheen.
Door de gansche Rougon-Macquart-serie heen, schettert zijn aanklacht tegen de bezitters, tegen nijveren zoowel als leegloopers, tegen grondeigenaars, fabriekbezitters, mijn-exploitanten, kroegenbazen, winkeliers, magazijnhouders.... Wie geld bezit heeft macht en wie macht heeft, maakt daarvan misbruik om anderen te onderdrukken of zichzelf beestachtig genot te verschaffen. Een vaak voorkomend gezegde van Zola, die gaarne zich herhaalt, is dan ook dat onze (kapitalistische) maatschappij ‘rot’ is.
Dat de meester ook nog eens een roman met socialistische strekking schrijven zou, kon worden verwacht door allen, die wel wisten hoe 't met de zuiver objectieve waarneming van Zola was gesteld; maar dat hij 't zou doen gelijk hij 't gedaan heeft in zijn jongste voortbrengsel kon niemand eenige jaren geleden denken.
Zola is hard achteruitgegaan, na de Trois Villes, waarvan het laatste deel niet met het eerste kan worden vergeleken. Die ongelukkige serie Les quatre Evangiles, even lawaaierig van titel als hol van inhoud tot heden, is een ergernis voor hen, die den krachtigen schrijver hebben gewaardeerd; een pijnigende teleurstelling voor de velen, die den man van het J'accuse gaarne hadden zien grooter en grooter worden.
Als kritieken op de zedelijke en maatschappelijke toestanden in Frankrijk, onder en na het tweede Keizerrijk, mogen de werken uit de Rougon-Macquart-serie van groot belang heeten. Maar bij kritiek had het moeten blijven. Waar de naturalist Zola wil gaan opbouwen, wegwijzen, prediken, ploft hij neêr met holle rhetorica, wordt hij erger dan vervelend: het sermoen van den naturalist klinkt valsch en wekt geen vertrouwen, geen geloof. Fécondité, dat griezelige boek, bewees het al. Na ons geruimen tijd te hebben gesleept door de meest weerzinwekkende achterhoeken van Parijsche verdorvenheid, waarvoor men geen namen wil noemen, anders dan in wetenschappelijke werken, zou hij ons de toekomst, het ideaal openbaren. L'évangile de la Fécondité.
Uitgaande van een zeer betrekkelijke economische waarheid, dat de gemeenschap door het toenemen van werkkrachten moet worden gebaat, gaf hij een vizioen van een vruchtbare familie, begaafd met het talent om rotsen in akkers te herscheppen, om een groot stuk woeste wereld te maken tot een aardsch paradijs....
't Was of hij daar had gestaan voor 't ledig en het had trachten te vullen met gedrochtelijke fantasieën, toen hij de overtuiging erlangd had in zich niets ànders te hebben, voor de menschen, die hij een blijde boodschap brengen zou. Geen strekkingsroman kàn leêger zijn en als moraliseerend boek erger mislukt dan Fécondité. Want het optimisme aan 't slot is zoo geheel en al ongemotiveerd, zoo tergend in tegenspraak met hetgeen de arme menschheid dag aan dag waarneemt dat, wie der menschen groote vruchtbaarheid een vloek achten mocht, argumenten zou kunnen ontleenen aan het slot van Zola's roman.
Hoe is de meester gekomen tot dien bombast?
Duidelijk is het te zien: 't ontbrak hem aan kennis, de grond zakte weg onder zijn voeten zoodra hij de Parijsche wereld, die hij zoo door en door kent aan den leelijken kant, verliet voor het onbegrensde land der Utopia-fantasie. Wonderen moesten gebeuren en wie der menschheid, tot leering, niets anders kan voorspiegelen dan een maatschappij, bloeiend door het wonder, het zich maar altijd weer herhalende mirakel, overtuigt niemand.
Toch werd in Travail dezelfde methode
| |
| |
toegepast. Zij is dan ook wel heel eenvoudig, heel gemakkelijk in 't gebruik. Men behoeft met haar, om een socialistischen staat der toekomst prachtig voor te stellen, niet anders te kennen dan het vlug gebruik van een of ander sociologisch woordenboek. Want met woorden, woorden, woorden bevredigt men immers de dorstenden naar rechtvaardigheid en stoffelijk en zedelijk welzijn?
De taak was mooi voor een overtuigd ‘collectivist.’ Wie eenmaal ‘het’ boek schrijven zal, waarin een denkbeeld wordt gegeven van de inrichting der socialistische of collectivistische... laten we maar zeggen niet-kapitalistische maatschappij er in slaagt in plaats van wazige droombeelden, bestaanbaar te achten toestanden te schetsen, mag rekenen op de bewondering der geheele beschaafde wereld. Wij zullen dan menschen ontmoeten die griezelen van zulk een heilstaat, maar niemand zal den stouten droomer voor minder dan een genie houden.
Doch om zoo een taak te vervullen, dient men een voortreffelijk socioloog te wezen, niet alleen, maar ook de hooge gaaf der phantasie te bezitten, die vage voorstellingen doet omzetten in duidelijk geziene werkelijkheid. Geheel eerlijk dient de gedroomde Staat gegeven te worden, zóódat de mogelijkheid van zijn eenmaal komen volmaakt bewezen is. Alleen zùlk een boek kan troost schenken aan overtuigden.
En indien nu de dichter begint met een naturalistische beschrijving te geven van den kapitalistischen staat - wat maakt hij zich daardoor dan het werk moeilijk! Want de lezer, die hem tot de grens van werkelijkheid en phantasie gevolgd is, heeft het recht te eischen, dat even nauwgezet, evenzeer in bijzonderheden, met evenveel kritisch vernuft het niet-bestaande worde gegeven als hem de schrijver 't bestaande liet zien. Volgt maar een niets beduidende schets op de ver doorgewerkte schildering, dan zal terstond de twijfel in hem post vatten; dan zal de lezer moeten gevoelen, ook al wil hij nog zoo graag geloven aan den toekomstigen staat, dat de hand van den gids, die er hem heen zou leiden onvast wordt en zijn voeten glijden over vreemde velden; dan zal hij misschien niets ontwaren, gelijk een, die schouwt in volkomen duisternis. En de voor suggestief aan te nemen woorden van den gids kunnen dan enkel uitwerken dat hij ongeduldig wordt. Of de leider al buldert dat zijn land zoo mooi is en de menschen er zoo gelukkig leven, niemendal kan 't baten; want de arme zoeker roept: - Gids! ik zie geen land, ik zie geen werkelijkheid, slechts hoor ik 't holklinken van uw stem in den duisteren nacht en voel ik het sidderen uwer hand, het wankelen uwer gansche gestalte. Achter ons ligt misschien akelige waarheid; doch hier is niets dan uw onvervulde belofte.
Travail, nu, begint als een naturalistische roman. Er komen zelfs louter bekende motieven voor in de eerste hoofdstukken. De symboliek daarin moet kinderachtig heeten.
Te Beauclair is een werkstaking geweest, in de ijzermijnen der firma Qurignon. Die mijnen heeten L'Abime (symboliek!) Twee heeren zijn er eigenaars van: Delaveau en Boisgelin. Nu is 't werk wel hervat, maar de arbeiders blijven dreigend. Een anarchist - Lange - houdt opruiende toespraken. De burgers, akelig bang, zouden wel gaarne op het volk laten schieten. 't Zijn allen dan ook Pot-Bouille-burgers: de firmanten, die hun werklieden uitzuigen: de een om rijk te worden, de ander om de vrouw van zijn medevennoot zooveel geld te kunnen geven als zij maar eischt, en op welken grond zij kan eischen begrijpt de lezer. De onder-prefect en de burgemeester... de heele bourgeoisie is ‘rot.’ Maar ze zal ten ondergaan; want Luc Froment is bezig plannen te maken om alles in Beauclair te veranderen. De tijdgeest is met hem. Die verschrikkelijke bourgeois moeten het aanzien dat hun kinderen in 't geheim omgaan met die van werkmenschen om samen pret te maken. Ja, achter in de tuinen der kapitalisten, verbinden zich arme meisjes met rijke jongetjes en arme jongetjes met rijke meisjes en later zullen ze trouwen met elkâar; want liefde (ik moest liever zeggen ‘natuurdrift’ met een paar daverende bijvoeglijke naamwoorden ervoor) want liefde geeft niemendal om de veeten tusschen Kapitaal en Arbeid. De vermelding van dit feit wordt tot refrein in het boek en dat refrein
| |
| |
heeft natuurlijk hier een symbolische beteekenis.
Terwijl de kinderen over tuinmuren klouteren, bestudeert Luc Froment Fourier en nog andere anti-kapitalistische schrijvers, op wier werk hij kritiek uitoefent. Ook gaat hij gaarne een praatje houden met den anarchist Lange, die een bekwaam en artistiek ontwikkeld pottenbakker is, leeft met een vondelinge en droomt van dynamietbommetjes in aardewerk, bij huizen van bourgeois nêergelegd. Die Lange is dus wel een sympathieke figuur!
Nog met meer menschen redeneert Luc Froment. De man houdt van onderzoeken. Hij gaat gaarne naar den mijnbezitter Jordan. Deze, vooral ingenieur, zoekt naar een middel om de hoogovens te vervangen door smeltkroezen, waarin het metaal door electriciteit zou worden gezuiverd. De mijn van Jordan is geen ongeluksmijn en heeft dan ook geen naren naam: La Crêcherie (symboliek) heet Jordan's bezitting. En daarom gaat Luc Froment den ingenieur vragen: om de heele Crêcherie en niet enkel om de mijnen; maar om nog vijfhonderd duizend franken daarbij. Froment wil er een la mine aux mineurs-plan mee verwezenlijken. Jordan gelooft niet aan het succes. Bovendien, de man heeft een zuster, aan wie mijn en kapitaal mee toebehoort. De zuster vindt heel goed dat Lucas mijn en geld maar neemt. Zoo zijn dan Afgrond en Bakermat aan 't concurreeren.
Lukas doet wonderen met de bezittingen van zijn vriend Jordan, naar we in het Tweede Boek van Travail vernemen. Zola, die enkel maar verbazend knap dient te wezen in technische wetenschappen, mijnexploitatie, economie enz. om waar te maken den plotselingen bloei van de Bakermat, laat een modelfabriek uit den grond opschieten. De arbeiders werken bij Luc Froment in hooge zalen, wonen in lieve huizen, waarin badkuipen staan onder warm en koud-waterkranen. Acht uur werkens blijkt voldoende en niet eens behoeft de Bakermat-werkman voortdurend hetzelfde te doen. Hij kan verschillende onderdeelen van zijn vak leeren en dan beurtelings het een en ander verrichten. De kinderen krijgen onderwijs volgens een nieuwe methode. Evenals te Campuis, laat men jongens en meisjes bij elkander zitten. Natuurlijk spreken de sales bourgeois te Beauclair daar kwaad van, maar gezegd moet worden dat de Regeering 't Froment niet lastig maakt. Zij laat hem doen wat hij wil. Natuurlijk zijn er coöperatieve winkels aan de Bakermat verbonden, benevens een ziekenhuis, een kraaminrichting enz. enz. Door die winkels worden menschen van Beauclair erg benadeeld. 't Laat zich hooren! En natuurlijk wil men Froment ruïneeren. 't Spreekt van zelf dat men dit zal trachten te doen door hem in een eindeloos proces te wikkelen; want dat is immers juist wat voor de bourgeois met hun klasse-justitie! Doch de klassen-justitie geeft Froment gelijk, waarom de burgerij zóó nijdig is, dat Lukas met steenen wordt gesmeten en bloedend thuis komt. Erger nog overkomt hem, nadat ook hij zich heeft vereenigd met een vrouw uit de arbeiderswereld, Josine Ragu, die echter al getrouwd is. Haar man steekt hem een mes tusschen de schouders; doch Lucas geneest. Burgerbloed en werkmansbloed worden vermengd in de Crêcherie en alles wordt nu prachtig, zóó
prachtig dat Zola er van gaat doorslaan, in het Derde Boek.
L'Abîme gaat ten onder, een der firmanten komt in la Crêcherie, drie vrouwen beminnen Froment, doch hij blijft trouw aan Josine, die hem mooie kinderen schenkt, terwijl de zuster van Jordan de scholen bestuurt en Suzanne Boisgelin hem wêer op andere wijze behulpzaam is. We krijgen nu allerlei beschrijvingen. Zola vertelt hoe vrije huwelijken worden gesloten in de Crêcherie, hoe al meer en meer rijke meisjes met geweld jonge arbeiders willen nemen tot man en gaat dan wonderen vertellen van de toegepaste wetenschap. Jordan heeft een middel uitgevonden om electriciteit over te brengen zonder verlies van arbeidsvermogen; hij heeft de hoogovens vervangen door electrische smeltkroezen... de arbeiders drukken maar op knopjes; de machine doet de rest. En nog nog veel meer zal de wetenschap doen. Zonnewarmte zal worden vastgelegd in een toren, men zal dan naar welgevallen de temperatuur kunnen regelen, electriciteit zal stroomen door den staat als water door een wereldstad van heden, men zal naar welgevallen edelgesteenten kunnen
| |
| |
maken... de heele wereld wordt één mechaniek, één werkplaats, één societeit, één trouwpartij.
Alles wordt even eenvoudig. Men produceert maar op. Als de heele wereld collectivistisch leeft, Broeder- en Wetenschap heerschen, dan gaat alles vanzelf. Ook het vraagstuk der zedelijkheid is dan uiterst eenvoudig:
‘Er zijn geen slechte hartstochten in het menschelijk wezen, er zijn enkel krachten, want alle hartstochten zijn bewonderingswaardige drijfveeren; men moet die enkel maar dienstbaar weten te maken aan het welzijn der gemeenschap.’ Nu, dat gaat óók heel gemakkelijk!
‘Wat is de Begeerte, veroordeeld door de godsdiensten, de Begeerte, die het ascetisme eeuwenlang getracht heeft te vernietigen als een schadelijk gedierte... is die niet de levende vlam der wereld, de hefboom, die de sterren in beweging brengt, het voortschrijdende leven?... Er zijn geen wellustelingen, er zijn enkel vlammende harten, die 't eindelooze droomen in de vreugd der liefde.
Er zijn geen gierigaards, nijdigaards, leugenaars, gulzigaards, luiaards, trotschaards, wangunstigen... er zijn enkel menschen, wier krachten men niet heeft weten te leiden. Van een gierigaard maakt men een econoom, van driftkoppen, trotschaards en wangunstigen maakt men helden, die alles over hebben voor wat roem. Iemand een hartstocht ontnemen is hem moreel invalide maken.... 't Is nog wonder dat de menschheid heeft kunnen leven onder den druk dier doodende godsdiensten, die sedert zoovele eeuwen alles gedaan hebben om den mensch in het schepsel te dooden....’
Dat, volgens de overtuiging van den ‘naturalist,’ dan toch ook de godsdienst niet van buiten-af in den mensch gekomen kan zijn en dus zelf wortelen moet of zal hebben geworteld in het wezen van den mensch, wordt door den ‘wetenschappelijken’ man niet bedacht.
En zoo is er veel doordraverij in dit werk, dat voor de anti-kapitalistische strekkings-letterkunde van geener waarde moet zijn (tenzij bloot om den naam van den schrijver) daar Zola van de groote vraagstukken, die hij behandelt, niet op de hoogte blijkt en zijn werk vol is van snorkende naïveteit.
Als verschijnsel is, naar wij in den aanhef van dit artikel zeiden, Travail merkwaardig; niet omdat er Zola's Socialistische overtuiging uit blijkt of er nog eens heel duidelijk zijn haat tegen bourgeoisie en kapitalisme uit spreekt, want dat zijn bijzaken, die ons hier heelemaal niet aangaan; maar omdat Travail bewijst het noodlottige van dusgenaamde wetenschappelijke methoden toegepast in zaken van kunst. 't Is geen overweldigend droombeeld geweest, dat Zola had van de maatschappij der toekomst en dat hij daarom schilderde, omdat hij moest, omdat het vizioen van den anti-kapitalistischen heilstaat hem niet los liet. Neen. Hij heeft Arbeid gemaakt en een heilstaat geprakkizeerd met behulp van papiertjes vol aanteekeningen uit niet grondig gelezen boeken.
Toch komt het voor den kunstenaar op de vizie aan; alléén daarop, als hij in de kunst van schrijven reeds meester is geworden.
| |
II.
Bij den naturalist Emile Zola niet meer dan rhetorica in gezwollen stijl, bij den kalmen waarnemer Marcellus Emants enkel realiteit, gezien met den wil om haar zoo zuiver mogelijk te geven, om vooral in het werk niets anders te leggen dan de resultaten van directe waarneming. Schuchter houdt deze kunstenaar zich zoo ver mogelijk achteraf in zijn werk en dat het tòch zeer persoonlijk is, dat men niet eens een geheel hoofdstuk ervan behoeft te lezen om te weten dat men met Emants te doen heeft, bewijst enkel nog weer eens de waarheid dat vanzelf de echte kunstenaar komt in zijn werk, dat hij wezenlijk niet met groot geschreeuw midden in zijn bouwsel behoeft te gaan staan om uit te roepen wat hij wrochtte en wat hij meent met zijn gewrocht te bereiken.
Emants haat alle strekkingskunst en hij heeft meer dan eens betoogd waarom die valsch moet heeten en kinderachtig, maar ook heeft hij meenen te kunnen vaststellen dat de Nederlanders over 't algemeen uitsluitend romans met een strekking kunnen
| |
| |
mooi-vinden, dat zij met de andere geen raad weten. Hij had heden ten dage kunnen wijzen op den bijval, waarmede een Hilda van Suylenburg werd begroet in Nederland en een Die Waffen nieder door de gansche beschaafde wereld. Van die schrijvers, die het beginsel getrouw blijven dat het letterkundige kunstwerk evenzeer recht heeft van bestaan om zichzelfs wille als een mooi schilderij, een beeldhouwwerk, een artistiek sieraad van welken aard dan ook, zei Emants dat zijn landgenooten geen raad met hen weten, ‘omdat zij niets aantoonen, niets verkondigen willen, niets laten zegepralen, niets doen tuchtigen, noch op de lachspieren, noch op de huilspieren werken.’ Dan gaat hij voort: ‘De auteur, die niet alleen trouw weergeeft, maar bovendien oordeelvellingen over lief- en boosheid, uitroepen van bijval en deernis, betuigingen van goed- en afkeuring inlascht, of de aanschouwde waarheid verwringt om een meening uit te lokken, medelijden op te wekken, goedkeuring te verkrijgen, gebruikt onartistieke hulpmiddeltjes welke eenmaal den indruk zullen maken, dat hij of zijn publiek zich nog op een laag, kinderachtig standpunt bevinden. Eerst wanneer het lezend publiek aan den artiest den zuiveren eisch stelt: geef mij een breederen, intenseren indruk van een brok leven dan ik zelf in staat ben te krijgen, wek door uw woorden scherp en krachtig al de kleuren, al de lijnen, al de geuren, al de smarten, al de vreugden, al de driften, al de gedachten op, waaruit deze indruk is samengesteld; maar laat dan ook den dominee wat des dominees, den schoolmeester wat des schoolmeesters is, verschoon mij dan ook van uw goed- of afkeuring, sym- of antipathie, lief- of boosvinderij, idealiseering of andere vervalsching... eerst dan zal de stroom der onbeduidende vertellingen schraler beginnen te vloeien.’
Op het geven van een stuk werkelijkheid komt het aan.
Nu spreekt het wel van zelf, dat hetgeen voor den éénen schrijver de werkelijkheid is, allicht niet zal wezen de realiteit van een anderen schrijver of voor den lezer. Want geen twee zelfstandig waarnemende en oordeelende menschen staan tegenover de feiten in denzelfden toestand, in dezelfde omstandigheden. Zij zien verschillend, omdat zij geheel verschillend gevoelen, omdat de indruk, door eenzelfde gebeurtenis of eenzelfde verhaal op verschillende menschen gemaakt, nooit dezelfde is, en wel allerminst bij die uiterst gevoelige naturen, die door de kracht der reactie van indrukken zich voelen gedrongen tot schrijven. Emants heeft dus niet de meening kunnen vooropstellen dat de schrijver geeft een stuk werkelijkheid zóó dat allen daarin een spiegelbeeld aanschouwen van het leven naar hunne manier van zien; want dat is eene onmogelijkheid; maar hij heeft geëischt dat de schrijver met volkomen eerlijkheid zou geven wat hij zag, zooals hij het zag en niet wat hij zou willen zien en zooals hij dat meent te moeten voorstellen om aan een geliefkoosde stelling een schijnbaar resultaat van objectieve waarneming tot bewijsgrond te geven.
Dit alles wordt hier gezegd, omdat men het over de rechten en plichten van den romanschrijver nog lang niet eens blijkt te zijn, vooral echter omdat Emants roman een stuk werkelijkheid zóó geeft, als duizenden bij duizenden in Nederland het zeker niet zouden zien. Men spreekt vaak van ‘grooter intensiteit’; maar wij meenen te mogen veronderstellen dat het woord slechts gedeeltelijk weergeeft, wat men wil uitdrukken.
De grootere intensiteit is, dunkt ons, niet eens het voornaamste. Wij kunnen een stuk leven zeer intens waarnemen (bijvoorbeeld indien we brand hebben in ons eigen huis) en dan later van een dergelijke ramp lezen, zonder van dien brand uit het boek ‘intenser’ indruk te krijgen dan we ontvingen van dien in onze eigen woning. Geen enkel schrijver zal er in slagen den indruk van 't gebeuren te overtreffen. Maar hij geeft dan ook van de werkelijkheid een geheel anderen. Hij wedijvert niet met het leven in 't veroorzaken van intense gewaarwordingen; maar zijn streven is de realiteit te doen zien als méér dan een samenstel van feiten, die beurtelings oorzaken en gevolgen zijn. Hij vat samen, hij overziet, hij geeft ons den indruk van het gebeuren in oorzaak en gevolg te begrijpen.
| |
| |
Hier nu, is theoretisch de groote moeielijkheid. Want hetgeen de romanschrijver voor ons overziet en hetgeen hij begrijpt en dus, verklaart, ons voor oogen voert, is voor den lezer maar een willekeurig ver gaand fantazeeren.
De lezer heeft geen middel tot contrôle. Hij moet aannemen wat de schrijver hem geeft als waar gebeuren, als heusch bestaande menschenkarakters en uit de manier, waarop ze zijn weergegeven alléén kan hij zich een oordeel vormen omtrent de meer of minder waarschijnlijke juistheid van waarneming èn wedergave.
Nu komen menschen met eenige ondervinding er toe nooit meer te twijfelen aan de juistheid van een bloot beweren omtrent gebeurtenissen en personen in romans. Op zekeren leeftijd, als men niet van de wereld afgezonderd heeft bestaan, weet men wel dat alles gebeurt en dat er geen karakter kàn worden beschreven of er is wel een model voor te vinden; zij het dan achteraf. Maar de eenvoudige vermelding, zelfs de schildering is niet voldoende. Wij moeten de menschen zien als reëel, voelen genieten en lijden; wij moeten hen in onze ziel voelen leven.
En aan welke eischen de schrijver moet voldoen om dàt van den lezer gedaan te krijgen; aan welke voorwaarden de lezer moet voldoen om dit te kunnen wedervaren.... Wij zullen niet trachten op deze vragen hier een antwoord te geven. Maar zeer zeker mag de schrijver evenzeer eischen stellen aan den lezer als de lezer veel eischen mag van den schrijver. Dat niet iedereen geniet van een boek bewijst evenmin tegen den kunstenaar als dat niet een ieder Beethoven waardeert of in verrukking is te brengen door de kunst van een Botticelli.
Emants, nu, stelt eischen aan zijn lezers, waaraan niet ieder gewoon beschaafd mensch beantwoordt. Hij eischt de grootst mogelijke belangstelling voor het geacheveerde in zijn teekening en een flinke onverschilligheid omtrent het meer of minder ‘sympathieke’ van zijn personen, het meer of minder boeiende van zijn ‘verhaal.’ Zoo vraagt een schilder van Stillevens ook met meer aandrang belangstelling voor zijn schilders-qualiteiten dan de schilder van genrestukjes, historische doeken en dergelijke.
Voor knollen en pieterselie maakt men zich niet warm. Voor Emants' personen uit Inwijding zullen vele romanverslinders den neus ophalen, ‘'t Komt er niet op aan’ zal de schrijver betoogen. ‘Ge hebt maar te vragen: Zijn ze er, mijn menschen? Zijn ze in het boek, levend, duidelijk levend, wààr in hun doen en laten, wààr volgens mijn teekening van ze?
Zoo duidelijk zegt Emants wat hij poogde te geven: “in de volgende bladzijden heb ik mij tot taak gesteld eenige doodgewone menschen een poosje voor den lezer te doen leven, en wel zóo, dat hij niet alleen hen zou zien bewegen en hooren spreken, maar ook aan hun denken en gevoelen deel moest nemen.
Of die taak goed volbracht is, weet ik niet. Trouwens... dit hangt ook van de lezer af.”
Geen verhaal dus: een poosje zullen doodgewone menschen voor ons leven. Theodoor van Onderwaarden is pas gepromoveerd als het boek begint en wordt commies-griffier van de Tweede Kamer als het boek eindigt. In den tusschentijd is hij de minnaar geweest van een cocotte, die hèm hartsliefde heeft geschonken, maar ook het leven verbitterd door haar volstrekt ongegronde jaloerschheid en achterdocht.
In de teekening van alle menschen, die hij voor ons doet leven, is Emants voortreffelijk geslaagd. Of het doodgewone menschen zijn - durven we niet beslissen. Dat zal de éen wèl, de ander niet vinden, naar gelang hij in aanraking is gekomen met minder of met meer edelaardige schepselen. Emants heeft zeker geen uitzonderingsindividuen gekozen, maar wij meenen dat hij wel wat aan den lagen kant het midden (doodgewone) heeft gezien. Ter zake doet het weinig. De groote verdienste van den schrijver is dat hij met geduld en zeldzaam talent gedane observaties trouw heeft verwerkt in zijn boek. Ironiek is het hier en daar, doch niet met opzet. Het temperament van dezen realist brengt nu eenmaal mede dat hij voornamelijk die bijzonderheden waarneemt, die door haar, tot op zekere hoogte,
| |
| |
onderling contrasteeren, den indruk maken van met ironieke bedoeling toch naast elkander te zijn gesteld, waar de schrijver ze gezamenlijk noodig heeft om zijn tafereel te voltooien. Zuiver waargenomen zijn ze alle.
Maar zal men zich niet achterdochtig stellen tegenover het gegeven? Kan men niet in de keuze dààrvan wat zien van een strekking, een betooglust?
Geen schrijver ontgaat dàt gevaar. Hij is echter enkel verantwoordelijk voor hetgeen hij van zijn onderwerp heeft gemaakt en allerminst voor datgene, wat men in zijn gegeven zal kunnen zoeken buiten hem om. Zeker, men kan en men zàl een soort van Rekening-Courant gaan samenstellen om die den schrijver voor te leggen als het bewijs dat hij tòch wel degelijk een strekking heeft gelegd in zijn betoog. Immers, alle “bourgeois” in dezen roman zijn niet minder antipathiek dan die uit de romans van Zola! En tegenover die gezeten burgers en geëerbiedigde burgeressen staat, in haar afzondering van “gemeene vrouw” Tonia, de vrouw, die zich verkoopt, met haar dwaasheden, haar onbeholpenheid, haar ruw-zijn, haar toomelooze jaloerschheid, als de ware, de minst bedorvene, de edele van hart en de fijn voelende, Tonia - niet de Nana, die verwoest en wreekt, maar de rampzalige, die ten onder gaat door het egoïsme, het afschuwelijk wreede der burgermaatschappij.
Emants mag op zijn beurt vragen: heb ik der waarheid ergens te kort gedaan? Zijn er niet vrouwen, die men “slecht” noemt, maar die in haar paria-bestaan blijken geven van meer waarheids-zin, meer gevoel, meer goedheid, meer waardigheid nog dan aanzienlijke dames, wier praktische moraal slechts door omstandigheden van die der diepst verachte menschen verschilt? Zijn er niet bij duizenden mannen als mijn Theodoor van Onderwaarden? En is de verhouding tusschen hem en Tonia door mij zoo voorgesteld dat men ze zielkundig onmogelijk moet vinden? Is die Theodoor nog niet in vele opzichten een trouw en goed minnaar van zijn zoo erg kostbare minnares? Maar alle dagen hoort ge van zulke “heeren” en nog meer van mannen met heel wat erger cynisme.’
Over de ironie in dit boek hebben we al terloops gesproken: het is de ironie van iemand, die zich voortdurend geweld aandoet om zich te beheerschen, die niet wil uitbulderen in toorn, die niet wil ontroeren door grove effekten, maar die, in zijn met opzet onbewogen blijven, enormiteiten neerschrijft in kalmte-woorden en daardoor juist scherpe ironie geeft.
't Zou zeer de moeite waard zijn Zola's kenschetsingen van bourgeois, zoo breed, zoo lyrisch vaak, zoo grof, maar indrukwekkend, te vergelijken met die in het boek van Emants waarin, als uitkomsten van al die erge dingen, waardoor Theodoor werd ‘ingewijd’ in 't maatschappelijk leven, wordt aangeteekend: ‘Liefde... echte of onechte... geen pest zou hij angstiger schuwen dan de domheid van daaraan toe te geven.’ Dat is òòk een effekt! En dat, waar Emants even samenvat, aan het slot, de resultaten van Theodoors eerste ondervindingen als meerderjarige: ‘Toch kwam hij - dit werd met genotvolle melankolie door hem vastgesteld - niet helendal ongelouterd te voorschijn uit deze inwijding tot zijn maatschappelijk leven. Een vergoelikend oordeel over de fouten van anderen bleef er hem uit bij: het oordeel van iemand, die zich verbeeldt de mensen bij ervaring te kennen, wijl hij terug kan zien op een geschiedenisje, in zijn stille binnenkamer, niet zonder pedanterie, door hem betiteld als... zijn levensroman.’
Een boek van Jeugd. Wij vestigden er reeds even de aandacht op. Thaëton en de dwaas, door Jan Apol, uitgegeven door de firma Valkhoff en Co., is zoo'n echt boek van jeugd, waarin het jonge talent davert en stoeit als een kind op een wijd veld vol bloemen, een boek vol prachtwoorden, die opspatten gelijk in de zon diamantende droppels van een dartel zwemmer, een boek, waarin geen maat is en geen strengheid van compositie, waarin wel leelijks nog is en grofs en aanstellerigs - de titel van ‘een weg tot het leven’, bijvoorbeeld is aanstellerig -, doch een boek vol rijkdom van taal, niet verkwistershanden uitgestrooid, uitgesmeten door een, die niet rekent en niet weegt wat
| |
| |
hij geeft en niet vraagt of hij goed geeft en verstandig. Toch niet zóó dol, dat boek, als menig ander vol pretentie, een boek met een kern.
Rijk is hij, die jonge kunstenaar Jan Apol, wiens naam in verband met den titel van zijn eerste boek, doet denken aan een pseudoniem, maar 't niet is. Omgekeerd kwam misschien de titel af op den naam. Rijk is hij en wanneer wij al die woorden voelen gaan over ons heen, voelen ook wij de frischheid van 't heerlijke bad. We vragen niet waarheen we drijven. Dat vraagt niet hij, die stoeit in opjuweelend water. 't Komt er allerminst op aan. Is 't een weg tot het leven? 't Is een bad in klanken, 't is een gaan door 't rijk der ongeteugelde fantasie, een rennen op een zonnepaard, dat op hol is door 't luchtruim. Wie de dwaas moet heeten: Thaëton, de eenzame jongeling of de lezer, die heel ernstig dit boek begint als een sermoen... we vragen 't niet. We gaan meê; we willen jong zijn met den jongen schrijver, wiens groote gaven zeker zullen worden besteed aan beter, degelijker werk, later, als de tijd daarvoor gekomen zal zijn. We zullen wachten. Een vroolijke groet nu gebracht aan Jan Apol. Een juichend Welkom!
F.L.
| |
De geschiedenis van Nederland in onzen tijd, door J.A. de Bruyne, leeraar aan de H.B.S. te Zierikzee - Schiedam - Voorburg. J. Odé, 1891-1901. Vijf deelen.
Een uitvoerige bespreking van dit merkwaardige boek valt buiten het kader van dit tijdschrift. Mochten wij niettemin door een eenvoudige aankondiging enkele onzer lezers opwekken zich het aan te schaffen, het zou ons van harte verheugen. Een Vaderlandsche geschiedenis van onzen tijd ontbrak. Rengers' Schets eener parlementaire geschiedenis voorziet in dat gemis natuurlijk slechts gedeeltelijk. Een boek als Een halve eeuw (uitgave van het Nieuws van den Dag) heeft zeker blijvende waarde, maar is toch voor een historisch werk niet los genoeg van het gelegenheids-karakter, dat zijn verschijning bij de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina eraan gaf.
Het werk waaraan meer dan tien jaren gearbeid werd, behandelt Nederland's geschiedenis van 1848 tot 1888. Het begint en het eindigt met een groote Grondwetsherziening. En dit duidt tevens aan, dat de parlementaire geschiedenis hoofdzaak is geweest. Zij beslaat de overgroote meerderheid der eenige duizenden bladzijden, waaruit het werk bestaat en men duizelt bij de gedachte aan al de redevoeringen en bijlagen, die voor haar samenstelling moeten zijn doorgeworsteld. Toch is het eenigszins jammer, dat de parlementaire geschiedenis een zoo overheerschende plaats in de vijf deelen inneemt, omdat hier Rengers' boek sinds 1893 reeds een goede gids is.
Het werk is geschreven in een eenvoudigen, helderen stijl, met een eerlijk streven naar onpartijdigheid, waarbij echter des schrijvers' liberale overtuiging duidelijk uitkomt. De drie laatste hoofdstukken over: De voorbereiding der Grondwetsherziening, haar behandeling en haar voltooiing, gezamenlijk ruim 200 bladzijden beslaande, geven een beknopt en zeer leesbaar overzicht der voorstellen en beraadslagingen en voorzien daarmee in een bestaande behoefte.
Tal van hoofdstukken zijn aan de koloniale geschiedenis gewijd. Over staat en kerk en godsdienstig leven vindt men een hoofdstuk in deel I, over de stoffelijke welvaart in deel III, uitnemend voortgezet in deel V, waar de ‘drie enquêtes’ behandeld worden; over het buitenlandsch beleid in deel III; doch dit alles bijna altijd in verband met de parlementaire gebeurtenissen, Kunst en wetenschap moeten het met een ‘bijlage’ in het laatste deel stellen.
Aan een werk als dit, dat niet verschillende onderwerpen afzonderlijk behandelt, maar chronologisch den loop der parlementaire zaken volgt, mocht geen personen- en zaakregister ontbreken. Het is daarom te hopen, dat dit alsnog zal worden samengesteld. Slechts betrekkelijk weinigen zullen de vijf deelen achtereenvolgens uitlezen, maar juist om zekere perioden uit de geschiedenis der veertig jaren na te slaan is dit werk van zoo hooge waarde en daartoe is een register noodig.
Wij wenschen den schrijver met de totstandkoming van zijn omvangrijken arbeid hartelijk geluk en hopen, dat zijn boek in veler handen kome.
P.v.D.
|
|